| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Over de zucht tot het nieuwe, met betrekking tot het onderzoeken der waarheid.
Het kan niet ontkend worden, dat ook verstandige, welmeenende en opregte waarheidsvrienden, omtrent eene en dezelfde zaak, van elkanderen kunnen, en (zo als de ondervinding leert) met de daad verschillen. Wat is hiervan de rede? - In 't algemeen zou men kunnen antwoorden: om dat veeltyds getwist wordt over dingen, die, te ver boven het bereik van 's menschen begrip gaande, in ongen toestand voor geene beslissing vatbaar, en alzoo uit hunne eigene natuur aan verschillende uitleggingen onderhevig zyn. Daarenboven heeft elk zyn byzonder stand- of gezicht-punt, van 't welk hy uitgaat, om zyne waarneemingen te doen en voort te zetten; elk heeft zyne eigene wyze van beschouwen, zoo dat niet allen dezelfde deelen van het voorwerp in het oog vallen, althans niet even duidelyk of op denzelfden tyd. En de oorzaaken, die weder het verschil in dit opzicht bepaalen, zyn bykans zoo menigvuldig en verscheiden, als de geaardheden en omstandigheden der menschen verschillen. - Onder de voornaamsten, dunkt my, mag, van den eenen kant, wel geteld worden de gewoonte of de verkleefdheid aan het oude, en, van den anderen, de zucht tot het nieuwe. Omtrent het laatste zal ik myne gedagten eenigzins verder ontwikkelen.
Ongemerkt dikwyls en vry algemeen oeffent de Gewoonte eene groote kragt op onze wyze van denken en besluiten. Niet gaarne laat men zich iets ontwringen, het welk ons door een langduurig bezit, schoon niet zoo zeer door zyne innerlyke waardy, dierbaar is ge- | |
| |
worden, en het welk wy eindelyk beginnen te beschouwen als een oud eerwaardig eigendom, dat wy niet te zorgvuldig kunnen bewaaren. Gelyk de Oudheidkenner met eene eerbiedige opgetogenheid kan stilstaan by de afzichtelyke en weinig betekenende brokken van eene Ruïne, die van de gryste Eeuwen haare geboorte afrekent, terwyl hy het schoon Gebouw, naar den nieuwsten smaak opgetrokken, naauwelyks eenig aanzien waardig keurt; zoo blyft men ook dikwyls aan eene oude dwaaling hangen, met verachting van de nieuw ontdekte waarheid.
Maar kan het geval ook niet omgekeerd worden? En zou ons dan wel een veel kleinder hinderpaal in den weg staan, tegen welken de onderscheiding van het waare en valsche, of de voortgang der Verlichting, opstuit? - Een zeker soort van mode schynt in alle dingen te heerschen, - in het denken, in het spreeken, in het schryven zoo wel, als in de klederdragt. De waarheid is altoos dezelfde, is onveranderlyk, vooral wanneer over wysgeerige onderwerpen wordt gehandeld. Het geen daaromtrent waarheid was in oude tyden, is het nog heden even ontwyffelbaar en op dezelfde gronden. Maar zoodanig zyn niet de denkbeelden en begrippen van den menschelyken geest. Deezen neemen verschillende vormen aan, laaten zich op eene verschillende wyze plooijen of (om het dus uit te drukken) fatsoeneeren, naar den smaak der tyden. De naamen van ouderwets en nieuw zyn gansch niet zonder kragt en betekenis, ook ten opzichte van Wysbegeerte en andere vakken van weetenschappen. Het één wekt terstond de aandagt van Soletus; en hy gevoelt by voorraad eene sterke begeerte, om hetzelve, zonder veel bedenking, te volgen; maar Neovus wordt niet minder bekoord door het ander, en is even gereed om zyne denkwyze naar hetzelve te schikken. - Zonder hier te beslissen, wie b.v. gelyk heeft, leibnitz of kant, geloof ik toch, indien kant in den tyd van leibnitz geleefd had, en zedert dien tyd zyne tegenwoordige stellingen in zwang gegaan hadden, en de laatstgenoemde in onze dagen met de zyne ware opgestaan, dat zulks by veelen eene geheele omkeering in hunne beoordeelingen zou te weeg gebragt: hebben, aangaande de verschillende Stelzels der beide Wysgeeren. Neovus was dan misschien een zoo
| |
| |
yverig Leibnitziaan, als Soletus een Kantiaan. En wat zou nu, in deeze veronderstelling, de zaak beslissen? Alleen of voornaamelyk het verschil van leeftyd, of het oude en nieuwe der gevoelens, schoon die gevoelens in den grond dezelfde bleeven. Want heeft kant nu gelyk, hy zou even goed gelyk gehad hebben, al had hy onder het voorgaande Geslagt geleefd, en onder de oude Wysgeeren behoord. Maar of zyne tegenwoordige voorstanders hem des niet te minder als een Priester der Waarheid zouden geëerbiedigd hebben, mag, naar myn inzien, met regt in twyffel getrokken worden.
De Mensch haakt geduurig na verandering. En hoe zeer wy moeten erkennen, dat deeze zucht het meeste bespeurd wordt by zwakke geesten, die geene kragt genoeg bezitten, om voor zich zelven vaste regels uit te kiezen, naar welke zy hunne gedagten bestuuren en hunne besluiten vormen, is het egter ook voor anderen in veele gevallen ten uitersten moeilyk, den invloed van deeze gewoone neiging der menschelyke natuure geheel te weeren in het onderzoeken der waarheid; vooral wanneer jeugdig vuur, leevendigheid van geest, graage weetlust, en eene prikkelende, hoewel lofwaardige eerzucht, zich met dezelve vereenigen. Met de jaaren begint alles meer een vasten plooi te zetten, zoo wel in het hoofd als in het hart. En dan begint men in de daad groot gevaar te loopen, dat wy, door onze ingenomenheid met het oude verbysterd, de waarheid miskennen, om dat wy het nieuwe licht, waarin zy te voorschyn treedt, niet kunnen verdraagen. Maar in vroegeren leeftyd dreigt ons hetzelfde gevaar van een anderen kant. Het nieuwe behaagt ons dan doorgaans het meest. Het hart wenscht alrede by het eerste voorkomen na deszelfs omhelzing, voor dat het verstand tyd gehad heeft om behoorlyk te onderzoeken of het de omhelzing waardig zy. En hoe ligt zal men op die wyze, schoon niet tot oude, egter tot nieuwe dwaalingen weggesleept kunnen worden, ten zy eene geduurige behoedzaamheid ons terug houde!
Verre, ondertusschen, is het 'er af, dat deeze ingenomenheid met het nieuwe, en derzelver invloed op het onderzoeken der waarheid, alleen den strik voor jonge lieden zoude spannen. Zy blyft niet zelden den mensch by in de volgende jaaren, werkende door alle
| |
| |
de onderscheiden tydperken van zyn leeven heen. Gelyk andere neigingen, kan zy aangroeijen tot een heblyke drift; en dan ontaart zy in eene heerschende zucht om byzonder te schynen, om altoos tegen te spreeken, en van het algemeen gevoelen te verschillen; dan blaast zy ons dien warzieken geest in, welke alle gezonde kragten van het oordeel aansteekt, en welhaast de liefde tot waarheid geheel doet bezwyken. Schoon geen verstandig en welmeenend man (hoedanigen wy hier voornaamelyk bedoelen) zich tot zulk een verregaand uiterste zal laaten vervoeren, zyn verstand is daarom niet altoos veilig voor de fynere misleidingen en begochelingen, uit dienzelfden hoek voortkomende. - De kragt der Gewoonte zelve brengt eindelyk afkeer van zich zelve, of de zucht tot het nieuwe, tot verandering, voort, zoo wel in de geestelyke als in de zinlyke waereld. Ieder gewoonte, ieder mode of smaak, werkt veeltyds zich zelve dood. De oude gang der denkbeelden, hoe geregeld en zeker ook, begint ons eindelyk te verveelen, en te gelyken na ouden kost, dien wy gaarne met iets anders verwisselen, al is het dan ook in zich zelf niet beter en gezonder, jaa slegter. - Dit uitwerkzel der gewoonte, in den eersten opslag geheel strydig met het ander, dat wy straks hebben aangeroerd, (toeneemende en onverzettelyke gehegtheid aan het oude, naamelyk) wordt egter zoo ontwyffelbaar en algemeen door de ondervinding bevestigd, dat ik niet weet, welke van beide verschynzelen voor de natuurlykste te houden zy. - 's Menschen geest is niet minder op verandering van voedzel gesteld, dan zyn lighaam. En zou dan niet dikwyls, ter voldoening aan deezen trek, die zich als onder de hand in het geschil mengt, de waarheid als eene oude en uitgediende verschovelinge behandeld worden, en de plaats moeten inruimen voor haare nieuwmodische vyandin, die terstond door haaren vreemden opschik eene menigte aanschouwers uitlokt, en veelen tot haare bewonderaars en navolgers maakt?
De weetlust der menschen kan niet rusten. Zy kan zich niet lang vergenoegen met het bekende, gewoone en algemeene, maar spoort het vernuft geduurig aan tot nieuwe vindingen en ontdekkingen, waarin zy een byzonder behaagen schept. Dit is een trek van de edelste zielen, en de groote bron, waaruit verlichting en
| |
| |
vordering in kennis en weetenschappen voortvloeijen. Maar dat zelfde voert ons oök dikwyls te ver. De roem van onder het getal der zelfdenkers, der uitvinders, en lieden van smaak te behooren, de naam van een genie heeft zulk eene uitlokkende, ik mag wel zeggen, betoverende kragt, dat men bezwaarlyk kan nalaaten, ieder middel, dat slegts eene schynbaare strekking heeft om ons in dien rang te plaatzen, by de hand te vatten. Men begrypt weldra, dat het nieuwe ons hiertoe veel beter den weg kan baanen, dan het oude; en al ligt zal men daarom het eerste aangrypen, en het laatste verwerpen, zonder juist zoo naauwkeurig met de overtuiging van het verstand te raadpleegen, of de verkiezing en verwerping op goede gronden steunen. En wanneer men, ook in den stryd der Wysgeeren, eens zyne party gekoozen heeft, valt het moeilyk terug te treeden, of zich te ontdoen van een zeker punt van eer, dat ons half schynt te dwingen om vol te houden, al is het dat wy in het verder beloop der zaake zwaarigheden ontmoeten, die zich, door de kragt eener gezonde redeneerkunde, niet laaten wegruimen.
Wanneer men dan dit een en ander te zaamen voegt, zal men zich niet kunnen verwonderen, dat ook dikwyls het vermogen van het nieuwe vroeger en sterker werkt dan de kragt van het oordeel, en ons op die wyze een geruimen tyd grootelyks kan belemmeren in het onderzoeken en ontdekken der waarheid: hoewel wy tevens moeten erkennen, dat van iemand, die naauwelyks ooit eenen stap wil of durft waagen buiten het oude betreeden spoor, doorgaans minder verwagting is voor de uitbreiding van het Ryk der Verlichting, dan van hem, die weinig zwaarigheid maakt om van de gewoone denkwyze te verschillen, en meer overhelt tot het onderzoeken en aanneemen van 't geen nieuw en ongehoord is.
H.
H.
|
|