Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1803 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1803. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Fragmenten van de tekst uit het eigen exemplaar zijn onleesbaar en daarom aangevuld aan de hand van het exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: G353. Deel 1, p. 186, 187, 188, 190, 191, 192, 230, 231, 232, 233, 234, 235, 363, 364, 365, 366, 369, 473, 490, 593, 605, Deel 2, p. 334, 338, 388: op deze pagina's staat een omgekeerde † als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡. Deel 1, p. 233, 234: op deze pagina's staan twee omgekeerde †'s als nootteken. Dit teken kan in deze digitale versie niet worden weergegeven en is daarom vervangen door ‡‡. Deel 2, p. 473: in de kop boven aan de pagina ontbreekt het woord ‘Mengelwerk,’. Dit is door de redactie aangevuld. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] LETTER-OEFENINGEN, VOOR 1803. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. EERSTE STUK. VOOR 1803. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by A.v.d. KROE en G.S. LEENEMAN v.d. KROE, en by J.W. YNTEMA en COMP. 1803. [deel 1, pagina 695] REGISTER van BOEKEN en SCHRIFTEN. Die in dit Stuk oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld worden. Met derzelver Pryzen. A. Aanmerkingen (Eenige) op de zogenaamde Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte enz., benevens het Antwoord daar op. Amst. by J. Weppelman, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 374 Aanwyzing (Eenvoudige) tot den Huislyken Godsdienst voor eenvoudigen en mingeoefenden. Fran. by I. Verwey, in 8vo. ƒ 0-10-0 12 Adelung, (J.C.) Proeve eener Geschiedenis der Beschaaving van het Menschlyk Geslacht. Amst. by J.R. Poster, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 344 Agatha, of de Engelsche Non. Eene hedendaagsche Fransche Kloostergeschiedenis. III Deelen. Rott. by C.v.d. Dries en Zoon, in 8vo. ƒ 4-16-0 621 Andringa, (S. van) Leerrede op den Bededag, 2 Maart 1803. Work. by I. Verwey, in gr. 8vo. ƒ 0-5-0 551 - Heilraad, tot onderrichtinge en bestuuringe van oprechte, doch bekommerde Zielen, op den weg naar den Hemel. Work. by I. Verwey, in gr. 8vo. ƒ 0-5-0 592 Anton, (A.) Mannen - Trots en Vrouwen-Wraak. Ridder-Tooneelspel. Leeuw, by de Wed. J.P. de Boy, in 8vo. ƒ 0-14-0 446 B. Barbaz, (A.L.) Makin, of de Ontdekking van Madera. Tooneelspel. Amst. by P.J. Uylenbroek, in 8vo. ƒ 0-10-0 48 Barrow, ( J.) Reizen in de Binnenlanden van het Zui- [deel 1, pagina 696] delyk gedeelte van Africa, in 1797 en 1798. Iste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 608 Bartels, (J.B.) De inhoud en het doeleinde van Christelyke Leerredenen. Haarl. by J.J. Beets, in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 194 Bedenkingen van eenen Wysgeer, over den Godsdienst. IIIde D. Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 329 Bell, (B.) Samenstel van Heelkunde. IIIde D. 3de St. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, Amst. by M. Schalekamp en W. Holtrop, in gr. 4to. ƒ 3-8-0 418 Bemmelen, (A. van) Grondbeginzelen der Proefondervindelyke Natuurkunde. IIde D. 2de St. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 553 Berg, (A. van den) Gedachten over Geestlyke Oden en Liederen, inzonderheid by den openbaaren Godsdienst. Vervolg. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in 8vo. ƒ 0-7-0 195 Bérith, (J.J.) Leerredenen over eenige Profeetische Stoffen, behoorende tot het Lyden en de Opstanding van J.C. Schied. by G.W.v. Hemsdaal, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 54 Bibliotheek. (Nieuwe Scheikundige) 10de St. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 248 Blumenbach, (J.F.) Handboek der Natuurlyke Historie, of Natuur-geschiedenis. Leyd. by L. Herdingh, in gr. 8vo. ƒ 6-10-0 197 Bonaparte en de Algemeene Vrede. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 265 Bonnet, (G.) Verklaaring van den Brief aan de Hebreën. Xde of laatste D. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 361 Bosch, (B.) Gedichten. Iste en IIde D. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 354 - en Leevensschets van den Dichter. IIIde of laatste D. Leyd. by P.H. Trap, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 523 - (H. de) Poëmata. Ultraj. apud B. Wild & J. Altheer, in 4to. f. m. ƒ 9-0-0 483 Bosveld, (P.) Verklaaring van Paulus Brieven aan de Thessalonikers. Dordr. by P.v. Braam, in gr. 8vo. ƒ 2-6-0 625 Bouilly en Pain, Teniers. Historisch Blyspel. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in 8vo. ƒ 0-10-0 96 [deel 1, pagina 697] Boullier, (J.R.) Sermons sur divers Textes. Tome I. Amst. chez J.J. Geyler & Comp., in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 273 Brief aan den Hoogleeraar te Water, betreffende den voornaamsten inhoud van deszelfs Verhaal, enz. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 111 Briefwisseling, over Vroedkundige Onderwerpen, tusschen Rocquette, Bleuland en Vrolik. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 290 Brieven voor min en meer gevorderde Jonge Lieden, ten dienst der Schoolen zoo wel, als ten algemeenen gebruike geschikt. 2de St. Leyd. by D. du Mortier en Zoon, in 8vo. ƒ 0-6-0 360 Bruce, (J.) Reis naar Abyssinie en terug, door de groote Woestyn van Nubie, verkort. IIIde D. Amst. by M. de Bruyn, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 349 Bydraagen tot het Galvanismus, zo in opzigt tot deszelfs Genees- als Natuurkundige Werkingen. 1ste St. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 287 - 2de St. ƒ 1-8-0 461 C. Campen, (P. van) Gronden der Werktuigkunde, op eene wiskunstige leerwyze behandeld. Leyd. by v. Thoir en de Meyere, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 601 Cervantes de Saavedra, (M. de) De Ridder Don Quichot van Mancha, versneeden naar den hedendaagschen smaak. II Deelen, 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 7-16-0 492 Clarisse, (J.) De Brief van Jacobus van nieuws, met ingevoegde korte Ophelderingen, vertaald; met Praktikaale Aanmerkingen, voor de Huislyke Stichting. Amst. by J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 8 Condorcet, (De) Schets van een Historisch Tafereel der vorderingen van 's Menschen Geest. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 475 Cook, (J.) Drie Reizen rondsom de Waereld (1768-1780) verkort. III Deeltjes. Amst. by W. Holtrop en 'sHag. by J.C. Leeuwestyn, in 12mo. ƒ 6-0-0 81 Coralie, of het gevaar van zich zelven te vertrouwen. II Deelen. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 1-5-0 315 Covens, (C.) Handleiding tot het gebruik der Hemel- en Aardgloben, enz. Amst. by Mortier, Covens en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 16 [deel 1, pagina 698] Cramer, De Duitsche Alcibiades. Iste D. 's Hag. by de Wed. J. de Groot en Zoonen, in 8vo. ƒ 1-5-0 535 Crichton, (A.) De Natuurkunde van des Menschen Geest, benevens de geschiedenis der Hartstochten en derzelver wonderbaare uitwerking, opgehelderd in byzondere gevallen. Iste D. Rott. by Hendriksen, en Leyd. by v. Thoir, in gr. 8vo. ƒ 2-14-0 116 D. Dellille, (J.) De Veldeling, of Fransche Landgedichten, gevolgd door N.C. Brinkman, Wed. C. van Streek. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 391 - Het Buitenleeven, gevolgd door Mr. W. Bilderdyk. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 391 Denon, (V.) Reizen in Opper- en Neder- Egypten, geduurende de Veldtochten van den Generaal Buonaparte, enz. Iste D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-0-0 559 Dietrich, (F.G.) Huishoudkundige Verhandeling over de Moeskruiden en Veldvrugten, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. ƒ 1-2-0 156 Dörfurt, (A.F.L.) De Kina, in deszelfs Geschiedenis, enz. Met een Byvoegzel vermeerderd, door B. Tieboel. Gron. by J. Oomkens, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 599 E. Erinnering (Korte en noodige) aan de Doopsgezinde Christenen, enz. die zwaarigheid maaken in het Eedzweeren, enz. door Christianus Patrophilus. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 619 Essenberg, Gz. (H.) Leerzaam en vermaaklyk Onderhoud, tusschen een Vader en zyne Kinderen. Amst. by C. Fock, in 8vo. ƒ 1-5-0 95 Ewald, (J.L.) Christlyk Tydschrift, tot opwekking en sterking van den Christlyken Zin. 2de St. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 10 - De Geschiedenis, Lotgevallen en het Karakter van David. IIde D. Leyd. by A. en J. Honkoop en Amst. by W.v. Vliet, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 278 - De Kunst om een goed Meisjen, een goede Echtgenoote, Moeder en Huisvrouw te worden. II Deelen. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 356 - Behoeft de Mensch vergeeving zyner [deel 1, pagina 699] Zonden? en wat leert ons de Bybel daaromtrent? Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 588 Ewald, (J.L.) De Godvruchtige Avondmaalganger, of Overdenkingen tot regt gebruik van het H. Avondmaal. Work. by I. Verwey, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 628 F. Fablier des Enfans, Choix de Fables analogues aux gouts du premier age, &c. 's Hag. chez J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 0-16-0 530 Faujas St. Fond, (B.) Natuurlyke Historie van den St. Pieters-Berg by Maastricht. 1ste St. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 5-15-0 379 Feith, (R.) De Ouderdom, in zes Zangen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 222 Feye, (M.) Gezangen by den Godsdienst, ten gebruike der Roomsch-Catholyke Kerke. Haarl. by J.v. Walré en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-10-0 305 - (Naberigt, betreffende de Gezangen van) 403 Fokke Sz., (A.) Boertige Reis door Europa. IVde D. Of het Hoekjen van den Haard, of Historie van Frankryk, enz. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 266 - Verhandelingen, voorgeleezen in de beide Amsterdamsche Departementen der Maatschappye Tot Nut van 't Algemeen, enz. Amst. by J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 577 Fokke, (J.) Geschiedenis van de XVIIIde Eeuw, bevattende al het merkwaardige, het welk in de laatste honderd Jaaren is voorgevallen, enz. IIde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 558 Folkersma, (W.) Genees- en Natuurkundige Verhandeling van de Hedera Arborea, of Klimop. Leeuw. by C.v. Sligh, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 22 Fontaine, (A. la) Het Leeven van een Dorps-Predikant. II Deelen. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 5-0-0 84 - De Zonderlinge. Iste D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 442 Freville, (A.F.J.) Levensbeschryvingen van beroemde Honden, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 1-2-0 666 G. Gallery der Menschen. Een Leesboek voor de Jeugd en Meerbejaarden. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 1-14-0 47 [deel 1, pagina 700] Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap, enz. IVde D. 2de St. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 151 Gedenkstuk (Geschiedkundig) van het voorgevallene binnen Haarlem, in de laatste helft van 1799. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. By Intekening ƒ 6-7-8 565 Geschenkje, (Nuttig en aangenaam) voor Kinderen, enz. Rott. by C.v.d. Dries en Zoon, in 8vo. ƒ 0-12-0 402 Geschiedenis. (Beknopte Romeinsche) Iste D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 382 Geschrift eener bejaarde Vrouw. Uitgegeeven door E. Bekker, Wed. Wolff, en A. Deken. Iste en IIde D. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 178 Gesprekken, (Godsdienstige) over onderscheiden zaaken, enz. Amst. by A.B. Saakes, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 57 Gessner, (G.) Het Leeven van J.K. Lavater. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 2-18-0 252 Gignac, (B) Fables Choisies, a l'usage de ceux qui apprennent la langue Francoise, &c. &c. Leid. chez D. du Mortier & Fils, in 8vo. ƒ 0-14-0 184 Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid. Een Leesboek voor het Algemeen. IIIde D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 91 - IVde of laatste D. ƒ 1-5-0 533 Godsdienst (De) geen beletzel voor geoorlofd Vermaak, enz. Uitgegeeven door de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Amst. by C. de Vries, H.v. Munster en J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 0-7-0 547 Goldschmidt, (H.J.) Algemeene Beschouwing van de Geschiedenis der Koepokken en derzelver Inenting, enz. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 376 Gregory, (W.) Zigtbaare Tusschenkomst der Godlyke Voorzienigheid, of Dagverhaal van eenen Zendeling naar de Zuidzee, enz. enz. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 688 Grotii (H.) Parallelon &c., of Vergelyking der Gemeenebesten. Derde Boek: over de Zeden en den Inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen. IIIde D. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 4-18-0 336 [deel 1, pagina 701] H. Hamelsveld, (Y. van) Algemeene Kerklyke Geschiedenis der Christenen. IVde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 97 - De Geschiedenis van Abraham, voor Kinderen. Amst. by J.v.d. Hey, in 8vo. ƒ 0-8-0 504 Handboek voor Gochelaars, of Natuur- en Wiskundige Vermaaklykheden, enz. Amst. by W. Holtrop, in 8vo. ƒ 1-5-0 138 - voor de Jongelingschap, of Lessen voor het Maatschaplyk Leven. Amst. by H. Gartman, in 8vo. ƒ 0-11-0 661 Handboekjen, (Maleitsch) of Hollandsch-Maleitsch en Maleitsch-Hollandsch Woordenboekjen, naar Alphabetische orde, enz. Arnh. by J.H. Moeleman Jun., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 529 Handschriften. (Kleine Dichterlyke) XIVde Schakeering. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 528 Hand-Woordenboek, (Nieuw Duitsch en Hollandsch) geheel op nieuw bewerkt, door twee, in beide Spraaken, zeer ervaarene Mannen, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 4-0-0 620 Haringman, (H.) Beknopt Dag-Journaal van een verblyf van agt weeken in het Keizerryk van Marocco, enz. in 1788. 's Hag. by de Wed. J. de Groot en Zoonen, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 520 Henriette, of de Vrouw zo als zy zyn kan. Een Leesboek voor alle Vrouwen. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 88 Heppe, (J.W.) Waarneemingen omtrent verscheide zoorten van Etterziekten, enz. Utr. by B. Wild en J. Altheer, in gr. 8vo. ƒ 0-18-0 247 Herder, (J.G.) Over de Gaaf der Taalen, op het eerste Christen Pinxter-Feest. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 317 Hesz, (J.J.) Het Leven van Jesus. Iste D. Amst. by G. Warnars, in gr. 8vo. ƒ 2-10-0 581 Heusde, (Ph. Guil. van) Specimen Criticum in Platonem Accedit D. Wyttenbachii Epistola ad Auctorem, &c. Lugd. Bat. Typis Honkoopianis, in 8vo. f. m. ƒ 2-0-0 614 Heyligers, (Ph.F.) Dissertatio Physiologica-Anatomica, &c. Dat is: Natuur- en Ontleedkundige Verhandeling, [deel 1, pagina 702] over het inwendig Maakzel der Geledingen. Utr. by O.J.v. Paddenburg, in gr. 8vo. 462 Historie (De) der oude en nieuwe Hernhutsche Secte, en van derzelver Grondlegger N.L. Graaf van Zinsendorf, geschetst en beoordeeld. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 240 Hogendorp, (G.K. van) Gedagten over 's Lands Finantien, enz. Amst. by de Wed. J. Doll, in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 81 - Verhandelingen over den Oost-Indischen Handel. 3 Stukken. Amst. by de Wed. J. Doll, in gr. 8vo. ƒ 5-3-0 436 Houten, (B.A. van) Crimineel Proces tegen Hendrik Jansen, enz. Met Aanmerkingen. Amst. by H. Gartman, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 261 Hufeland, (C.W.) Waarneemingen over de natuurlyke en ingeënte Kinderpokjes, over verscheide Ziekten der Kinderen, enz. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-5-0 114 I. en J. Irma, of de ongelukken eener Jonge Weeze. Eene Indische Geschiedenis. II Deelen. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-16-0 534 Jacobi, (A.L.) Proeve eener Apologie der Doodstraffen. Hard. by J.v. Kasteel, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 690 Jerusalem, (J.F.W.) Voortgezette Beschouwingen over de voornaamste Waarheden van den Godsdienst. Delft by M.v. Graauwenhaan, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 283 Jong, (C. de) Reize naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in 1791 tot 1797. IIde D. Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 75 Jungst, (J.P.) Zedelyk Onderwys voor Kinderen, enz. Zutph. by H.C.A. Thieme, in 8vo. ƒ 0-4-0 246 K. Keessel, (D.G. van der) Theses selectae Juris Hollandici & Zelandici, &c. Dat is: Uitgeleezen Stellingen van het Hollandsch en Zeeuwsch Recht, enz., om te dienen tot een Vervolg van de Inleiding van H. de Groot in 't Hollandsch Recht, enz. Leyd. by S. en J. Luchtmans, in gr. 4to. ƒ 3-12-0 59 Kemp, (J.T. van der) De Theodicée van Paulus. IIIde D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 55 [deel 1, pagina 703] Keuchenius, (W.M.) De Inkomsten en Uitgaven der Bataafsche Republiek, voorgesteld in eene Nationaale Balans, enz. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ1-0-0 218 Kist, (E.) Leerredenen over verschillende Onderwerpen. Iste D. Dordr. by A. Blussé en Zoon, in gr. 8vo. ƒ2-4-0 49 Kluit, (A.) Historie der Hollandsche Staatsregeering, tot aan het Jaar 1795, enz. Met veele onuitgegeevene Bylagen. Iste D. Amst. by W. Brave, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 29 Koning, (J. de) Waarneemingen, de Koepokken betreffende. Purm. by B. Peereboom en Zoon, in gr. 8vo. ƒ0-5-8 514 Kortum, (L.A.) Verhandeling over de over de Onschadelykheid der Kerkhoven en Begraafenissen in Steden en Dorpen. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 464 Kotzebue (A. van) in Siberiën. Tooneelspel. Amst. by H.v. Kesteren, in 8vo. ƒ 0-11-0 536 Krieger, (W.L.) Gesprekken en Overdenkingen, over de Opstanding van J.C. Amst. by J.v.d. Hey en Utr. by W.v. Tzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 454 Krom, (J.H.) Joannes de Dooper, een Leesboek voor den Tegenwoordigen Tyd. 1ste St. Amst. by J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-15-0 237 Kühne, (F.T.) Recueil de Contes interessans & Moraux, &c. Leid. chez A. & J. Honkoop, in 12mo. ƒ 1-2-0 532 L. Lasteyrie, (C.P.) Verhandeling over de Spaansche Schaapen, enz. 2de of laatste Afdeeling. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-2-0 335 Latocnaye, (De) De Oorzaaken der Fransche Omwenteling, en de poogingen van den Adel om de voortgangen daar van te stuiten. Dordr. by A. Blussé & Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 554 Lattil, (J.B.) Veldtogten van Bonaparte, op Malta, in Egypten en in Syriën, enz. 's Hag. by I.v. Cleef, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 648 Lavater, (J.C.) Aanspooring tot het Geloof in Christus. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 0-5-8 108 Leesboek voor Kinderen, of Gesprekken over de Drie [deel 1, pagina 704] Ryken der Natuur. Gron. by W. Zuidema; in 8vo. ƒ 0-4-0 536 Leeuw, (C. van der) Overdenkingen over den aart, bewaaring, opheldering en uitbreiding van het Euangelie. 6de St. Utr. by W.v. Tzerworst, in gr. 8vo. ƒ 2-8-0 107 Leeven (Het) van Walter van Montbarry, Groot-Meester van de Orde der Tempelieren. II Deelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-8-0 45 Leevensbeschryvingen der voornaamste Persoonen, die ten tyde der Revolutie in Frankryk zyn geguillotineerd geworden, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 172 Lessing, De Jooden. Tooneelspel. Amst. by J.A. Swalm, en Rott. by J. Hofhout en Zoon, in 8vo. ƒ 0-8-0 272 Linden, (J. van der) Het Leeven van Buonaparte. 2, 3 en 4de St. Amst. by. J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 4-17-0 388 Loosjes Pz., (A.) Aanspraak en Gezangen, ter gelegenheid der uitdeeling van een Tabaksdoos aan M. Moolenaar van Zandvoort, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 660 Loots, (C.) Beschouwing van Amsterdam. Uitgesprooken in Felix Meritïs. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-11-0 441 Lossius, Tafereelen uit het Daaglyksch Leeven, benevens eenige Spreekwoorden als Tooneelstukjes voor de Jeugd bewerkt. Amst. by v. Vliet en v.d. Hey, in 8vo. ƒ 1-16-0 93 Lotgevallen op eene Reize van Riga, over Holland, door Spanjen en een gedeelte van Italien. Amst. by J.v.d. Hey, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 302 Lykbus (De) in het Eenzaam Dal. Iste en IIde D. Amst. by G. Roos en J.G. Rohlof, in gr. 8vo. ƒ1-8-0 270 Lyklama à Nyeholt, Waarneemingen, wegens eene Inënting der Koe- en Kinderpokken in het zelfde Kind. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 330 [deel 1, pagina 705] M. Magazyn, (Christlyk) of Bydragen ter bevordering van Christlyke Verlichting en Euangelische Deugd, naar de behoeften van onzen tyd. IIde D. 2 en 3de St. Hoorn, by J. Breebaart, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 145 - IIde D. 4de St. ƒ 0-14-0 410 - (Geneeskundig) door A. van Stipriaan Luiscius, C.G. Ontyd, M.J. Macquelyn en J. van Heekeren. IIde D. 1ste en 2de St. 's Hag, by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-4-0 152 - van Spreekwoorden, opgehelderd door Voorbeelden en Vertellingen. IIIde D. Amst. by W.v. Vliet, in 8vo. ƒ0-16-0 183 Manger, (H.) Het groot belang der Christenen om het Hemelsche boven het Aardsche te verkiezen. Leeuw. by P. Wiarda, in gr. 8vo. ƒ0-5-8 412 - Redenvoering, by gelegenheid van het openbaar Schoolonderzoek en de Prysuitdeeling, enz. Fran. by I. Verwey, in gr. 8vo. ƒ0-4-0 413 Masman, (G.) Six Sermons pour les Enfans, traduit du Hollandois par J. van Bemmelen. Utr. chez G.T.v. Paddenburg & Fils, in 12mo. ƒ0-14-0 94 Matthaeus, (A.) Verhandeling over de Opveilingen, enz. mitsgaders Verhuuringen, of Verpachtingen, en Aanbesteedingen. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon en J.C. ten Bosch, in 4to. ƒ6-5-0 67 Matthiae, (A.) Wysgeerige Verhandeling, ter beantwoording eener Prysvraage. Waarby gevoegd zyn twee Verhandelingen, eene Nederduitsche van W. de Vos, en eene Latynsche van L.G. Bekenn. Leyd. by S. en J. Luchtmans, in gr. 4to. ƒ2-8-0 185 - Tweede Berigt. ƒ 2-10-0 229 Meidinger, (J.V.) Aangenaame Oefeningen, nevens gemeenzaame Koopmaas-Brieven ter Vertaaling uit het Fransch, enz. Door O.R.F.W. Winkelman uitgegeeven en vermeerderd. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ1-8-0 491 Meiszner, (J.G.) De kunst om Menschen te leeren kennen en met hun om te gaan. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 174 Memorie in Rechten, bevattende het Proces Crimineel en de Verdeediging van Herman Draveman d'Oyens, [deel 1, pagina 706] enz. enz. Iste D. Utr. by de Wed. J.v. Terveen en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 262 Meyer, (F.J.L.) Nieuwe Tafereelen van Italie. II Deelen. Leyd. by v. Thoir en de Meyere, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 430 Missive van de Municipaliteit van Leyden aan het Staatsbewind, betreffende den staat der Fabryken. Leyd. by Herdingh en du Mortier, in gr. 8vo. ƒ0-5-8 34 Moens, (P.) Bespiegelingen van Europa in de XVIIIde Eeuw, in vier Zangen. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 263 Morveau, (L.B. Guyton) Verhandeling, over de middelen om de lugt te zuiveren, de besmetting voor te komen, en derzelver voortgang te stuiten. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ1-14-0 63 Muller, (J.G.) Viertal Brieven, ter bevordering van het beoefenen der Geschiedkunde, inzonderheid met betrekking tot de Staatkunde. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 683 Munniks, (J.) Dissertatio Medica de Belladonna, &c. dat is: Geneeskundige Verhandeling over de Belladonna, enz. In 4to. 513 Muntinghe, (H.) Geschiedenis der Menschheid naar den Bybel. IIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 285 N. Nieuwenhuis, (J.) Het gewigt van den Eed geschetst in eene Leerrede over Jac. V:12. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ0-6-0 414 Noesselt, (J.A.) De nuttigheid der Zedekunde, tot voortplanting van bekeering en deugd. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 630 O. Onderzoek (Onpartydig) en ernstige Gedachten over het invoeren van Gezangen en Liederen in de Gereformeerde Kerk; enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 458 Oosten Jun., (A. van) Het Berouw. Treurspel. Amst. by C. Groenewoud en A. van Oosten, Jun., in 8vo. ƒ0-10-0 447 P. Paley, (W.) Overzicht van de Bewyzen voor het Christendom. Iste D. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 544 [deel 1, pagina 707] Park, (M.) Reize in de Binnenlanden van Africa, in 1795-1797. IIde D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 126 - IIIde of laatste D. ƒ 4-0-0 478 Perponcher, (W.E. de) Bybeloefeningen, Bedenkingen, Gissingen, Wenken, byzonder over Gods groot ontwerp en laatste doeleinde in zynen met het Menschdom gehouden weg. 1ste Stuk O.T. 2de Stuk N.T. Utr. by de Wed. J.v. Schoonhoven, in gr. 8vo. ƒ 3-15-0 369 Perrin, (J.) Fables Amusantes; avec une Table generale & particuliere des Mots, &c. Leid. chez A. & J. Honkoop, in 8vo. & 1-5-0 531 Pfeffel, Lina van Salen. Arnh. by J.H. Moelaman Jun. in. 8vo. ƒ 1-4-0 668 Pigeaud Thz., (D.) Godsdienstige Overdenkingen, over verscheidene Onderwerpen. Schied. by G.W.v. Hemsdaal, in gr. 8vo. ƒ 1-4-0 150 Plan van eene algemeene Brand-guarantie voor de Stad Amsterdam, enz. In 4to. 36 Plat, (V.A.C. le) Virgilius in de Nederlanden, of AEneas Heldendicht, enz. I, II en IIIde D. Brussel by Lemaire en A. Leduc. In 8vo. By Intekening ƒ 4-10-0 573 Printeboek, (Nieuw) voor Kinderen, in vyf Taalen. No. VI Zutph. by H.C.A. Tnieme, in 4to. ƒ 2-12-0 95 R. Raesfeld, (F. van) geb. van Sytzama, Kort Begrip der Geschiedenissen van oud Griekenland. Coevord. by J.v.d. Scheer, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 345 Reddingius, (W.G.) Aanwyzing van de Verleidingen, voor welke de Jeugd vooral blootstaat, enz. Fran. by Romar en Verwey, in 8vo. ƒ 0-5-8 94 - (G.B.) Ontwerpen van Leerredenen over den Heidelbergschen Catechismus, enz. Iste D. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 503 Regenbogen, (J.H.) Verdeediging van den Geopenbaarden Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryders. Iste D. Amst. J. Allart, in gr, 8vo. ƒ 2-14-0 1 Reinhard, (F.V.) Uitgeleezene Leerredenen. Iste Tiental. Zwolle, by J. de Vri, in gr. 8vo. ƒ 1-14-0 141 [deel 1, pagina 708] Reinhard, (F.V.) De Christlyke Zedeleer. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 449 Reize van noodzaaklykheid en pligt na America; in een reeks van Brieven, door de Echtgenoote van den Generaal Riedesel, Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 258 Richard Flemming. Tooneelspel. Gron. by W. Wouters en Amst. by J.F. Nieman, in 8vo. ƒ 0-16-O 140 Rippon, (J.) Verhandeling over de werkingen en byzondere liefde van den Heiligen Geest, enz. Rotr. by L. Bennet, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 590 Robert, of de Man zo als hy behoort te zyn. Een Wederga van Elisa. IIIde of laatste D. Westzaand. by H.v. Aken en Amst. by J.F. Nieman, in gr. 8vo. ƒ 2-0-0 41 Romagnesi, Samson. Treurspel. Rott. by J. Hofhout en Zoon, in 8vo. ƒ 0-12-0 447 Roman, (J.G.) Catalogus Plantarum usualium, &c. of Lyst der in geneeskundig gebruik zynde Gewassen, enz. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 423 Rosenmuller, (J.G.) Het Lyden en Sterven van den Zaligmaaker der Wereld, beschouwd in Leerredenen. Rott. by C.v.d. Dries en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 328 Royaards, (H.) Oratio. De iis, quae animum erigant demissum contemplantium hodie rem Christianam. Traj. ad Rhen. apud O.J.v. Paddenburg, in 4to. f. m. ƒ 0-12-0 373 S. Salis, (Ulysses van) de Oude, Beelden-Galery der Heimwee-kranken. Iste D. Haarl. by J.L. Augustini, in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 307 - IIde D. ƒ 2-10-0 664 Saltzman, (C.G.) Reizen der Kweekelingen van Schnepfenthal. Amst. by M. Schalekamp, in 8 vo. ƒ 1-0-0 400 Schaub (J.) en G.H. Piepenbring, Archief voor Artsneimengkunde en Geneeskundige Natuurkunde. Iste D. 1ste. Arnh. by. J. Troost, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 331 [deel 1, pagina 708] Schilperoort, (T.O) Tafereel der Gebeurtenissen in Europa, op het einde van de XVIIIde en het begin der XIXde Eeuw, enz. Iste D: 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 290 Schmid (J.L.F.) Kort Begrip der Christlyke Kerkgeschiedenisse, voor Volk en Jeugd. II Deelen. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo ƒ 3-0-0 14 Schoonheden van A. von Kotzebue. Iste en IIde D. Amst. by Gartman, Smit en Holtrop, in 8vo. ƒ 2-10-0 399 Schouten, (P.) Godvrugtige Bedenkingen over het Onze Vader. Amst. by P.v. Buuren, in gr. 8vo. ƒ 0-16-0 455 Seiffen, (G. Dorn) Specimen Juridicum, &c Geschieden Regtskundige Proeve over het Regt der Vrouwen by de Romeinen, enz. Utr. by O.J.v. Paddenburg* in 4to. 15 Siegenbeek, (M.) Oratio de Pace Ambianenst, publice habita, die XVI Junii 1802. Lugd. Bat. apud S. & J. Luchtmans, in 4to. f. m. ƒ 0-11-0 38 - Redenvoering over den Vrede te Amiens, Uit het Latyn vertaald door A. Blussé de Jonge. Dordr. by P. Blussé, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 38 Solomon, (S.) Zakooekje voor Zieklyken van beiderlei Kunne, bevattende raadgeevingen voor de zulken, die gekweld zyn met Teering, enz. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in 8vo. ƒ 1-5-0 115 Sonnini (C.S.) Reize door Griekenland en Turkyen, Iste D. 's Hag, by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 4-10-0 164 Spiess, (K.H.) Muizen-vallen en Blaasbalgen koop! Haarl. by F. Bohn, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 312 Staunton, (G.) Reize van Lord Macartney na China. VIde D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 8-10-0 68 - VIIde of laatste D. ƒ 4-16-0 515 Stephanopoli, (D. en N.) Reize in Griekenland, in 1797 en 1798, ter gelegenheid van twee Zendingen, enz. II Deelen. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 5-12-0 121 Stuart, (M.) De Mensch, zo als hy voorkomt op den bekenden Aardbol, bechreeven, en door J. Kuyper afgebeeld. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 6-15-0 202 - Dooprede over de Bekeering van Israël, by de openbaare Inwyding eenes Joodschen Huisgezins [deel 1, pagina 709] in de Christlyke Kerk, enz. Met Ophelderingen. Tweede Druk. Amst. by J.W. Yntema en Comp., in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 679 Swildens, (J.H.) Godsdienstig Staatsboek, enz. enz. Amst by J.B. Elwe en J.L. Werlingshoff, in 8vo. ƒ 1-5-0 637 Swinden, (J.H. van) Lessen over het Planetarium, Tellurium en Lunarium van Hartog van Laun. Amst. by P. den Hengst, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 333 Symes, (M.) Reis van het Britsch Gezantschap, naar het Koningryk Ava, in 1795. Iste D. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 295 - IIde D. ƒ 7-0-0 654 T. Tafereelen uit het Menschlyk Leeven. Uit onderscheiden Schryvers byeen verzameld, door A. Bruggemans. IIde D. Dordr. by E. Bonte, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 132 Themmen, (P.H.) Aanmerkingen op Lyklama a Nyeholts Waarneemingen, enz. Amst. by P.J. Uylenbroek, in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 330 Tieftrunk, (J.H.) Over Staatkunde en Wetgeeving, enz. Met iets over het Eudamonisme, door B. Nieuhoff. Zutph. by H.C.A. Thieme, in gr. 8vo. ƒ 2-12-0 158 Tode, (J.C.) Leer- en Handboek voor Genees- en Heelkundigen, enz. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkeop, in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 596 Trimmer, Abregé de l'Histoire Ancienne, divisé par Leçons. Traduit d'Anglois, par J. van Bemmelen. Leidchez D. du Saar, in 8vo. ƒ 0 16-0 138 U. Uilkens, (J.A.) De volmaaktheden van den Schepper in zyne Schepzelen beschouwd, tot verheerlyking van God en tot bevordering van eene nuttige Natuurkennis. IIde D. Gron. by J. Oemkens, in gr. 8vo. ƒ 3-18-0 465 V. Valck, (J.A.)Vrymoedige Bedenkingen over de korting voor iemand, die kinderen heeft, in de betaaling der 25 en8 jaarige-Heffing. Alom, in gr. 8vo. ƒ 0-4-0 482 Valdeuil, of de Rampen van eenen Inwoonder van St. [deel 1, pagina 710] Domingo, enz. II Deelen. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 1-5-0 694 Verhandeling (Prys-) over het Nationaal Nederlandsch Gezang. Uitgegeeven door de Maatschappy: Tot Nut van 't Algemeen. Amst. by C. de Vries, H.v. Munster en J.v.d. Hey, in 8vo. ƒ 0-3-0 692 - over het Tweegevegt, of Duel. Gron. by J. Oomkens, in 8vo. ƒ 0-6-0 691 - over de Zendingen ter Bekeering der Heidenen. Benevens eenige Aanmerkingen, enz. Breda by W.v. Bergen, in gr. 8vo. ƒ 0-12-0 456 Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevorderinge der Genees- Heel- Verlos- en Scheikunde. Iste D. 3de St. Leyd. by A. en J. Honkoop, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 20 - IIde D. 1ste St. ƒ 0-15-0 201 - (Nuttige, Leerzaame en Vermaaklyke) over allerlei Onderwerpen, enz. 's Hag. by de Wed. J. de Groot en Zoonen, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 136 - bekroond met den Prys van het Legaat van wylen J. Monnikhof. IIIde D. 2 en 3de St. Amst. by L.v. Es, in gr. 8vo. ƒ 1-10-0 552 - (Bekroonde) over het Geloof en de Betrachting, ter bevordering van Tydelyk en Eeuwig Geluk, enz. Amst. by D. Bouwmeester,in 8vo. ƒ 0-6-0 635 Verslag (Geschiedkundig) van de Landingen op de Britsche Eilanden, zints Willem den Veroveraar tot op deezen tyd. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 571 Vertellingen (Leerzaame en aartige) van Grootmoeder Drusilla. Amst. by P. Jansz, in 8vo. ƒ 1-0-0 624 Vertoogen over het waar geschiedkundig oogpunt, waar uit het laatste Lyden van J.C. beschouwd moet worden, enz. Iste D. 2de St. Rott. by P. Holsteyn, in gr. 8vo. ƒ 1-12-0 106 Visch, (W.A. Bichon) Dissertatio Juridica de Jure Divortiorum, & noxiis effectibus, ex nimia eorum licentia oriundis. Traj. ad Rhen. apud O.J.v. Paddenburg. 416 Visser, (P. de) Kerklied, enz. Work. by I. Verwey, in 8vo. ƒ 0-1-8 552 Vlierden, (M. van) Militair Zakboekje, enz. Gron. by A.S. Hoitsema, in 12mo. ƒ 0-11-0 270 [deel 1, pagina 711] Vloten, (W.A. van) De Praktyk, of het Zedekundig Onderwys des Nieuwen Testaments. IIde D. 1ste en 2de St. Amst. by C. Covens, in gr. 8vo. ƒ 3-6-0 537 - De Theologie des Bybels, of de voornaamste Waarheden der gewyde Schriften aaneengeschakeld beschouwd. Iste D. Amst. by C. Covens, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 669 Voorda, (G.J.) Verhandeling, over den zin, enz. van de Wet, Gen. IX. 6.; met nog een tweede Verhandeling over het Eeuwig Priesterschap van Melchizedek. Amst. by J. Tiel, en Leeuw. by G.M. Cahais, in gr. 8vo. ƒ 1-8-0 493 Vraag, (De) Is Jesus Christus niet de waare God? Kan 'er dan wel een beoeffenend Christendom weezen? beantwoord. Zwolle by J. de Vri, in gr. 8vo. ƒ 1-0-0 104 Vreede, (P.) Vervolg der Proeve, over het Fabriekweezen, enz.; bestaande in eene Memorie en een Adres, enz. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 0-14-0 33 Vries, (C. de) Godsdienstig Leerboek voor Christlyke Aankomelingen. Haarl. by A. Loosjes Pz., in gr. 8vo. ƒ 1-16-0 238 Vrolik, (G.) De Gedachten van Camper en Hunter, over het nut van de holle Beenen in Vogels, overwoogen. Amst. by W. Holtrop, in gr. 8vo. ƒ 0-6-0 289 W. Wagener, (S.C.) Spookeryen. Korte Vertellingen uit het Ryk der Waarheid. 4de St. Amst. by W. Holtrop, in 12mo. ƒ 1-5-0 46 - 5de St. ƒ 1-5-0 693 Wassenbergh, (E.) Oratio de varia Academiae Franequeranae nuper Fortuna, &c. Leeuw. apud D.v.d. Sluis, in 4to. f. m. 592 Water, (J.G. te) Narratio, &c. Verslag van den voordeeligen staat en noodlottige Gebeurtenissen van Leydens Hoogeschool, enz. Lugd. Batav. apud S. & J. Luchtmans, in 8vo. f. m. ƒ 1-8-0 108 Weekblad over den Bybel. Iste D. Gron. by W. Zuidema, in gr. 8vo. ƒ 2-13-0 507 [deel 1, pagina 712] Weld Jun., (I.) Reizen door de Staaten van Noord-America en de Provincien Opper- en Neder-Canada. IIde D. 's Hag. by J.C. Leeuwestyn, in gr. 8vo. ƒ 5-0-0 22 Wenzel, (G.E.) De Liefde in het Dieren-ryk, in eene reeks van Waarneemingen, met Wysgeerig-Natuurkundige Aanmerkingen. Amst. by J.W. Yntema en Comp., in 8vo. ƒ 1-4-0 224 Werkhoven, (P. van) Nieuwe Chemische en Physische Oefeningen, voor de beminnaars van Schei- en Natuurkunde, enz. IIde. D. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 508 Werner, (G.A.) Oefening in de Latynsche Taal, door gemaklyke voorbeelden en Themata. Iste D. Leyd. by A. en J. Honkoop, in 8vo. ƒ 0-18-0 245 Wieland, (E.K.) Karacterschets van Dr. M. Luther. Gron. by W. Wouters, en Amst. by J.F. Nieman, in gr. 8vo. ƒ 1-5-0 423 Wilhelmina, of de Gevaaren eener onberedeneerde Huwelykskeuze. II Deelen. Amst. by G. Roos, in gr. 8vo. ƒ 2-16-0 579 Woensel, (P. van) Raadgeevingen voor de Gezondheid der Zeevaarenden, enz. Benevens een noodig Aanhangzel over de Geele Koortze, enz. 2 Stukken. In 8vo. 642 Woestenberg, (J. van) Verhandeling over den Invloed van den Schouwburg op het Zedelyk Character, enz. Iste D. Amst. by. J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 210 Wyn, (H. van) Huiszittend Leeven. No. I. II. III. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 3-0-0 602 Y. Ypey, (A.) Vertoog over de voortreflykheid van de Inenting der Koepokken, boven de Natuurlyke Kinderziekte. Amst. by J. Allart, in gr. 8vo. ƒ 0-8-0 378 Ypey, (A.) Geschiedenis van de Kristelyke Kerk, in de XVIIIde Eeuw. IVde D. Utr. by W.v. Yzerworst, in gr. 8vo. ƒ 3-12-0 405 [deel 1, pagina 713] Z. Zak-Bibliotheek van Vernuft en Smaak. VIde D. Amst. by J. Allart, in 12mo. ƒ 1-10-0 624 Zamenspraaken, (Wysgeerige) waar in de voornaamste Drogredenen der Stofstelleren, enz. ontzenuwd en wederlegd worden. Utr. by G.T.v. Paddenburg en Zoon, en Leyd. by de Wed. M. Cyfveer Jz., in gr. 8vo. ƒ 2-4-0 4 Zange, (F.C.) Korte Inleiding tot de Boeken des O.T. Sneek by C.v. Gorcum, in 8vo. ƒ 0-5-0 151 Ziegler, (F.W.) De groote Waereld en Goedhartigheid. Tooneelspel. Amst. by G. Roos, in 8vo. ƒ 0-14-0 580 [deel 2, pagina I] MENGELWERK, VOOR 1803. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALGEMEENE VADERLANDSCHE LETTER-OEFENINGEN, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELYKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRYMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. TWEEDE STUK. VOOR 1803. Met Plaaten. Te AMSTERDAM, by A.v.d. KROE en G.S. LEENEMAN v.d. KROE, en by J.W. YNTEMA en COMP. 1803. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK, tot Fraaije Letteren, Konsten en Weetenschappen, betrekkelyk. Redenvoering, over de onkostbaare wyzen om goed en nut te doen. 1 Waarneeming van eene Watervrees, gevolgd op den beet van een dollen Hond. Door l.s. popta, Med. Stud. te Franeker. 10 Proeve over Langleevenheid. Volgens john sinclair, Bart. 14 Natuurlyke Historie van den Tyger. Naar george shaw, M.D.F.R.S. 26 Uitsteekende Byzonderheden in het Character der Morlachiers. Volgens joseph lavallée. 30 Geschiedenis van de Markgravinne de valmont. 32 De verongelukking van het Schip de Vrede, op de hoogte van Dunchurch, den 23 Nov. 1802. Dichtstuk. 40 Het Orgelspook. 44 Redenmaatig en zedelyk betoog, omtrent het voornaamste, waarop men in de regte waardeering van eene zaak te letten hebbe. 45 Geschiedkundig Verslag van de Onderverdeeling der H. Schrift in Hoofdstukken en Versen. Volgens john reeves, Esq. 52 Iets, over het inwendig gebruik der Mercurius praecipitatus ruber, (Neergeplofte Roode Kwik.) 55 Wyze, om ruw Zeezout wit, en ten keuken-gebruike onmiddelyk geschikt te maaken, zonder behulp van vuur. Door pajot descharmes. 57 [deel 2, pagina VI] Opheldering van de Natuurlyke Historie der Draaken. Volgens g. shaw. 58 Leevensgeschiedenis van Dr. john hawkesworth. 60 Characteriseerende Onderscheidingen in de Gelaatstrekken der Copten, Arabieren, Turken, Grieken, Jooden en Barabraanen; nevens iets over de Almehs, of danssende jonge Dogters, in Egypte. Volgens denon. 72 Geschiedenis van de Markgravinne de valmont. (Vervolg van bl. 40.) 77 Heelmiddel tegen de Verbranding. Door f. buchner, Oog- en Stads Breuk-meester te Amsterdam. 85 Zonderling begrip eens Egyptenaars, over den Donder en Blixem. Volgens denon. 87 Koning george de III en des Americaanschen Afgezants adams eerste ontmoeting. 87 Robert cecil, Graaf van Salisbury, en diens Knegt. 88 Woord van Dr. johnson, den Heere garrick te gemoete gevoerd. 88 Over den Huisselyken Vrede. 89 Beslissende Proef met Koepokstof. Door f.g. van ingen, Heelmeester te Dordrecht. 103 Proeve, over de Beoefening der Natuure. Volgens w. bingley, A.B. 107 Verslag der Reize van la jaille na Senegal. 115 Losse Gedagten, over Trotschheid en Eerzugt. 125 Geschiedenis van de Markgravinne de valmont. (Vervolg en Slot van bl. 85.) 128 De Veldslag van Sempach. 134 Engelsche Anecdote. 135 Treffend zeggen van den Chineeschen Keizer chun, over de Wetten en Straffen. 136 Gelykenis, naar die van den Fariseeuw en Tollenaar. Een Stukje van de XVIIde Eeuw. 137 Bydraage tot de Historie der Koepokken. Door j.d.m. cleve, Med. Dr. te Dordrecht. 142 Beschryving van den Platypus. Volgens shaw. 147 Leevensberigt van michaël de montagne. 150 Verslag van de Egyptische Pyramiden, den Sphinx, en andere Colossale Ruïnen. Volgens denon. 157 Verslag der Reize van la jaille na Senegal. (Vervolg en Slot van bl. 124.) 166 Pyramus en thisbe. 176 [deel 2, pagina VII] Indiaansche Overleevering, wegens den Mammouth. In eenen Brieve van een Americaan. 181 De Chineesche Keizer soung-tay-tsou en de Wyze ouang-tchao-sou. 183 De Boer en het Horologie. 184 Volernstige uitoefening, in alle loflyke onderneemingen, aangepreezen; of, Redenvoering over 2 Kronyken XXXI:21. Door den Eerw. w. enfield, L L D. 185 Waarneeming, aangaande het nuttig gebruik van het Laurierkers-water, in een geweldigen Catarrhalen Hoest. Door quentin, Med. Dr. te Vlotho, in 't Graafschap Ravensberg. 196 Byzonderheden, wegens Lapland. Het voedzel der Rendieren. - De Musquetoes. - De Zee-zwaluw. - Een Laplandsche Avondmaaltyd. - De Laplandsche Tent. - Havesund. - Noord-Kaap. - De Laplanders en derzelver Kleeding. Door ascerbi. 197 Aanpryzing van het Aqua Mephitica Alcalina, of Loogzoutig Lugtzuur Water, (zynde eene Oplossing van vast Loogzout in Water, verzadigd met vaste Lugt) in Graveel- en Steenkwaalen. Door j.g. thin van keulen. 204 Iets over de onderscheidene Rassen in de Menschen soort. Volgens l. de grandpré, Officier in de Fransche Armée. 210 Adela. Eene Zwitzersche Geschiedenis. 216 Beschryving van een, onlangs ontdekt, oud Muntstuk. Door den Eerw. s. hanewinckel, V.D.M. te Vierlingsbeek. 228 Byzonderheid wegens de Tygers op de oevers van den Ganges. Door l. de grandpré. 230 Anecdoten aangaande linnaeus. 231 Proeve over de volmaakbaarheid van het Menschlyk Character. 233 Eenvoudig, doch zeker middel, om Rotten en Muizen te dooden. 242 Proeve, over de Beoefening der Natuure. (Vervolg en Slot van bl. 115.) 243 Berigt van een Mummi, te Auvergne, in Frankryk, ten jaare 1756, gevonden, in een staat van bewaaring, verre die van de Mummis in Egypte overtreffende. Door Mr. le grand. 252 [deel 2, pagina VIII] Het Jagtvermaak der Engelschen in Bengale. Door den Colonel g. ironside. 257 Brief van Dr. burnet aan Koning carel. 265 Het Land- en Stad-leeven vergeleeken. 269 Aan den Godsdienst. Dichtstukje. 276 Anecdotes van catharina de II, Keizerin van Rusland. 278 Carel de II en de Schilder antonio verrio. 280 Proeve, over de bronnen van Menschlyk Geluk. Door Sir john sinclair, Bart. 281 Koninglyk Pruissisch Reglement, voor het op te richten Instituut der Koepoks-inenting, te Berlyn. 290 Waarneeming over de nuttigheid van het uitwendig gebruik van Brandnetelen, in een teruggedreeven Huiduitslag. Door a. schwartz, Med. Dr. te Verden. 294 Byzonderheden wegens dante. 297 Aanmerkingen over de bezwaarlykheid van St. Domingo te onder te brengen, en het belang van Frankryk en Engeland in de Zuiker-Eilanden. 298 Narigten wegens de Inwoonderen van het Gebergte Caucasus, en byzonder wegens de Circassiers. Volgens p.s. pallas. 305 Philario en clarinda. Eene waarschuwing aan de jeugd, tegen Twyfelaary, Ongeloof en Zedeloosheid. Door den Eerw. john thorowgood. 312 Ontmoeting tusschen Dr. john coakley lettsom en een Straatroover. 324 Overal Lugtbollen! 325 Twee zonderlinge Gevallen, tot de Geschiedenis der Honden behoorende. Door Mr. dibbin. 327 Redenvoering over het Middelaarschap van christus. Door james foster. 329 Berigt, aangaande eene zeer voordeelige manier om het Rood Precipitaat van Kwik te bereiden. Door j.w.c. fischer, van Berlyn. 340 Beschryving van drie konstige, Astronomische, Mechanische, openbaare Uurwerken, te Straatsburg, Lyon en Praag. Door lucas oling, te Leeuwarden. 343 Waarneemingen over het verplanten der Kruidnagel-, Kaneel- en Nootmuscaat-boomen, op de Fransche Eilanden. Door l. de grandpré. 353 Byzonderheden, ontleend uit Mejuffrouw guthrie's [deel 2, pagina IX] Reize. De Heilige Rondendans. - Anecdote van eene Grieksche Dame. - De Geschiedenis van chagin girrey, laatste Chan van de Krim. 356 Eenige Aanmerkingen over het Character en de Gewoonten der Spanjaarden in 't algemeen. Volgens jens wolff. 362 Over 't Huisselyk Geluk. 365 Iets over de Rouwberigten in de Couranten. 369 Anecdotes van den tegenwoordigen Keizer van Rusland, alexander de I. 371 Edelmoedige daad van Capitein george clarke. 374 Gadelooze spotterny van den Atheist, Mr. tilly. 375 Schoonheden van august lafontaine. 376 Overdenkingen, gebooren uit het bywoonen van eene Capitaale voorstelling van twee jeugdige gevangenen, te Amsterdam, den 19 Jan. 1803. 377 Waarneemingen, betreffende de heilzaame Geneeskragten der Cascarilla. Door den Geheimraad c.w. hufeland. Met eene Aanmerking van den Redacteur. 388 Ophelderende waarneemingen, over de verheffing der voorwerpen boven den Horizont. Door den Hoogleeraar pallas. 391 Berigten, wegens het Eiland Ceylon. Volgens robert percival, Esq. 398 Verslag van de Overdaad en Weelde der nieuwlings ryk gewordenen te Parys. 405 Nadere byzonderheden, betreffende den Brief van Dr. burnet aan Koning carel. (Zie bl. 265.) Door den Eerw. p.j. de fremery, in den Bosch. 406 Ontmoeting van den Abbé barthelemy en den geleerden baïardi. 408 Men moet den Duivel aanbidden, op dat hy ons geen kwaad doe. 411 Aanmerkingen, over het verschillend voedzel der Menschen en andere Dieren. Volgens william smellie. 417 Suiker van Beetwortel. 423 De Oranjeboom. 424 De in Geloofsbelydenis wisselbaare Vicaris symon symonds. 424 Redenvoering over de voortreffelykheid van den Mensch. Door den Eerw. h. tichelaar, te Amsterdam. 425 Iets over de bereiding en de beproefde kragten van het Vinum Chalyb. Londinense. Door d.a. de graaf, te Dordrecht. 437 [deel 2, pagina X] Over de nieuw-uitgevondene Filtreer-werktuigen. Door lucas oling. 441 De Zuiker een tegengift tegen Koperroest. 446 Over de zogenaamde Reuzen- of Weer-harp, en de AEolus- of Wind-harp. Door lucas oling. 447 Vergelyking van twee uitsteekende Vaderlandsche Mannen, d. erasmus en h. de groot. 449 Berigten, wegens het Eiland Ceylon. (Vervolg van bl. 405.) 452 Byzonderheden, het Eiland Malta betreffende. Volgens aeneas anderson. 459 Bedenkingen, over gedwongen Huwelyken. 465 De Misdaad vervolgd door het Geweeten; of, de trouwlooze Vriend. Eene waare Geschiedenis. 469 Antwoord van maupertuis aan fredrik den II, Koning van Pruissen. 472 Iets over de Leer van gods Eenheid in de Schriften van mozes. Door g. stanley faber. 473 Opheldering van Aartsvader jacobs zegen over naphtali, Gen. XLIX. 21. 474 Berigt, aangaande de gelukkige Herstelling van een schynbaar Gestorvenen. Door den Eerw. n. van ryssel, V.D.M. te Oostburg, in het Land van Cadsand. 477 Redi's Proeven op het leeven der Schildpadden. 479 Over de Automaten. Door lucas oling. 480 Byzonderheden, betreffende den Abbé de vatteville. Door l. muirhead. 489 Berigten, wegens het Eiland Ceylon. (Vervolg van bl. 458.) 491 Byzonderheden, ontleend uit Mejuffrouw guthrie's Reize. (Vervolg en Slot van bl. 362.) Joodsche Citadel. - Eene zeldzaame Kapel. 497 Verslag van een Onthaal, door een Kaimakam aan de Franschen en de Shechs gegeeven. Volgens denon. 502 Vlugtige Gedagten over een, onlangs ontdekt, oud Muntstuk. 504 Aanmerkingen, over de onheilen, welke ontstaan uit het verwaarloozen der Vrouwlyke Pligten, en de elenden, voortspruitende uit eene losbandige Leevenswyze. 509 Eene zeldzaame Ontmoeting van jens wolff. 514 Versch voorbeeld der Schranderheid en Getrouwheid van eenen Hond. 516 Iets, over het beleezen of betoveren der Slangen in het Oosten. Door de grandpré. 518 [deel 2, pagina XI] Gedachten by het Graf van een Zuigeling. Dichtstukje. 519 Chineesche Anecdote. 520 Onderzoek, hoe men, in Verschillen, zyne zaak behoore te verdeedigen. 521 Verhandeling, over eene verbeterde manier, om den zogenoemden Mineraalen Kermes (het Hydrothionzuur Spiesglas) te bereiden. Door gottling. 529 Leevensberigten van Dr. edward jenner. 533 Byzonderheden en Waarneemingen, de Yszee betreffende. Door martin sauer. 538 Verdere Byzonderheden, ontleend uit Mejuffrouw guthrie's Reize. De verkoop van jonge Meisjes. - Een zonderling soort van Volcaan. - Tartaarsch Paleis. - Huwelyks- en Begraafnis-plegtigheden. 544 Waarneemingen van de Zeden der Malteesen. Volgens aeneas anderson. 550 Bedenkingen, over het oneigen en verkeerd gebruik van het woord Buikspreeken; als ook betreffende sommige Persoonen, die met een zonderling Spraakvermogen zyn begaafd geweest; benevens eenige waare Berigten, aangaande den Heer fitz james. Door a. fokke sz. te Amsterdam. 555 De twee Soldaaten. 567 Anecdote van Lord chesterfield. 568 Monniken-werk. 568 Redenvoering, over de handelwyze, door christus gehouden, ten opzigte van de Vrouwe in Overspel gegreepen. (joh. VIII:10, 11.) Door den Eew. w. enfield, L.L.D. 569 Uittrekzel uit een Brief van Dr. jenner aan Dr. marcet, over eene byzondere Eigenschap der Koepokstof. 579 Waarneeming, betreffende de Inenting der Koepokken, door middel der Stoffe van het Overhoef (le Grease.) Door den Geneesheer l. sacco, van Milaan. 581 Verslag van de onlangs gedaane Graadmeeting in Lapland, door eenige Zweedsche Geleerden. 584 Beschryving van de Stad Washington, de nieuwe Zetel des Bestuurs der Vereenigde Staaten van America; met aanmerkingen, over de waarschynlyke oorzaaken van derzelver bloei of verval. Door een Reiziger, die dezelve in den Jaare 1802 bezogt. 587 Aanmerkingen, over het Geluid en de Stemleiding; en verklaaring van het geheim van het spreekend Kunsthoofd, uitgevonden door den Kunstenaar isaäc ben- [deel 2, pagina XII] nie, en deszelfs verplaatsbaar spreekend Beeld. Door a. fokke sz. te Amsterdam. 595 Bydraage tot de Natuurlyke Historie det Vossen. Door d. hanegraaff, in 's Bosch. 610 De Schildery. Eene waare Gebeurtenis. 611 Ibrahim. Een Persiaansch Vertelzel. 614 Aanmerkingen, over het Gebruik en de Uitoefening der Muzyk. 617 Berigt, aangaande een zonderling Hulpmiddel voor schynbaar Gestorvenen. Door den Hofraad van hildebrand, van Lemberg. 626 Leevensberigt van wylen den Natuur- en Plantkundige, joseph gaertner. Volgens deleuze. 627 Proeve, ter ontcyfering van het woord tridt, op het onlangs ontdekte Muntstuk te Cuik. Door w.h.j. van westreenen, in 's Hage. 639 Nader Berigt, wegens het, onlangs ontdekt, oud Muntstuk. Door den Eerw. s. hanewinckel, V.D.M. te Vierlingsbeek. 640 Berigt wegens Stonehenge, in het Graafschap Wiltshire in Engeland, op de heerlyke Vlakte van Salisbury, tusschen de Rivieren de Willy en de Avon. Uit echte Bescheiden samengesteld door d. pigeaud thz. te Schiedam. 642 Emma. 647 Toevallige ontdekking van questier, om den Kalander van de Koornzolders te verdryven. 661 Eene veelzins leerzaame Ontmoeting en Les. 661 De Hertogin van newcastle en gray. 662 Voorbeeld van Onverschilligheid en Ongevoeligheid, wegens begaan Misdryf. 663 Sir isaac newton en Dr. stukeley. 663 Spaansche Trots wél betaald gezet. 664 Wat dagten de Apostelen over eene kort op handen wederkomst van christus ten algemeenen Oordeele? 665 Iets, over het onlangs opgericht Amsterdamsch Genootschap, ter bevordering der Koepok-inenting, voor minvermogenden. Door a. ypey, Med. Doct. en. Secretaris van gemelde Genootschap. 673 Leevensberigt van wylen den Natuur- en Plantkundige, joseph gaertner. (Vervolg en Slot van bl. 638.) 677 Berigt, wegens het diepst verlaagd Menschen-ras in [deel 2, pagina XIII] Europa. Volgens de laatste Berigten van l.f. cassas en den Abbé fortis. 682 Verslag van eenen Engelschen Albinos. Door j.p. ellidge,van Hereford. 684 Iets, over de Cultuur van het Chineesch Raapzaad. 686 Verslag van de Paarl-visschery op het Eiland Ceylon; alsmede van de Gewoonten der onderscheidene Indiaansche Natien, welke die Visschery bywoonen en verrigten. Volgens robert percival, Esq. 687 Berigt van het beklimmen des Bergs Tsherderdak, in de Crim. Door een Secretaris van het Russisch Gezantschap na het Hof van selim den III, in den Jaare 1793. 701 Verslag van een belangryk uitlandsch Werk: Inquiro into the Colonial Policy of the European Powers. Of, Onderzoek naar het Koloniaal Bestuur der Europische Mogendheden. Door henry brougham, jun. 703 Treffend Voorbeeld van Vrouwenmoed. 710 Aan de Deugd. Dichtstukje. 711 Over de zucht tot het nieuwe, met betrekking tot het onderzoeken der Waarheid. 713 Beschryving van den My-Attic, of Berg-Ram. 718 De jongste poogingen der hedendaagsche Grieken om hun Vaderland in vryheid te stellen. Met een Berigt van de voornaamste Persoonen, daarin werkzaam, en derzelver lot. - Ontleend uit eenen Brief, uit Weenen geschreeven. 721 Berigten, wegens het Eiland Ceylon. (Vervolg van bl. 497.) 726 Zonderlinge Ontmoeting, twee Engelsche Reizigers, door South Wales en Monmouthshire trekkende, overgekomen. Door Mr. barber. 737 Zinryk Antwoord, door eigen Voorbeeld bekragtigd. 740 De Afbeelding van het Kunst-hoofd enz. te plaatzen tegen over bladz. 610. 2009 dbnl _vad003180301_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. Yntema en Comp., Amsterdam 1802 DBNL-TEI 1 2009-11-23 KE colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. A. van der Kroe en G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. Yntema en Comp., Amsterdam 1802 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verdeediging van den Geopenbaarden Godsdienst, tegen deszelfs hedendaagsche Bestryders, door J.H. Regenbogen, Dr. in de H. Godg. en Prof. in de Kerk. Gesch. en Uitlegk. des Bybels, aan 's Lands Hooge School te Franeker. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 393 bl. De algemeene titel, aan het hoofd dezes Werks geplaatst, laat het moeielyk raaden, welke en hoedanige hedendaagsche Bestryders van den Geopenbaarden Godsdienst de Hoogleeraar regenbogen op het oog heeft, en wat hy bepaaldlyk tegen hun wil verdedigen. Ook heeft de Schryver niet goedgevonden, zynen Leezeren iets van het plan, welk hy zich voorgesteld heeft, of van de meerdere of mindere uitvoerigheid, waarmede hy hetzelve denkt te behandelen, in eene Voorrede of Voorbericht, mede te deelen. Uit de voorafgaande Inleiding worden wy ontwaar, dat hy zich in 't byzonder zal toeleggen, om de gronden, waarop de Geopenbaarde Godsdienst rust, tegen eenige nieuwerwetsche vooronderstellingen van sommige Duitsche Godgeleerden te verdedigen. Volgends dezen, blyft 'er voor ons in den Bybel niets over, dan de Godsdienst der Rede, niets, dan 't geen de Natuur leert van God, van de Deugd, en van de Onsterflykheid. Al het overige moet, als een thans onnut aanhangzel, als een verouderd kleed, weggeworpen worden. Geen eene, onmiddelyke of wonderdaadige werking der Godheid kan aangenomen worden. 't Geen zich Jooden en Christenen, tot hiertoe, verbeeld hebben van hemelsch onderwys eener eigentlyk gezegde Goddelyke Openbaaring, is niets anders geweest, dan een zoete droom, uit welken men eindelyk moet ontwaaken. De stem der Natuur alleen, die over den gantschen aardbodem gehoord wordt, verdient onze op- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} merking. De Bybel moet wederkeeren tot de classe van menschelyke schriften, en kan haare waarde alleen, als een boek der gryze oudheid, behouden. Men slaat onderscheiden wegen in, om dit aanneemelyk te maaken. De een zoekt al het buitengewoone, en bovennatuurlyke, uit den Bybel weg te redeneeren door eene nieuwe uitlegkunde, herschept de geschiedenis in een fabel, of leerzaame parabel, en verdringt daardoor de Godsdienstleer uit den Bybel. Een ander neemt de hoogere Critiek of Oordeelkunde te hulp. Een derde laat den Schryver Volksvertelzels, en fabelachtige overleveringen, in zyne geschiedverhaalen invlechten. Een ander weder ontdekt, in de Bybelschriften, zoo veel byvoegzelen van laatere, geheel onbekende handen, dat 'er weinig overblyve van den Schryver. En, daar de Critiek en Uitlegkunde te kort schiet, moet de Wysbegeerte toespringen. De Bybelsche Zedeleer blyft niet onaangeroerd, terwyl men ze alleen, als eene zedeleer voor kinderen en ongeoefenden, doet voorkomen. Zulke en dergelyke gevoelens schynt de Hoogleeraar voornaamelyk te zullen te keer gaan. En hy doet zekerlyk daarmede aan hun, die, door de schriften van eichhorn, ziegler, eckerman, gabler, paulus, herder, en anderen, min of meer aan het wankelen geraakt zyn, geen geringen dienst. Men vindt hier de oude Leer, betreffende het Goddelyk gezag en gemeennuttig gebruik des Bybels, waaromtrent onder de Christenen nimmer te voren, van de opkomst van het Christendom af tot op onze tyden, eenige twyfeling geweest is, tegen verscheidene nieuwe en vreemde bedenkingen van eenige hedendaagsche Schryvers, verdedigd en bevestigd. De verhandelde onderwerpen, in dit Deel, voornaamelyk ingericht tot wederlegging van een geschrift van eckerman, over de geschiedverhaalen der Wonderwerken van Jesus en de Apostelen, zyn de volgende: 1. Eenige aanmerkingen over de Openbaaring, en de bewyzen voor dezelve. 2. De echtheid van de geschiedverhaalen der Wonderwerken van Jesus gestaafd. 3. Over het stilzwygen van Paulus, aangaande de Euangelien. 4. Verder betoog van de echtheid der verhaalen van de Wonderen van Jesus. 5. Betoog, uit Jesus redevoeringen en gesprekken. 6. Byzonder betoog, met opzicht tot de hoofdgebeurtenis des N. Test., de Op- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} standing van Jesus. 7. De echtheid der Wondergeschiedenis van Jesus, uit het gezag, 't welk Hy zich aanmaatigt, en uit het getuigenis der Jooden. 8. De echtheid van eenige verhaalen van Wonderen verdedigd. 9. De echtheid van de Euangelische Wondergeschiedenis, uit de natuur en omstandigheden der verhaalen, beweezen. 10. Eenige vooronderstellingen tegen de Wonderwerken van Jesus getoetst. 11. De vooronderstelling van laatere byvoegzels, met betrekking tot de Handelingen der Apostelen, getoetst. De Hoogleeraar regenbogen toont, ook in dit Werk, zyn stuk volkomen meester te weezen. Zonder, door den hoogen toon, welken eenige hedendaagsche Hervormers van het Godgeleerd stelzel der meeste Protestanten voeren, of, door de vertooning van geleerdheid en schranderheid, met welke zy hunne denkbeelden te berde brengen, zich te laaten verblinden, doet hy streng onderzoek, of de geopperde zwaarigheden en tegenbedenkingen zoo gegrond zyn, als zy schynen, en wederlegt de meesten derzelven door bondige bewyzen en tegenredenen. Meermaalen wordt de onbeschaamdheid der tegenparty, in het voorgeeven van tastbaare ongerymdheden en van allen grond ontbloote stellingen, en de losheid van derzelver redeneeringen, op de overtuigendste wyze, aangeweezen, en de vastigheid der gronden, waarop het geloof der Christenen aan Goddelyke openbaaringen rust, tegen ingebragte twyfelingen, met oordeelkundige schranderheid staande gehouden. - 'Er loopt echter wel eens een zwak bewys mede onder. Over 't geheel is ons de schryftoon wat hoog gestemd, en het geveld oordeel over de bedoelingen der genen, wier gevoelens tegengegaan worden, te beslissend voorgekomen. Hier en daar zou van den arbeid van anderen, die, zoo onder ons als voornaamelyk in Duitschland, ook het hunne, tot wederlegging der stoute gissingen van den Kielschen Hoogleeraar eckerman en anderen, bygedraagen hebben, een nuttig gebruik kunnen gemaakt zyn. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Wysgeerige Samenspraaken, waar in de voornaamste Drogredenen der Stofstelleren, en byzonder van het berugte Werk Het Stelzel der Natuur, ontzenuwd en wederlegt worden. Uit het Fransch vertaald. Te Utrecht en Leyden, by G.T. van Paddenburg en Zoon, en de Wed. M. Cyfveer J.Z. 1802. In gr. 8vo. 326 bl. Deze Wysgeerige Samenspraaken zyn reeds, voor meer dan dertig jaaren, in de Fransche taal, in 't licht verschenen. De Vertaaling derzelven, reeds voor drie jaaren, ten verzoeke, en ten byzonderen gebruike van Vriendschap ondernomen, was niet bestemd voor het Publiek. Maar kundige Vrienden van den Vertaaler oordeelden naderhand, dat dezelve van algemeener nut konde zyn, en, op hunnen aandrang, is zy dan nu ter drukpersse gegeeven. De hoofdpersoon is Dorantes, een jong Officier, die noch Christen, noch ongeloovig zynde, de noodzaakelykheid gevoelt, om party te kiezen. Genoeg in den Godsdienst onderweezen, om 'er de Goddelykheid van te vermoeden, maar te weinig, om deszelfs bestryders den mond te stoppen, was hy nu aan het wankelen geraakt, door zeker voorgewend wonderwerk van St. Cosmus, door het gewyde brood, zoo als te Parys algemeen geloofd wierd, bewerkt, en zondert zich af in zyn Kasteel, om over de gevolgen na te denken, die men 'er uit kon trekken. Een Vriend, onder den naam van Alcimus, een Christen, even zoo kundig als yverig, ontwikkelt hem die gevolgen, beantwoordt zyne zwaarigheden, en maakt indruk. Hiermede liep een vorig Stukjen af, dat twee jaaren vroeger in 't licht verscheen, waarvan 't Werk voorhanden ten vervolge moet dienen. 'Er treedt hier een nieuw persoon te voorschyn, die, door het voordraagen van nieuwe voorwerpen, het tooneel doet veranderen. De Graaf van Lorville, volkomen ongeloovige, en wel, in schyn, ter goeder trouwe, zynde gebuur van onzen Krygsman, komt by hem de zaak der ongodsdienstigheid bepleiten. Hy spreekt op zulken beslissenden toon, en weet zich, met zoo veel behendigheid, van de armhartigste redeneeringen te bedienen, dat Dorantes, in 't {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel niet afgericht op de kunstgreepen der ongeloovigen, meer dan ooit in 't naauw geraakt. Hy geeft hiervan, in de eerste Samenspraak, openhartig verslag aan zynen Vriend Alcimus, met bygevoegd bericht, dat hy den Graaf uitgenodigd, en ook werkelyk overgehaald had, om heden zyn bezoek te hervatten, en dan wel met Alcimus, over het onderwerp des geschils, in onderhandeling te willen komen. Dit geschiedt. En nu worden de drie volgende gesprekken, voornaamelyk tusschen den Graaf en Alcimus, gewisseld. De Heeren Wysgeeren, zegt de Schryver, in het Voorbericht, zullen zich over hunnen Advocaat niet te beklaagen hebben. Het zyn hunne denkbeelden, hun stelzel, hunne kunstgreepen, die hy doet gelden. De Graaf noemt zelfs de voornaamste Schryvers, wier magtspreuken en drogredenen hy zich heeft eigen gemaakt. Inzonderheid heeft hy zeer veel op met het schandelyk Stelzel der Natuur, (Systeme de la Nature) doorgaans, hoewel ten onrechte, aan jean baptiste de mirabeau, voormaals bestendigen Secretaris der Fransche Academie, (wel te onderscheiden van anderen van dien zelfden naam, onder welken een by uitneemendheid is bekend geworden, in de Fransche Omwenteling) toegeschreeven, terwyl het, zoo als de Nederlandsche Uitgeever wel te recht aanmerkt, vry zeker is, dat robinet en diderot 'er de waare Autheurs van zyn, die het op naam van den eerstgenoemden, na 's Mans dood, in de waereld gestooten hebben. Met de ongerymde grondbeginselen en bedriegelyke redeneeringen van dat boek, tracht de Graaf van Lorville alle Godsdiensten des aardbodems, als onzinnig bygeloof, en het allerschadelykst voortbrengsel, of der heerschzucht, in de Souverainen, of der schraapzucht, in de Priesteren, te doen voorkomen, en de Natuur op derzelver puinhoopen te verheffen, en een gebouw te laaten stichten, dat de eeuwen kan verduuren. Alcimus blyft hem niets schuldig. Hy bekent, dat de allerredelykste Godsdienst dikwyls, door ondeugende menschen van allerlei rangen, op de allergruuwzaamste wyze, misbruikt is, als een dekmantel van allerlei godloosheid, en staat gereedelyk toe, dat veelen, die zich Christenen noemen, een geheel strydig gedrag met den geest en met de vorderingen van het Christendom houden; maar beweert, met allen grond, dat de Christe- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke Godsdienst, by deszelfs waare belyders, ten allen tyde, bewonderenswaardige vruchten, van een geheel anderen aart, voortgebragt heeft, beroept zich op eene menigte voorbeelden van edelmoedigheid, grootheid van ziel, en belangeloosheid, op zoo veele wonderen van standvastigheid, zachtmoedigheid, nedrigheid, geduld en liefdaadigheid, die men, op alle bladzyden van de Jaarboeken der Kerke, doch nergens in de Schriften der Ongeloovigen, aantreft, en toont, met onwederlegbaare bewyzen, dat de Godverzaaking op eene onbeschaamde tegenspraak van de onbetwistbaarste waarneemingen, en zinnelooze verloochening van de tastbaarste klaarblykelykheden, uitloopt, en dat de verheffing van het Stelzel der Natuur eene aaneenschakeling van ongerymde redekavelingen en lompe tegenstrydigheden in zich bevat. De Graaf wordt eindelyk, door de kracht der bewyzen, dermaate in de engte gebragt, dat hy begint over te hellen, om wel eene Ziel in den Mensch, en eenen God in 't Heelal, toe te staan. Maar nu breekt hy de onderhandeling plotsling af. Hy begint te vreezen, dat men nu ook al verder zal bewyzen, dat het geweeten geen vooroordeel is, dat wy vry zyn, dat wy plichten hebben, en dat het Euangelie, Hemel en Hel geene menschelyke uitvindingen zyn. Hy zegt, tot hier toe geen kwellingen gehad te hebben, en dat hy ze ook niet wil hebben, en gaat heen. Hierover houdt Alcimus nu nog eene Samenspraak met Dorantes, die zich zeer verwonderd toont over dit verschynsel, en over de vry algemeene verachting van den Godsdienst, zelfs by de verlichtste lieden, ofschoon rede en belang 'er zoo sterk voor pleiten. Alcimus brengt verscheidene oorzaaken te berde, die hiertoe samenwerken. Hy meent, dat men die, in eene slechte opvoeding, in het leezen van ongedsdienstige boeken, zonder zich over anderen, die tot verdediging van den Godsdienst ingericht zyn, te bekommeren, en vooral in gebrek aan regtschapenheid, moet zoeken. Het laatste vindt by Dorantes, die zich, door het valsch vernuft, en de bedriegelyke voorgeevens van de voornaamste heirvoerders der ongeloovigen, merkelyk had laaten verblinden, eene allerheftigste tegenspraak. Eerst op de laatste bladzyde van het boek, wordt hem, als nu eindelyk door drang van redenen overwonnen, deze bekentenis afgeperst: ‘Welk ook het besluit van den {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Graaf zyn moge, ik zie zoo veele beweeggronden, om eene party te kiezen, zoo veele, om de zekerste te omhelzen, dat noch de tegenspartelingen en de spotternyen van de Lorvilles, noch zelfs de noodzaaklyke opofferingen, verder in staat zullen zyn my te wederhouden. Geheelenal voortaan overgegeeven aan het onderzoek, dat ik zoo verwaarloosd heb, van kundigheden, die in allen opzichte zoo belangryk zyn, zal ik myne misslagen en doolingen trachten uit te wisschen, of althans te verminderen, door my wel in te dringen in de leerstellingen, welker kennis van zoo weezenlyk belang voor my is, en die ik ongelukkiglyk tot hiertoe met zoo veel onverschilligheid en zoo ligtvaardig heb behandeld.’ Zullen wy nu onze gedachten, over dit boek, ronduit zeggen, dan moeten wy oprechtelyk bekennen, dat wy liever gezien hadden, dat men hetzelve aan het Nederlandsch publiek niet had in handen gegeeven. Wy gelooven niet, dat het aantal van lieden, die dit boek noodig hebben, en niet in staat zyn, om het oorspronkelyke Fransche Werk te leezen, onder ons zoo groot is, dat 'er rede genoeg zy, om het zoo algemeen bekend te maaken, en daardoor veelen, die nog weinig of niets van soortgelyke scherpzinnige tegenspraak van den Godsdienst weeten, in gevaar te brengen, om 'er door verleid te worden, en dat te meer, omdat de stoutste verdediger van het ongeloof zyne tegenwerpingen zoo breedspraakig voordraagt, en, in weerwil van de krachtigste tegenredenen, ten einde toe volhoudt, en Dorantes zelf, na zoo sterk voor den Godsdienst te hebben hooren pleiten, nog steeds, met den grootsten ernst, blyft tegenspreeken, en zich alleen ten langen laatsten in zoo verre gewonnen geeft, dat hy het besluit neemt, om de zaak nader te onderzoeken. Men kan ook niet ontkennen, dat Alcimus hier en daar stellingen te baat neemt, die door zeer veele warme voorstanders van het Christendom even zeer tegengesproken worden, als door de ongeloovigen. Men had ten minsten de beroeping op het onfeilbaar gezag der Kerke, op de kracht van zoogenaamde heilige Reliquien, en op steeds voortduurende Wonderwerken, hier niet in 't spel moeten brengen. Dit ter zyde gesteld, behelzen deze Samen- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} spraaken een aantal gewigtige bedenkingen, die de onbestaanbaarheid van het Stelzel der Natuur, en de onzinnigheid van het Ongeloof, in het helderste licht plaatzen. De Brief van Jakobus van nieuws, met ingevoegde korte Ophelderingen vertaald, en, door Praktikaale Aanmerkingen in Vertoogen, voor de Huisselyke Gemeenschappelyke Stichting, bearbeid door J. Clarisse, Predikant te Enkhuizen. Te Amsterdam, by J. van der Hey, 1802. In gr. 8vo. 355 bl. Al wederom iets voor de huisselyke gemeenschappelyke stichting. Tot zoodanig gebruik heeft de Eerw. clarisse den voortreffelyken Brief van Jacobus van nieuws vertaald, en, door ingevoegde korte ophelderingen, en praktikaale aanmerkingen, bearbeid. Zoodanige stichtelyke behandeling der Apostolische Brieven, waarmede door deze proeve een begin gemaakt wordt, wil hy ten vervolge laaten dienen, op de voormaals door hem uitgegeevene Gedenkwaardigheden uit het leeven der Apostelen, en voorafgegaane Gedenkwaardigheden uit het leeven van Jesus door bergen. 'Er is echter een aanmerkelyk verschil, in de wyze van bewerking. Men kan, zyns oordeels, het verbandmaatige en te zamenhangende der redeneeringen, in de Apostolische Brieven, volgends die vorige wyze van behandeling, niet wel, zonder geduurige herhaalingen, in het oog doen vallen. Dit heeft hem op het denkbeeld gebragt, om de Apostolische Brieven, immers, by voorraad, eenigen derzelven, in losse, onderling niet te zamenhangende Vertoogen, over aangelegene onderwerpen uit de Godsdienst- en Zedenleer, te behandelen; en wel zoodanig, dat tot deze Vertoogen, meestal een geheelenal zamenhangend gedeelte der Apostolische redeneering, doch ook, nu en dan, eene of andere daaruit gekipte, gewigtige uitspraak, de stof zou leveren. Volgends dit plan, bevat dit Huisboek, in een-en-dertig Vertoogen, eene doorloopende Verklaaring van den Brief van Jacobus, met Praktikaale Aanmerkingen. Men vindt daarin eene weldoordachte vertaaling, en veel lichts verspreidende verklaaring van dezen Brief, en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} voorts, naar aanleiding van deszelfs leerryken inhoud, eene beknopte behandeling van de gewigtigste plaatzen uit de Christelyke Zedenleer, gepaard met dringende aanspooringen tot werkdaadige godvrucht, en getrouwe naauwgezetheid, in de beoefening van alle byzondere Christenplichten. Wy hebben dit Boek, met goedkeuring en bewondering, geleezen. Met goedkeuring van den volyvrigen toeleg, om aan de uitbreiding van Godvrucht, Zedelykheid en Gelukzaligheid, onder de menschen, op zulk eene wyze, te arbeiden; en met bewondering van den arbeid, aan dit Werk besteed, waartoe veel meer schranderheid en gezond oordeel, en eene veel ruimere maate van geleerdheid en bybelkennis vereischt wordt, dan menigeen zal vermoeden. Echter houde het ons de achtingwaardige Schryver ten goede, dat wy eene en andere aanmerking maaken, die wy ons, op grond van 't door hem geschrevene, in het Voorbericht, durven vleien, dat hem niet geheel ongevallig zullen weezen. Vooreerst is het ons voorgekomen, dat de Eerw. clarisse in eens al te veel heeft willen geeven. Dit heeft hem soms vervoerd tot uitweidingen over zaaken, voor welker erinnering en behandeling hy elders geschikter gelegenheid zou gevonden hebben. - Vervolgends meenen wy opgemerkt te hebben, dat verscheidene stukken, die anders regt ter snede zyn te berde gebragt, al te lang uitgerekt zyn. Sommige Vertoogen gelyken meer naar zoogenaamde Toepassingen van eene gehouden Kerkreden, dan naar beknopte aanwyzingen van het leerryke in den Brief van Jacobus, zoo als men ze hier scheen te moeten verwachten. - Eindelyk hebben wy den schryfstyl over 't geheel wat te zeer ineengedrongen, en hier en daar zelfs, door de menigte van saamgevatte denkbeelden, eenigzins vermoeiend gevonden. Een weinig meer losheid, kortere zinnen, en wat meer dienen kan, om, ook by onkundige huisgenooten, de aandacht op te scherpen en gaande te houden, zal vervolgends het nuttig gebruik van soortgelyke Werken, bestemd voor de huisselyke gemeenschappelyke stichting, die wy van dezelfde bekwaame hand met verlangen te gemoet zien, merkelyk bevorderen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Christlyk Tyd-schrift tot opwekking en sterking van den Christlyken zin. Naar het Hoogduitsch van J.L. Ewald. 2de Stuk. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon, 1802. In gr. 8vo. 100 bl. Niet zoo spoedig, als men eerst schynt voorgehad te hebben, wordt dit Christelyk Tydschrift, van welks doel en inrichting wy, in het voorleden jaar, verslag gedaan hebben (*), voortgezet. De verhandelde onderwerpen, in dit tweede Stuk, zyn van soortgelyken inhoud, als in het voorgaande. Doorgaands heerscht dezelfde leevendige, by uitneemendheid ernstige, en, zoo als men het noemt, gemoedelyke schryftrant. Zie hier den inhoud van vyf onderscheidene stukjens: De Christen gevormd en gezaligd door liefde. - Het Euangelie, eene nodiging tot het hoogst genot. - Wegbezichtiging, ingericht naar het bevel Jer. VI:16. - Proeve over de gewoone bevestigende woorden van Jesus: Voorwaar! voorwaar! ik zegge u. - Invloed van Jesus getuigenis, aangaande zyn Persoon, op de Zedeleer, door Hem voorgeschreeven, naar Matth. XXVIII:18-20. - Een Werklied voor Christenen maakt het slot uit van dit boekdeeltjen, 't welk wy, omdat het best geschikt is, om geheel overgenomen te worden, onzen Leezeren, tot eene proeve, willen mededeelen. Op! op! aan 't werk voor uwen Heer! Voor Hem te werken is uwe eer. Hy heeft een taak, om af te weeven, Huisvaderlyk, aan ons gegeeven. En of Hy schoon afwezig zy, Blymoedig, dankend, weeven wy. choor. Koom, lustig aan het weeven dan: Een ieder weeve, wat hy kan. Valt menig een het werken hard, En weeft hy ook met zweet en smart; {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet iemand by zyn' arbeid zuchten, Geprangd door ongezonde luchten; Ziet hy geen einde aan zynen taak: Genade loont den arbeid vaak! choor. Al drukt ons eens een zwaaren taak, Genade loont den arbeid vaak. Beroeps-plicht, ons door God bereid, Geeft aan ons laken duurzaamheid. Welaan! naar 't plan ons voorgeschreeven, Met liefde-daân het werk doorweeven! Dit is 't wat onze Meester vraagt, Het werk dat Hem het meest behaagt. choor. Wie doet niet gaarn wat Hem behaagt? Wie geeft niet gaarn wat Hy ons vraagt? De hand aan 't werk, het oog op Hem! Tot Hem verheff' zich hart en stem. Het werk van onze beste daaden Zy steeds versierd met gouden draaden Van smeekgebeên om Godlyk licht. Die draad ga noit uit ons gezicht. choor. Ja 't gantsche laken zy doorsneên Met gouden draaden van gebeên! En hooren wy de rust-klok slaan, En ziet de Heer ons werk dan aan, En vindt Hy daarin welbehagen, Straks doet Hy 't door zyn Eng'len draagen Naar 's vaders huis, om onze leên Te dekken, als met eere-kleên. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} choor. Zoo volgen onze werken dan, Een ieder weeve, wat hy kan. Hy weev' tot vreugd van zynen Heere, Hy weeve zich een kleed van eere: Koom, lustig aan het werken dan: Een ieder weeve, wat hy kan. Men had mogelyk beter gedaan, met dit opschrift 'er voor te plaatzen: Een Werklied voor Christen Lakenweevers. Wy kunnen althans niet zeggen, dat wy die allegorische wyze van uitdrukking zeer geschikt vinden, om Godsdienstig gevoel van plicht op te wekken. Eenvoudige aanwyzing tot den huisselyken Godsdienst. Voor eenvoudigen en mingeoefenden. Te Franeker, by I. Verwey. In 8vo. 88 bl. De ongenoemde Schryver van dit boekjen, mogelyk wel dezelfde, van wiens bekwaame hand wy onlangs een nuttig Leerboek ontvangen hebben, is wel te recht van oordeel, dat de poogingen, tot bevordering van herstel van waare Godsdienstigheid, die in alle standen geenzins toeneemt, voornaamelyk by lieden uit den geringeren en middelstand dienen beproefd te worden. Voor dezulken heeft hy getracht nuttig te weezen, door deze eenvoudige aanwyzing, tot invoering, of herstelling en hervorming, van den Huisgodsdienst; waarvan hy zich een aanmerkelyken invloed op den openbaaren Godsdienst, en het geheele gedrag der menschen, ter bevordering van algemeene Volksverbetering, schynt te belooven. In de eerste Afdeeling handelt hy eerst over de beste inrichting van den huisselyken Godsdienst, in 't algemeen, namentlyk door met elkanderen te bidden, te zingen en zamen te spreeken, het zy in vereeniging van het geheele huisgezin, het zy by gedeelten van hetzelve. Vervolgends beschouwt hy de onderscheidene gedeelten derzelven in 't byzonder. Hy wil deze huisselyke oefening dagelyks aan vaste tydperken verbonden, en wel liefst in den morgenstond, by gelegenheid van het morgen-ontbyt, verricht hebben, het zy {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} door het geheele huisgezin te gelyk, het geen hy, zoo als oudtyds, zelfs in de aanzienelykste huizen, plaats had, ten sterksten aanpryst, het zy by gedeelten, in zulke huizen, alwaar de dienstboden, in een afzonderlyk vertrek, afgezonderd van het overige huisgezin, hun verblyf hebben. Dit alles tracht hy, met veel schranderheid, als uitvoerlyk voor te stellen, en alle zwaarigheden en tegenbedenkingen, die men 'er tegen kan inbrengen, uit den weg te ruimen. Hy voegt 'er vervolgends nog eenige algemeene aanmerkingen by, die ook wel verdienen overwogen te worden. Vooral leezenswaardig is de tweede Afdeeling, over het belang en de voordeelen van den huisselyken Godsdienst. - Een mensch, een Kristen is verplicht, zyn gantsche leeven godsdienstig aan te leggen; en daartoe is de beschrevene huisselyke oefening een allergeschiktst hulpmiddel. De Huisgodsdienst is ook van groot aanbelang, omdat men daardoor geduurig, aanhoudend en dagelyks tot het gezegde godsdienstig gedrag wordt opgeleid. Deze Huisgodsdienst bevordert eene geregelde orde in de huisgezinnen, en levert het beste onderlinge genoegen op. De Huisgodsdienst is nuttig ter bevordering van eene goede opvoeding der kinderen, tot zedelyke beschaving der dienstboden, en derhalven in onze dagen eene weezenlyke behoefte. De Huisgodsdienst pryst zich aan, door het voorbeeld van braave menschen in den Bybel, en in het gemeene leeven. (Abraham, Josua, Lazarus, Martha en Maria, St. Julien, Boerhave en de Groot.) De huisselyke oefening, waare Godsdienstigheid bevorderende, is van een gezegenden invloed voor dit leeven, en onder anderen ook eene gepaste voorbereiding voor de eeuwigheid. - Deze drangredenen meent hy, dat elk tot invoering of herstelling van dezen huisselyken Godsdienstplicht moeten aanspooren. Allen worden met gemoedelyken ernst ontwikkeld, en alles met eene treffende aanmaaning besloten, die wy van harten wenschen, dat overal, waar dezelve maar eenigzins uitvoerlyk is, mag ter harte genomen worden. Dit welgemeend geschrift verdient waarlyk door elk, die Godsdienst en Kristendom bemint, geleezen te worden. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Kort Begrip der Christelyke Kerkgeschiedenisse, voor Volk en Jeugd; door J.I.F. Schmid, Predikant te Bickelsberg, in het Hertogdom Wurtemberg. II Deelen. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1302. In gr. 8vo. te zamen 456 bl. De nuttigheid eener verstandige en oplettende beoefening der Geschiedenis in het algemeen, die men te recht, met cicero, voor ieder mensch, het licht der waarheid en de leidsvrouw des leevens mag noemen (*), en wel in het byzonder der Kerkelyke Geschiedenis, die voor Geleerden in alle vakken, en wel voornaamelyk voor hun, die zich op de Godgeleerdheid toeleggen, om verschillende redenen hoogst belangryk is; deze overgroote nuttigheid moge te recht tot aanpryzing dienen van elke pooging, om den lust tot deze studie op te wakkeren en te bevorderen. Men had reeds, in onze taal, deze en gene gepaste hulpmiddelen, waarvan men zich, tot dat einde, met veel vrucht kan bedienen; onder welken nog steeds het uitmuntend Werk van den beroemden mosheim de sterkste aanbeveeling verdient; terwyl de onvermoeide van hamelsveld ook aan eene Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Kristenen arbeidt, waarvan reeds ettelyke Deelen voorhanden zyn. Echter oordeelde de geleerde ypey de vertaaling van dit Werkjen, van den Magister en Predikant j.i.f. schmid, niet overbodig, als kunnende voegelyk tot eene bekwaame handleiding dienen, om zoodanige grootere Werken met des te meer vrucht te gebruiken. Wy stemmen daarin met den Hoogleeraar samen, en danken hem, benevens den Predikant s. van hoek, die, op aanraaden van zynen Vriend, de moeite der Vertaalinge heeft op zich genomen. De Geschiedenis wordt, in dit Kort Begrip, verdeeld in vyf Tydvakken. 1. Van de geboorte van christus tot aan het einde der Apostolische tyden. 2. Van daar tot op konstantyn den Grooten. 3. Van konstantyn tot op karel den Grooten. 4. Van karel den Grooten tot op luther en zwinglius. 5. Van de groote Kerkhervor- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ming tot op onze tyden. - In ieder van deze Tydvakken worden de voornaamste merkwaardigheden tot onderscheidene hoofdpunten gebragt, en niet zoo zeer in eene doorloopende verhandeling, maar elk afzonderlyk, in den trant van mosheim, voorgedraagen; en wel in dier voege, zoo als men het voor Volk en Jeugd, en dus voor eerstbeginnenden in deze weetenschap, en voor hun, die zich met eene oppervlakkige beschouwing van het voornaamste vergenoegen willen, geschiktst oordeelde: waarom men ook de aanwyzing der bronnen, waaruit deze Geschiedenis dient geschept, en der hulpmiddelen, die, om 'er meer van te weeten, behooren gebruikt te worden, schynt achterwege gelaaten te hebben. Ten dezen aanzien zouden wy nog aan het Kort Begrip der Kerkelyke Historie van formey, in 't Nederduitsch gevolgd, en met veele byvoegselen vermeerderd door j. de la fontaine, boven dat van schmid, de voorkeur geeven. Dit Werkjen laat zich echter, uit hoofde van deszelfs beknoptheid, duidelykheid, en geleidelyke orde, met genoegen leezen. Wy onthouden ons van aanmerkingen over deze en gene gebreken en misslagen, die in zoodanig geschrift, over zoo veerlerlei zaaken, ligt insluipen. 't Is vooral moeielyk, in de opgave van Kerkelyke geschilpunten, geheel onpartydig te blyven. Warme voorstanders van calvyn en diens leerbegrip, over de genadige verkiezing, mogen het daarom onzen Schryver ten goede houden, dat hy, in het tweede Deel, bl. 101, het gevoelen van dien Godgeleerde, over het volstrekt besluit der verkiezing, zyn droevig gevoelen van de willekeurige genadeverkiezing genoemd heeft. Specimen Historico-Juridicum &c. Dat is: Geschied- en Rechtskundige Proeve, over het Recht der Vrouwen, by de Romeinen, zo in de oude, als in de nieuwere tyden, aan de Utrechtsche Hooge Schoole, tot het bekomen van het Meesterschap in de beide Rechten, verdeedigd, door G. Dorn. Seiffen, Praeceptor der Latynsche Schoolen aldaar. Te Utrecht, by O.J. van Paddenburg. In 4to. 54 bl. In deeze Rechtsgeleerde Proeve vindt men in een kort bestek en in eene zeer geschikte orde alles by {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander verzameld, 't geen tot de Rechten der Romeinsche Vrouwen in verschillende tydperken eenige betrekking heeft. Daar verder de Schryver zyne denkbeelden in een duidelyken styl en zuivere taal heeft weeten voor te stellen, kan zyn werk met nut en genoegen geleezen worden. Tot een staaltje van de zuiverheid der zeden by de oude Romeinen, kunnen wy ons niet onthouden, uit deeze Verhandeling iets mede te deelen: Hoe zeer, namelyk, de Romeinsche Mannen een uitgestrekt recht hadden over hunne Vrouwen, en zelfs eene vernietiging van 't Huwelyk konden eischen, indien dezelve, zonder hun toelaaten, wyn hadden gedronken, bestond echter Rome vyfhonderd jaaren lang, zonder voorbeeld eener Echtscheiding. De eerste, die dit vroeg, was sp. carvilius ruga, die zulks echter alleen deed, omdat zyne vrouw onvruchtbaar was: ten welken einde hy, voor de Schatmeesters, moest zweeren, dat hy getrouwd was, uit verlangen naar kinderen. Met dit alles nam 't Romeinsche volk dier tyden hem kwaalyk, dat de begeerte, om kinderen te teelen, by hem zwaarder woog, dan de tot hier toe ongeschonden huwelykstrouw. Handleiding tot de kennis en het gebruik der Hemel- en Aard-globen, bevattende tevens de beschryving van de constructie en het gebruik van eene geheel nieuwe Aardglobe, welke in zich het gebruik der Hemel- en Aard-globen vereenigt; door Cornelis Covens. Met Plaaten. Te Amsterdam, by Mortier, Covens en Zoon, 1802. In gr. 8vo. 476 bl. Zo ras de Heer covens bezitter was geworden van de beroemde Globenmaakery van l. valk, was by al ras bedagt, om dezelve met de nieuwere ontdekkingen, welke in de laatste jaaren in de Sterre- en Aardrykskunde gedaan zyn, te verryken, en de nieuwe Constructie van den Heer adams daar op toe te passen. Teffens overweegende, hoe aanmerkelyk de Aardrykskunde, door de ontdekkingen der laatste Engelsche en Fransche Reizigers, is verbeterd, begreep hy, dat het noodig was, eene geheel nieuwe Aardglobe te vervaardigen, op welke alle de nieuw ontdekte Landen en Eilanden geplaatst zouden kunnen worden. Hiertoe {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} was een middellyn van twaalf duimen, de gewoone maat der Globen van Valk, voldoende: terwyl de Uitgeever zich vleit, zo in de gravure, als in de naauwkeurigheid der plaatzing van alles, eene zo groote netheid en naauwkeurigheid aan zyn werk te hebben gegeeven, dat zyne nieuwe Aardglobe met de beste der nieuwst uitgedagte, in andere Landen, veilig zal kunnen naar den prys dingen. De Globen van Valk werden voorheen altoos in het Latyn vervaardigd; dan daar by de Liefhebbers der Aardrykskunde, onder onze Natie, het Fransch, in 't algemeen, meer in gebruik is, dan wel het Latyn, zo heeft de maaker der nieuwe Globen de Fransche taale, voor zyne Globe, verkoozen; welke hy ook, in den smaak der tegenwoordige tyden, voor de Buitenlanders aangenaamer en geschikter oordeelt. De eerste Middaglyn deezer Aardglobe loopt over het Canarische Eiland Ferro, twintig graaden ten Westen van 't Observatorium van Parys. Voorts zyn de Middaglynen, van vyf tot vyf graaden, op deeze Globe getrokken, en daarenboven ook de Middaglyn van Amsterdam, van welke de telling der Lengte in tyd een aanvang neemt, op dezelve aangetekend, 't geen voor onze Landgenooten van veel gemak is. De Hemelgloben van Valk waren voorheen steeds van eene betere gesteldheid dan de Aardgloben, dewyl alle de oude bekende Sterrebeelden, met de grootste naauwkeurigheid, op dezelve waren getekend. In onze nieuwe Hemelglobe viel dus weinig te veranderen, behalven het invullen der nieuwe Sterrebeelden op hunne plaatzen, benevens de Sterren, die daaraan ontbraken. Teffens wierden de Grieksche letters, door welke de Sterren worden aangeduid, op de Globe gegraveerd, om dezelve dus in dien staat te brengen, welken de vorderingen der hedendaagsche Sterrekunde vereischen. Daar nu deeze beide Globen op de maat van twaalf duimen middellyn gemaakt zyn, zo kunnen de bezitters der oude Globen van Valk dezelve, voor een maatigen prys, doen overplakken. Na deeze aanmerkelyke verbetering der Globe, kwam vooral de Constructie derzelve in aanmerking. Die van Adams was voorzeker tot hiertoe de best voldoende; doch de Heer covens, overweegende, dat ook in deeze de waare beweeging der Aarde niet wordt aangetoond, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} vond dienstig te beproeven, of het niet mogelyk ware, aan de Aardglobe zodanig eene inrichting te geeven, dat men op dezelve alle voorstellen zou kunnen oplossen, niet zodanig als zy schynen, maar zo als zy wezenlyk zyn, en of men dan ook niet teffens de Hemelen Aard-globe in één werktuig met elkander zou kunnen vereenigen. De uitvinder van dit stuk slaagde eerlang naar genoegen, en had het vermaak, dat zyn werk, door verscheidene kundige lieden in de Sterrekunde, volkomen wierd goedgekeurd. Hy gaf vervolgens eenig bericht, aangaande deeze nieuwe vinding, in eene Voorleezing in Felix Meritis gehouden, en wierd hierdoor verder aangemoedigd tot het in 't licht geeven van deeze meer uitvoerige Handleiding over het gebruik der Globen. Hierdoor bekwam de Schryver gelegenheid, om het voor- en nadeel der oude en nieuwe Constructie beter te doen kennen, gelyk ook om het gebruik der Globen uit een ander oogpunt te beschouwen, dan doorgaans in de boeken, over deeze stoffen geschreeven, plaats heeft; door steeds het naauw verband, 't geen tusschen de Aardrykskunde en Sterrekunde bestaat, in het oog te houden. Het geheele Werk is verdeeld in drie Boeken, wier eerste handelt over de Algemeene Voorbereidende Beginzelen: te weeten over de voornaamste eigenschappen der Spheer, en over de belangrykste hoedanigheden van de beweeging der Planeeten. Het tweede Boek bevat de beschryving der Constructie van de Globen en van de Sphaera Armillaris, waarin, onder anderen, eene uitvoerige onderrichting wordt gegeeven over deeze nieuwe Constructie, en derzelver vergelyking met de oude. Het derde en laatste Boek handelt over 't gebruik der Globen, en wel in vyf Hoofdstukken: te weeten, 1o. Over de oplossing van een aantal voorstellen door de Aardglobe, volgens de nieuwe Constructie vervaardigd. 2o. Over het gebruik der Hemel- en Aard-globen, naar de Constructie van Adams. 3o. Over de Sphaera Armillaris. 4o. Over de toepassing van de Klootsche Driehoeksmeeting op de Sterrekunde, door 't gebruik der Globen. 5o. Over 't nut der Globen in de Zonnewyzerkunde. Wanneer men de Globen, met het beste gevolg, zal gebruiken, is het niet voldoende, door dezelve eenige voorstellen te kunnen oplossen; maar men dient daar- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} door de betrekking te kennen, welke onze Aardkloot heeft tot andere Hemelsche Lichaamen, benevens die der gemelde Lichaamen tot onzen Aardbol. Hierom was het ook noodig, iets te zeggen aangaande den loop der Planeeten, en niet minder, om te handelen over de loopbaan van onzen Satelliet, de Maan; om dan verder zulks op het gebruik der Globen toe te passen, en dus te doen zien, welk voordeel wy uit hunne standen trekken kunnen, ter bevordering der kennis van onze eigen Planeet. In de vyfde Plaat, achter dit Werk gevoegd, vinden wy eene zeer naauwkeurige afbeelding van ons Zonnestelzel, nog al vry wat verschillende van die, welke dagelyks voorkomen. Want in de eerste plaats vinden wy hier, op haare plaats, de nieuw ontdekte Planeet Hera, tusschen Mars en Jupiter; aangaande welke de Schryver kortelyk het volgende aantekent in de Voorrede, p. IX. ‘Deeze tusschen Mars en Jupiter zich beweegende Planeet, Hera genaamd, staat ongeveer 60 millioenen mylen van de Zon af, en volbrengt haaren loop, om de Zon, in 5 jaaren en 138 dagen, in eene loopbaan, welke ruim 7½ graad op het vlak der Ecliptica helt; den afstand der Aarde van de Zon dus gelyk tien stellende, is de afstand van Hera van de Zon agt-en-twintig.’ Voorts wordt Saturnus afgebeeld met zeven Maanen, daar men voorheen maar vyf telde. Eindelyk is Uranus op zyne plaats afgebeeld, met zyne, tot hiertoe bekende, zeven Maanen. Tot meerder gemak, in het gebruik deezer Handleiding, en van de nieuwe Aardglobe zelve, welke, wat haare werking betreft, de Hemel- en Aard-globe als 't ware vereenigt, is achter dit Werk gevoegd eene Tafel der Rechte Opklimming en Declinatie van 600 voornaame Sterren, welke meerendeels te Parys, en dus ook te Amsterdam, te zien zyn. Tot hetzelfde einde is 'er ook achter het Werk een naauwkeurige Alphabetische Bladwyzer der voornaamste zaaken, die in hetzelve behandeld worden, geplaatst. Gerustelyk durven wy dit Werk aanpryzen, als 't beste in zyne zoort dier geene, welke over zodanig eene stoffe hier te lande ooit zyn in het licht gegeeven. Wy hoopen dus, dat de Schryver, door een ruim debiet, zo van deeze Handleiding, als van de nieuwe Globen zelve, zyne moeite rykelyk beloond moge zien. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. Iste Deel 3de Stuk. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1802. In gr. 8vo. 150 bl. Dit Stuk deezer Verhandelingen en Waarneemingen, tot bevordering der Geneeskunde, en der daarmede zo naauw verknogte Weetenschappen, bevat de volgende gewigtige stukken: Sachse, ontvouwing en beoordeeling van de gevoelens onzer Hedendaagsche Geneeskundigen, over het tanden krygen der Kinderen. Heffelle, geneezing der Huidziekten, alleen door uitwendige middelen. Suersen, voordeeligste bereiding van het Phosphor-zuur. Jahn, over eene langduurige onthouding van allerlei voedzel. J. gruner, geregtelyke verklaaring der bedriegery van het Osnabrugsch Wondermeisje. Inrichtingen, ter bevordering der Verloskunde, te Weenen. M. dingemans, over het nut van het Acidum Phosphoricum. J. abernethy, over de Foramina Thebesii in het menschelyk hart. Waarop volgen, eene Waarneeming van het gemis der Galblaas by een Mensch; eene van een Kind met drie Beenen, en een middel tegen de Kiespyn. - Zeer uitvoerig en oordeelkundig is de Verhandeling van den Heer sachse, over de verschillende gevoelens aangaande het tanden krygen; bevattende veele gepaste aanmerkingen, tegen de ongegronde leer van wichmann, en van andere onbezonnen uitventers van nieuwigheden, die ons gaarne zouden willen doen gelooven, dat 'er geene gevaarlyke toevallen door het tanden krygen gebooren worden; hetgeen ligtelyk aanleiding zou kunnen geeven tot de verwaarloozing van het doorsnyden des tandvleeschs, dat dikwyls, tot behoud van het leven der tedere zuigelingen, zo noodzaakelyk is. Even onbezonnen oordeelen wy de hier medegedeelde Bydrage van hecker en heffelle, strekkende om aan te toonen, dat, zelfs de hardnekkigste huidziekten, alleen door uitwendige middelen kunnen geneezen worden, medegedeeld in 't Chirurgisch Journal van den Heere loder, en door denzelven met een uitmuntend Byvoegzel vermeerderd; waarvan wy hier een gedeelte, tot waarschuwing, zullen mededeelen. ‘Het is {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} (zegt loder) door eene menigte van geloofwaardige waarneemingen bekend, dat veelerleije schadelyke gevolgen, vooral veele zoorten van zenuwtoevallen, zich voordeeden, wanneer men een uitslag eensklaps verdreeven had, of eene huidziekte, vooral de zodanige, welke met het loozen van eene vloeistoffe gepaard ging, spoedig had weggenomen. Men zal naauwelyks een Practicus in de Geneeskunde aantreffen, wien niet zodanige gevallen zyn voorgekomen. Meermaalen heb ik doofheid, blindheid, hevige hoofdpyn, beroerte, engborstigheid, waterzugt en dergelyke, na het te spoedig verdryven van hairworm, daauworm en schurft, alsmede na het onvoorzichtig opdroogen van eene oude hebbelyke zweer aan het been, zien ontstaan. Doorgaans kwam men deeze ziekten te boven, zodra men de voorige huidgebreken wederom daargesteld, of ten minsten door afleidende uitwendige middelen, of door konst veroorzaakte zweeren, wederom vergoed had. - Nog altoos zweeft my de gedaante van dien jongman voor oogen, die met eene bloeijende gezondheid op de Universiteit te Jena gekomen was, en zich zorgvuldig voor alle buitenspoorigheden der jeugd gehoed had. Hy was met een ryklyk sterk stinkend zweet aan de voeten gekweld: op de onbezonnen raadgeeving van een Geneesheer, steekt hy eenige maalen de voeten in koud water; het zweet verdween; weldra, echter, verviel hy in een hardnekkigen hoest, met kortademigheid vergezeld, welke welhaast in eene waare longeteering overging. Toen hy reeds hierdoor was aangetast, en dagelyks zeer veel etter opbragt, zogt hy hulp by my. Alle aangewende middelen waren vruchteloos; zelfs het weder te voorschyn brengen van het zweet aan de voeten deed geen nut. Hy stierf aan de longeteering. - ’ Het medegedeelde middel, tegen de Kiespyn, bestaat in het zogenoemde Onzelievenheersbeestje (Coccinella septempunctata 't geen tusschen de vingeren gewreeven en dus aan de pynelyke tand wordt aangebragt. Deeze aanpryzing, dunkt ons, heeft veel van het kwakzalverachtige, dewyl 'er niet bepaald wordt, tegen welke zoort van Kiespyn, waarvan zo veele geheel in aard verschillende bestaan, het middel zal moeten dienen. Mogelyk heeft hetzelve iets van het dierlyk magnetismus, 't welk, hoe belachlyk en ydel in {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelven, echter, door zyne aanmerkelyke werking op de verbeeldingskragt, en daardoor op het zenuwgestel, dikwyls nog al belangryke geneezingen heeft daargesteld. Genees- en Natuurkundige Verhandeling van de Hedera Arborea, of Klimop, enz. door W. Folkersma, Stads Med. Doctor te Leeuwarden. Te Leeuwarden, by C. van Sligh, 1802. In gr. 8vo. 66 bl. De Schryver van dit Stukje handelt, vry uitvoerig, over de kruid- en geneeskundige eigenschappen der Klimop; en deelt vervolgens een aantal Waarneemingen mede, volgens welke dit middel van zeer veel uitwerking zou geweest zyn, in het geneezen van Bloedspuwingen en andere tegennatuurlyke Bloedontlastingen, gelyk ook in Longeteeringen en in veele andere Borstkwaalen. Zo de kragten, door den Schryver aan dit middel toegeschreeven, insgelyks door proeven van andere Geneesheeren worden bevestigd, zullen wy Z. Ed. veel dankbaarheid, voor zyne ontdekking, verschuldigd zyn. Reizen door de Staaten van Noord-America, en de Provintien van Opper- en Neder-Canada, in 1795, 1796 en 1797 ondernomen door Isaac Weld Junior, enz. Met Plaaten en Kaarten. IIde Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1802. In gr. 8vo. 425 bl. Waarin deeze Reis van den Ierlandschen weld zich onderscheidt van de veelvuldige Beschryvingen en Berigten, wegens de Staaten van Noord-America, hebben wy, het Eerste Deel aankundigende, in 't breede opgegeeven, en mogen onze Leezers daar heenen wyzen (*). Die zelfde geest heerscht in het Tweede Deel, thans voorhanden. Met den XXI Brief vangt hetzelve aan; en ontmoeten wy, by den eersten voetstap, welken onze Reiziger in Canada zet, een trek van diens Reizigers weder- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zin van de Americaansche Staaten, en zyne meerdere bevredigdheid met het nu ingetreeden Gewest. ‘Naa dat men eerst zoo even, over het Meir Champlain, uit den Vereenigden Staat is aangekomen, wordt men, door eene menigte van voorwerpen, als met geweld herinnerd, dat men in een ander en nieuw Land is. De Britsche Vlag; de Soldaaten op de wagt; de Fransche Inwooners, gindsch en herwaards loopende, met hunne roode mutzen; de kinderen aan de deur komende, om de voorbygaanden te groeten, iets, dat in geen gedeelte van den Vereenigden Staat bekend is; de hegtheid en het zindelyk uitwendig voorkomen der gebouwen; de Calashes; de Bons Dieux; de groote Roomsch-Catholyke Kerken, en Kapellen; de Kloosters; de Priesters in hunne rokken; de Nonnen; de Monniken; alles strekt om u te overtuigen, dat gy niet meer in eenig gedeelte van den Vereenigden Staat zyt; daarenboven is de Taal onderscheiden, wordende het Fransch hier algemeen gesprooken.’ Dit alles wordt ondersteund in den volgenden Brief, die de Stad Montreal beschryft, en bovendien een lezenswaardig berigt geeft van den Handel in Pelteryen, daar gedreeven; terwyl de schets van de reizen des Heeren kenzies, over Land na den Stillen Oceaan, met genoegen zal nagegaan worden. De Reis van weld langs de St. Lawrence na Quebec, in den XXIII Brief, is vol van gewigtige byzonderheden; treffend en schoon is de beschryving dier Riviere. Het gezigt daar langs verschilt zeer veel van, en is veel schooner dan dat op de Rivieren van de Vereenigde Staaten. Het Onthaal is 'er beter; de Huizen zyn hegter. ‘Zommigen van de laagere Classis van Fransche Canadiers bezitten al de vrolykheid en leevendigheid van het Volk van Frankryk: zy danzen, zingen, en schynen volstrekt geene zorg te willen kennen. Anderen, daarentegen, hebben, naar het schynt, in hunne Characteristieke trekken, zeer veel van de lompheid, stuurschheid en styfhoofdigheid van het Volk in de Vereenigde Staaten. Hoogmoed en Ydelheid zyn egter de hoofdtrekken in hun Character; en indien men deezen slegts weet te vleijen, kan men zeker zyn van alles met hun te kunnen doen wat men wil.’ Bygeloof heerscht 'er in eene hooge maate; onze Reiziger ontmoette 'er een treffend voorbeeld van. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Breedvoerig is de beschryving der Stad Quebec; men vindt dezelve in den XXIV Brief, met aanmerkingen op het inneemen dier Stad door de Engelsche Armée onder den Generaal wolfe; alsmede op den aanval van Montgomery en arnold op Quebec, geduurende den Americaanschen Oorlog. De XXV Brief loopt geheel over de tegenwoordige Staatsregeling, het Bestuur, de Wetten en den Godsdienst in de Provintien van Opper- en Neder-Canada, den In- en Uitvoer, en de Belastingen. De Grondsgesteldheid en Voortbrengzels van Neder-Canada de Lugtsgesteldheid aldaar, en de Volksvermaaken, worden in den XXVI Brief beschreeven, Breed is weld over den Mast-boom, de Zuiker, welke dezelve oplevert, terwyl men van het sap ook Azyn en zeer goed Tafelbier, en een uitmuntende en aangenaame Liqueur maakt. - ‘De uitersten van hitte en koude in Canada zyn ontzettende; in de maanden July en Augustus ryst de Thermometer, volgens de schaal van Fahrenheit, dikwyls tot 96o, en egter gaat 'er zelden een Winter voorby, dat de Kwik niet zelve bevriest. Die schielyke verwisselingen van hitte en koude, welke in den Vereenigden Staat zo gewoon, en voor de gezondheid zo zeer nadeelig zyn, hebben egter in Canada geen plaats: de jaargetyden zyn 'er meer geregeld.’ De winter-vermaaklykheden in Canada worden zo bevallig beschreeven, dat men wenschen zou 'er eenen door te brengen: was het niet veel te uitvoerig, wy namen dit gedeelte over; wy tekenen alleen dit zonderlinge op: ‘Geen der huislyke Dieren zyn zoo bestand tegen de koude als de Paarden. Geduurende den winter worden alle de huisdieren, het gevogelte zelfs niet uitgezonderd, in een ruim hok byeen gezet, om elkander te verwarmen: maar, ten einde de onkosten, om zo veel gedierte, den geheelen winter door, te voeden, voor te komen, slagten zy gewoonlyk, zoo ras de vorst begint, zoo veel vee en gevogelte, als zy oordeelen tot den volgenden voortyd noodig te hebben. Deze geslagte Dieren graaven zy in een gat in den grond, en dekken dezelve met een hoop sneeuw; en wanneer zy die noodig hebben, haalen zy ze daar onder van daan. Op dezelfde wyze bewaaren zy hunne Groenten, en dezen blyven den geheelen winter zeer goed. De markten in de Steden zyn, geduurende dit {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} jaargetyde, altyd het best voorzien, en de eetwaaren het beste koop, wyl de Landlieden als dan niet anders te doen, en een grooten voorraad van vleesch en andere dingen hebbende, die niets lyden door dezelve naar de markt te brengen, in grooten getale, met hunne Carioles, die altyd wel voorzien zyn, na de Steden snellen. De Winter duurt gewoonlyk tot in het laatst van April, en zomwylen tot in May, wanneer de dooi zeer schielyk invalt. De sneeuw verdwynt spoedig; maar het loopt eenen geruimen tyd aan, eer de ontzachlyke ligchaamen van ys in de Rivier gesmolten zyn. Het tooneel, dat zich in dit jaargetyde op de Rivier de St. Lawrence vertoont, is, in de daad, allerontzettendst.’ De breedere beschryving hiervan schildert het af, en vaart weld voort: ‘De snelheid van den groei in Canada, zo ras de winter slegts voorby is, gaat alle denkbeeld te boven, en is hoogst te bewonderen. Naauwlyks is de Lente daar, of het schynt reeds Zomer. In weinige dagen zyn de velden bedekt met het schoonste en rykste groen, en de boomen met bladen. De onderscheidene tuingroenten volgen elkander met de grootste snelheid, en het zaad, dat in May gezaaid wordt, levert, reeds in het laatste gedeelte van July, den ryksten oogst op. Dit gedeelte van het jaar, waarin de Lente en de Zomer zoo gelukkig zich vereenigen, is boven alle beschryving aangenaam en vervrolykende; de Natuur kleedt zich in haar schoonst en blydst gewaad, en de hitte is nooit drukkende.’ Weld leert in den XXVII Brief ons de Ingezetenen van Neder-Canada, die omtrent vyf zesden Franschen van afkomst zyn, kennen; hy toont, dat de voorwaarden, op welken de Gronden aan hun worden uitgegeeven, niet bevorderlyk zyn voor den bloei en welvaart des Lands. Een zeer ongunstigen oogslag wordt hier op de Landverkoopingen in de Vereenigde Staaten geworpen. Zeker is 'er alles van verkeerdheid niet vry te kennen, ook in dit opzigt; dan wy hebben geen bewys, dan 's Schryvers verzekering alleen, in eene Aantekening, die washington doet voorkomen als de Man, die, by den hoogen prys der Landen, alle zyne Landgoederen, uitgezonderd die van Mount Vernon, zou te koop gesteld hebben. Washington, zeker, staat genoeg bekend als een berekenaar en behartiger van zyn be- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} lang; dan wy durven bykans verzekeren, dat die verkoop, zo hy ze immer ten oogmerk gehad hebbe, niet doorgegaan is. Wy hebben voor ons, terwyl wy dit schryven, The Will of General washington, to which is annexed a Schedule of his Property, directed to be sold; waaruit blykt, welke Landeigendommen hy by zynen dood bezat in Virginia, Groot-Kanhawa, Maryland, Pennsylvania, New-York, Northwest-Territory, Kentucky. - Voorts krygen de Vereenïgde Staaten, ter gelegenheid dat de Schryver spreekt van het verhuizen derwaards of na Canada, weder gevoelige steeken; hy beschuldigt den Heer cooper van zeer veel partydigheids, als deeze van de zedelykheid en goede orde aldaar spreekt. De Heer cooper zou misschien gronds genoeg vinden om hem op zyne beurt het zelfde ten laste te leggen. - Klemmend, intusschen, zyn onzes Reizigers aanmerkingen over het voordeel, te wagten van de Eigendoms-verzekering in Canada van wegen de Kroon, die nog ontbreekt; sterk spreekend het voorbeeld van eene nieuwe Volkplanting in de nabyheid van Quebec. Deeze lange Brief is in veele opzigten een lofreden van Canada, doormengd met ongunstige vergelykingen ten opzigte van de Vereenigde Staaten. De XXVIII vervolgt de aanpryzing van Canada, als weld van de gemaklykheid der reize van Quebec na Montreal spreekt, en de Inwoonders van Canada, schoon niet altoos gepreezen, by die der Vereenigde Staaten vergelykt. De beschryving van de Stad Trois Rivieres, met het daar waar te neemene, is zeer leezenswaardig. Met groot genoegen vergezelden wy onzen Reiziger, met zyn Reisgezelschap de Rivier St. Lawrence opvaarende. Wy kunnen van de reisbyzonderheden en voorvallen uit deezen XXIX Brief niets overneemen, doch niet nalaaten op te tekenen, hoe men, in de veelvuldige Dorpen der Indiaanen, in het gecultiveerde gedeelte van Neder-Canada, in het gelaat der Ingezetenen eene aanmerkelyke vermenging van het Bloed der Blanker met dat der oorspronglyke Inboorelingen van het Land ontdekt. ‘Daarteboven woonen 'er een aantal Fransche Canadiers in deze Dorpen, die met Indiaansche Vrouwen getrouwd, en door de onderscheidene Natien, by welken zy hun verblyf houden, aangenomen zyn. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelen van dezen hebben, door hunne donkere kleur, zwarte oogen, en lang zwart hair, zulk eene nauwe gelykheid met de Indiaanen, dat, wanneer zy even gelyk gekleed waren, men zeer nauwkeurig met het gelaat der laatsten zou moeten bekend zyn, om het eene geslacht van het andere te kunnen onderscheiden. Behalven dit stemmen de neigingen der beide Volken, op eene byzondere wyze, overeen. Beide hebben zy een afkeer van eene bepaalde woonplaats te houden; beide leiden een omzwervend leeven, en zoeken veel liever hun onderhoud in de Jagt, dan door het bebouwen en bearbeiden van den akker. De Natuur schynt hun eene wederkeerige neiging voor elkander te hebben ingelegd; zy vereenigen zich te zamen, en leeven op de vriendlykste wyze; en het is aan deze omstandigheid, meer dan aan eenige andere oorzaak, dat men het vermogen moet toeschryven, het welk, zo als bekend is, de Franschen altyd, zoo lang zy van Canada meester waren, op de Indiaanen gehad en geoefend hebben. Het is, in de daad, zonderling, dat in het Bovenland, niettegenstaande 'er geduurig aanmerkelyke geschenken door de Engelsche Ingezetenen onder de Indiaanen uitgedeeld, en derzelver natuurlyke regten door de Engelschen op alle mogelyke wyzen geëerbiedigd worden, de Indiaan egter, nog op den huidigen dag, ongelyk liever zyn verblyf zal neemen in het huis van eenen armen Franschman, dan in dat van eenen Engelschman.’ De XXX Brief beschryft de Stad Kingston, en wat tot die ommestreeken behoort, en levert verscheide byzonderheden, de Natuurlyke Historie betreffende, op. Wy vinden 'er verslag van het Meir Ontario, in zo veele opzigten opmerklyk; van de Stad en de Rivier Niagara. De beschryving van het Fort Niagara, thans in handen der Vereenigde Staaten, geeft op nieuw gelegenheid om derzelver gedrag ten opzigte van Engeland in een ongunstigen dag te stellen. Alleraanmerklykst is de XXXI Brief. Veele Watervallen hadt onze Reiziger reeds vermeld; dan hier ontmoeten wy die van Niagara, welke alle andere overtreffen. Keurig zyn de veelvuldige beschouwingen en waarneemingen onzes Reizigers; en daar hy zyn Werk doorgaande met fraaije Plaaten opgecierd heeft, strekken 'er drie, tot dit onderwerp behoorende, om ons van die gezigten een treffend denkbeeld te geeven, en de schoone {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} beschryving op te helderen; ze worden voorafgegaan van eene algemeene schets dier beroemde Watervallen. Hy waagde zich, om 'er zo veel mogelyk van te zien, in de holen agter den Waterval, om in die zonderlinge Kelders in te zien; doch meende 'er ook zyn einde te zullen vinden, door den verschriklyken dwarlwind, aan den voet des Watervals. ‘Gaarne,’ schryft hy, ‘beken ik, dat ik geene neiging voelde om verder te gaan, en 'er was geen van ons gezelschap, die het durfde onderneemen om deze verschriklyke holen te doorsnuffelen, waar een onvermydelyke dood schynt te wagten op den stouten, die derzelver dreigende openingen durft binnentreeden. Geene woorden zyn in staat om een juist denkbeeld te geeven van het ontzachlyke van dit tafreel te dezer plaatze. De geheele ziel wordt vervuld met eene huiverende aandoening, by het gezigt van de ontzettende massa van water, die men van den top dezer verbaazende hoogte, zoo raakende aan zyne voeten, ziet nederstorten, en het gehoor des donderenden geluids der baaren, die, op den bodem des Watervals, met zulk een ontroerend geweld, aan beide zyden tegen de wanden van rotzen aanslaan; en eene eerbiedige vrees overvalt den aanschouwer, wanneer hy bezeft, in welk een gevaar hy zich bevindt, daar elke dwarlwind in staat is, om hem van de glibberige rotzen, waarop hy staat, af te rukken, en in den doodlyken afgrond, die aan zyne voeten is, neder te ploffen, waar de vereenigde hulp van alle menschlyk vermogen niet genoeg zoude zyn, om hem te redden. Met eene Godsdienstige aandoening gevoelt men, welk een nietsbeduidend iets men is in de reeks der geschapene dingen, en slaat met een heiligen eerbied het nederig oog op de magt van dat verheven Weezen, dat ook aan de Wateren zyne bevelen geeft, en hen deze doet gehoorzaamen.’ De laatste Brief deezes Deels beschryft het Fort Chippeway; het land, grenzende aan de Rivier de Niagara boven de Watervallen; de Lugtsgesteldheid van Opper-Canada; het Fort Erie, het Meir Erie, met veele aanmerkingen over de Beerenjagt, de Eilanden, de Slangen enz. - Genoeg hebben wy uit dit Deel bygebragt, om de leezenswaardigheid, by aanhoudenheid, aan deeze Reize toe te kennen. Wy verlangen na het Derde en laatste Deel. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregeering, tot aan het Jaar 1795; of Geschied en Staatkundig Onderzoek, in welken zin de Staaten van Holland, geduurende de Republikeinsche Regeering, zyn geweest de wettige Souvereine Vertegenwoordigers van het gansche Volk van Holland, of der geheele Natie. Met veele onuitgegeevene Bylagen. Iste Deel. Te Amsterdam, by W. Brave, 1802. In gr. 8vo. 520 bl. De van zyne vroege jeugd af werkzaame Hoogleeraar kluit heeft die werkzaamheid, met het klimmen zyner jaaren, niet verlooren. Veelvuldig zyn 's Mans Schriften met, en eenige zonder zyn Naam, doch naderhand door hem geëcht, van tyd tot tyd, in het staatkundig vak, uitgekomen. Met den aanvange van zyn Berigt, voor het opgemelde Werk geplaatst, schryft hy, ter staavinge van dit te nedergestelde: ‘Toen ik met den dwarrelwind der Revolutie, in den Jaare 1795, benevens myne hooggeachte Amptgenooten boers en pestel, Professoren aan de Leydsche Universiteit, wierd medegesleept, en met hun, onverdiend, van myne Waardigheid ontzet; dacht ik mynen tyd niet beter te kunnen besteeden, dan, met bybehouding van andere geliefde Oefeningen, my bezig te houden met onze Vaderlandsche gebeurtenissen, aangelegenheden en belangen, die my altyd na aan het harte lagen. Ik ontwierp dan, in dien tusschentyd, eene schets eener zoogenoemde Statistiek onzer Vereenigde Nederlanden, of Staatkundige Huishouding onzes Vaderlands, in alle takken en voorwerpen, sedert deszelfs aanweezen en voortduurend bestaan, door welker inrichting de Nederlanders, geduurende meer dan twee Eeuwen, eene aanmerkelyke rol op het groot tooneel, niet alleen van Europa, maar bykans van het geheele Wereldrond, gespeeld hebben; en zulks in hoope, dat 'er een tyd zou komen, dat meerdere bedaardheid, by veelen onzer Landsgenooten, en de zulken, die 't bestier van zaken in handen kreegen, my van zelve weder in mynen ouden stand en waardigheid terug zoude brengen, of, gelyk het de tegenwoordige Curatoren der Academie, by het Besluit myner Herstelling van 6 Feb. 1802, uitdrukken, my aan 's Lands Universiteit wedergeeven; om als dan, ten dienste van de Vaderlandsche Jeugd, overeenkomstig mynen post, van deze Statistiek een vruchtbaar en voordeelig gebruik te maaken. Maar ook gaf die stilzate my eene gunstige aanleiding, om, by verpoozing, aangemerkt de tyden, die wy beleeven, naaukeuriger en gezetter te onderzoeken, en, zonder inmenging van eenige partydigheid, zooverre zulks mogelyk ware, na te spooren, wat 'er voormaals geweest zy van het zedert {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 1795 zoo hoog opgeheven geroep van 't Vertegenwoordigen des Volks, en in hoe verre zoodanige Vertegenwoordiging voorhenen, al of niet, hebbe plaats gehad; waartoe ik de gansche Geschiedenisse der voorige, nu afgeschafte, Statenregeering dacht te moeten doorloopen, met bygevoegd besluit, om in 't zelve onderzoek niets in te brengen, dan zuivere en onpartydige waarheid, gestaafd met de onwraakbaarste bewyzen; en dit stuk, by bekwaame gelegenheid, ten nutte myner onderricht zoekende Landgenooten, door den druk gemeen te maaken.’ Eenen verwytenden oogslag werpt de herstelde Hoogleeraar op de groote gebeurtenis des Jaars 1795, met hetgeen daarby plaats hadt en daaruit voortvloeide; en doet zich weder voor, ‘als een Voorstander van de grondbeginzelen van Vryheid en Gelykheid, mits wel begreepen en behoorelyk bepaald, en op de verscheidenheid der Staatsvormen en behoeften der Ingezetenen en Natiën voorzichtig toegepast;’ zich onder andere beroepende op een door hem in den Jaare 1793 uitgegeeven Stukje, getiteld, De Rechten van den Mensch in Frankryk geen gewaande Rechten in Nederland, of betoog dat die Rechten by het Volk van Nederland in volle kragt genooten worden (*); en treedt te voorschyn als de Man, ‘die ook altyd een Voorstander was van de Representative Staatsregeering, zo als zy, korten tyd na de Afzweering, met onderlinge toestemming van 't gansche Volk, gelyk men het toen beschouwde, wierd aangenomen en omhelsd.’ Hy voegt 'er nevens: ‘Hiermede kwam ik openlyk te voorschyn, zelfs in vroeger dagen, toen men, aan dat denkbeeld minder gewoon, het gevaarlyk mogte oordeelen, om stellig te zeggen, dat de Staaten niet anders konden aangemerkt worden dan als Vertegenwoordigers der gansche Natie, of als Representanten des Volks; zoo dat ik, spreekende van der Staaten Souvereiniteit, als de hoogste Overheid, dezelve nooit anders beschouwde dan als eene zoogenoemde Representative Staatsregeering, die alleen geschikt was om de belangen van het Volk te behartigen, en dat der Staaten gezag niet anders was, dan 't Volksgezag, uitgeoefend, langs bekende vormen en regelen, door zoodanige Leden, Burgers en Ingezetenen, als by de Privilegien, tot wier instandhouding zoo veel bloeds vergooten was, daartoe bevoegd verklaard waren. - Om dit nader op te helderen, en Geschiedkundig uit te maaken, achtte ik thans het tydstip zeer gepast en geschikt, nu de Republiek en haare Regeeringstoestand, na verloop van ruim zeven Jaaren, eene meerdere vastigheid gekreegen heeft, en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht is in zoodanigen stand, (door wat middelen laat ik daar) van welken het scherpst doorziende oog van geene der drie te vooren worstelende partyen (*), by den gewapenden inval der Franschen, en daarmede gepaard gaande Revolutie, eenig denkbeeld heeft kunnen maaken, en aan welk gebeurde dit myn onderzoek geen het minste nadeel toebrengen kan.’ Dus breed hebben wy, met 's Hoogleeraars eigene woorden, het doel deezes schryvens opgegeeven. Onze Leezers zien 'er uit, hoe dit Werk bestemd is om 's Mans vaak betwiste Staatsleere te verdeedigen. Of hy het stuk hiermede uitgemaakt hebbe, is eene andere zaak. Beleezenheid in de Vaderlandsche Geschiedenisse, meer dan gemeene kunde in oude en zeer schaarsch of niet bekende Staatsstukken en Papieren, zal niemand hem ontzeggen; doch over de wettigheid der daaruit getrokkene gevolgen zal niet alleen veel twyfels kunnen vallen, maar deeze zelfs aan veel tegenspraaks blootgesteld blyven; en dit omslagtig Werk niet min tegenschryvers de pen op het papier doen zetten, dan tegen hem, by voorgaande gelegenheden, opkwamen; zo men anderzins het nog zaak rekent, om, by eene meerdere Verlichting ook in dit vak, belangs genoeg te stellen in de zo zeer aan verschillende uitleggingen blootstaande, dikwyls duistere en niet wel zamenhangende Staatsstukken en Bescheiden. Over 't algemeen heerscht in het Werk de beslissende schryftrant, den Heere kluit eigen; alsmede eene uitvoerigheid, en omkleeding van denkbeelden, die menigmaal de klaarheid schuil doet gaan. Laaten wy den Inhoud opgeeven. - Inhoud van 't eerste Hoofd-onderwerp. ‘De Staaten van Holland waren, geduurende de Republikeinsche Regeering, de wettige Souvereine Vertegenwoordigers van het gansche Volk van Holland, of der geheele Natie.’ Dit is begreepen in de XXIII Hoofdstukken, waarvan de XI eerste, in dit Boekdeel bevat, de volgende Vraagen, daarin beantwoord, tot Opschriften voeren: I. Wat verstaat men door Staten van Holland? II. Welke was de wettige macht der Hollandsche Graven? III. Welke was de macht en 't recht der Staten onder de Graven? IV. Welke verandering hebben die Staten ondergaan, sedert 1572? V. In wat licht verschynt de Stadhouder voor en sedert 1572? VI. In wat licht verschynt de Stadhouder sedert 1574 en by de Unie met Holland 1575? VII. In wat licht verschynt de Stadhouder by en door de Unie van Holland en Zeeland, den 25 April 1576? VIII. Welke veranderingen kwamen hier in door de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Gentsche Vrede 1576 den 8 November? IX. Is hierin ook verandering gekomen door de Unie van Utrecht, den 23 Jan. 1579, zoo ten aanzien des Stadhouders, als der Staten en des Volks? X. Welke grondwettige verandering maakte hier in de Afzweering des Konings, den 26 Julie 1581, zoo ten aanzien des Stadhouders, als der Staten en des Volks? XI. Welke verandering maakte hier in de Opdracht van den Graaflyken titel aan willem den I? - De volgende Punten, tot dit eerste Hoofd-onderwerp behoorende, zullen in een volgend Deel behandeld worden, by welks uitgave wy dezelve zullen mededeelen. Veel hebben wy in het tegenwoordige aangetroffen, tot opheldering van 's Lands Geschiedenissen, in de gemelde Tydvakken, betrekkelyk: de daaruit getrokkene gevolgen, en rechtstreeksche of zydelingsche steeken op anders denkenden en het onlangs in den Vaderlande gebeurde, laaten wy voor 's Schryvers rekening. De veelvuldige Bylagen hebben voor de Geschiedenis niet weinig verdiensten; bovenal het Byvoegzel tot de Bylagen, pieter adriaansz. van de werff betreffende, waarin wy van dien beroemden Leydenaar oorspronglyke Berigten aantreffen, nergens zo volkomen te vinden. Het speet ons, dat wy hier niet meer van dien Vaderlander aantroffen, dan tot het oogmerk van kluit in deezen diende: dan wy kreegen hoope, om dit ontbreekende, ten eenigen tyde, te zullen ontvangen. ‘Mogelyk,’ luidt het schryven des Hoogleeraars. ‘komt de tyd, dat het geheele Leeven van van de werff, door de een of andere kundige hand, met behulp van deze en veele andere stukken, in het licht gebragt worde.’ - Tot het hier medegedeelde, van de werff betreffende, was de Heer kluit in staat geraakt, zedert hy onder zyn oog gekreegen hadt, niet alleen alle de nagelaaten Papieren en Geschriften van de Heeren frans van mieris en den Oud-Griffier daniel van alphen, hem gunstig medegedeeld door den Heer w.j. van noort, die dezelve thans uit den boedel van zynen overledenen Schoonvader, den Griffier van manloë, bezit, en by welken alle de Afschriften van de oorspronglyke Brieven en Papieren van van de werff, zo als zy door van mieris en van alphen zyn afgeschreeven, worden gevonden (*); maar zedert ook de Heer Mr. h. de wildt, Oud-Burgemeester van Leyden, hem het genoegen deedt, om de oorspronglyke Brieven en Papieren zelve van p.a. van de werff, thans door hem bezeten, in te zien, en daarvan gebruik te maaken. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolg der Proeve, om de verheffing van het diepvervallen Fabrykwezen te vereenigen met de belangen van den Koophandel, de Zeevaard en den Landbouw; bestaande in eene Memorie en een Adres, tot handhaving der Publicatie van 26 Feb. 1802. Beiden van wege zeer veele Fabrykanten aan het Staatsbewind ingediend, door Pieter Vreede. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1802. In gr. 8vo. 73 bl. Van de Proeve, waarop het bovengemelde Stukje ten vervolge dient, hebben wy gewaagd (*). Aanleiding tot het vervaardigen van 't zelve gaf een Request eeniger Amsterdamsche Commercie-Huizen; en is het tot wederlegging daarvan ingericht. Dit Request was, volgens eene openbaare aankondiging, in de Amsterdamsche Courant te wagten; waarop men te raade werd, ook deeze Proeve tot wederlegging, ten dien eigensten dage, in de Bataafsche Courant te plaatzen. Niet ongepast is des Schryvers aanmerking, dat een Nieuwsblad geen geschikte plaats is voor zulke Stukken. ‘De plaats, waar ze doorgaans geleezen worden, is te woelig - de tyd te bepaald - het getal der Leezers te groot, om 'er die aandagt aan te besteeden, die het belang van het onderwerp vordert. - Redenen genoeg, zo ik meen,’ voegt hy 'er nevens, ‘om myn besluit te billyken, om, niettegenstaande deeze voor my onverwagte plaatzing in de Courant, met myne onderneeming, die reeds ten halve gevorderd was, voort te vaaren, indien al het stuk, op zichzelven beschouwd, niet een duurzaamer aanweezen, door eene meer geschikte uitgave, zoude mogen waardig geacht worden.’ Wy billyken ten hoogsten deeze handelwyze, daar het Stuk eene gezette overweeging verdient, en als van het hoogste belang voor een talryk deel van 's Lands Ingezetenen en den Lande in 't algemeen moet aangemerkt worden. De bekwaame pen van vreede is gespitst ter wederlegginge van Party, die eene der Fabryken gunstige Publicatie van 26 Feb. des Jaars 1802 bestrydt. Wy kunnen ons tot geene opgave van de meesterlyke trekken, daarin voorkomende, inlaaten; doch willen allen, die belang stellen in het Fabrykweezen deezes Lands, wel aanmaanen, om dit Stukje by het voorige te voegen, en met eene aandagtige leezing te verwaardigen. Dan, behalven dit van elders bekende Stuk nu op eene {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} voegelyker wyze in het licht gezonden, komt 'er ons tevens ter hand, een onbekender Stuk, getiteld: Adres van Fabrikeurs, in Laaken en Wolle Stoffen, te Leyden, Delft, den Bosch, Tilborg, Oosterwyck en Geldorp, tot het onverwyld in werking brengen van het Nationaal Teken, aan Binnenlands gewerkte Goederen, vastgesteld by de Publicatie van 26 Feb. 1802. en tot maintien derzelve Publicatie, aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek. Dit Adres is met veel vuurs, aandrangs en klems opgesteld. Men oordeele des uit dit slot: ‘Wy voor ons zullen vertrouwelyk afwagten den uitslag uwer tegenwoordige Raadpleegingen. Nog durven wy ons vleijen, dat gy onverzettelyk zyn zult, in het doorzetten en voltooijen van uwe zo belangryke onderneeming, en dat gy noch afwykingen noch bypaden zult goedkeuren noch gedoogen; afwykingen of bypaden, die voorzeker, zonder de geheele zaak te vernietigen, niet zouden kunnen worden aangenomen. - Met dit gunstig vooruitzigt althans kunnen wy ons voor het oogenblik bevredigen; maar moeten ook met zo veel bescheidenheid als rondborstig verklaaren, dat wy onze belangen en bezittingen niet verder ten prooi kunnen laaten aan zo veel tegenwerking en onzekerheid. Nemaar, dat wy, de regtmaatige bescherming moetende missen, die wy als nog zyn wagtende, in dat zo ongezien als noodlottig uiterste, en nu voor als dan, van u te gemoete zien den ophef van die wetten, waar by verboden wordt Fabrykgereedschappen en Werktuigen naar Buiten 's Lands te verzenden, ten einde ons in de gelegenheid te stellen, om die zo kostbaare Gereedschappen en Werktuigen, die als dan nutteloos in onze handen geworden zyn, aan Buitenlanders te verkoopen, die hunne waarde weeten te waardeeren, ofte onze Fabryken elders te vestigen, waar zy dag aan dag alle aanmoediging genieten, die het onschatbaar belang van haar aanweezen regt geeft te mogen verwagten.’ Missive van de Municipaliteit van Leiden aan het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, betreffende den voormaaligen en tegenwoordigen staat der Fabryken. Te Leiden, by Herdingh en du Mortier, 1802. In gr. 8vo. 36 bl. Met het Vervolg der Proeve, in het voorgaande Artikel vermeld, staat deeze Missive in een allernaauwst verband. De Municipaliteit der Stad Leyden, eene Stad, die met de daar gedreevene Fabryken staan of vallen moet, onderschraagt den aandrang op het handhaaven en in daadlyke werking brengen der Publicatie van 26 Feb. 1802. Zy doet {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet door bespiegelende redenkavelingen; maar brengt daadzaaken by, die meer, die alles afdoen. Schoon in 't algemeen bewust van het verval dier Stad, door het verloop en kwynen der Fabryken, hebben wy deeze nadere blootligging niet dan met aandoening en een krimpend hart kunnen leezen. Hoe bedroevend zyn de vergelykingen met voorige tyden! Hoe donkere uitzigten levert het tegenwoordige op! Welk eene schildery wordt 'er niet opgehangen van het onvermydelyk gevolg voor die Stad, wanneer de intrekking, of niet te werkstelling der gemelde Publicatie, mogt stand grypen! Waardig, overwaardig, hoe treurig ook, is het, dat de Vaderlander dit Stukje leeze. Kortheid en bondigheid vereenigen zich in 't zelve. Wy schryven 'er alleen van af: ‘Dikwerf hebt gy, Burgers Bewindslieden! ons stellig hooren verzekeren, dat het herstel onzer Fabryken afhangt van het maintineeren van het gearresteerd verbod van invoer van geverwde en bereidde Lakenen en andere Wollen stoffen; en dat daarvan alleen de redding der anders onherstelbaare Godshuizen en Armenkassen in onze Stad te verwagten, zeker te verwagten is. Het eerste behoeft geen nader betoog. De poogingen van eenige weinige Manufacturiers, alleen bezorgd, dat zy een gering gedeelte hunner winsten zullen verliezen, doch onbekommerd, of daarmede de ondergang van verscheide Steden en Plaatzen, van duizend en honderdduizend Ingezetenen onzer Republiek gepaard gaa - die poogingen, om uwe Publicatie te doen intrekken, zyn meer dan genoegzaam bewys daarvan.’ Om te toonen, dat het laatste geen grootspraak, geene overdreeven verwagting is, dienen de hier aangevoerde stukken. Naa het bybrengen van dezelve roept de Municipaliteit deezer verarmde Stad uit: ‘Wat baaten wetten, als zy niet gehandhaafd worden; wanneer de Koopman dezelve, in 't aangezigt van het Gouvernement, bespot, en in Requesten, aan hetzelve gepresenteerd, zich beroemt, dat de Sluikhandel tot een vast en geregeld Systema gebragt is! Wetten, by welker voortduurende overtreeding ieder Ingezeten wel schynt belang te hebben, om dat eenige binnenlandsche Manufactuuren hooger in prys zyn dan de buitenlandsche; maar welk niet meer dan schyn is. - - De vermindering en het verval der Vaderlandsche Fabryken hebben de vermindering van 's Lands inwoonders en gewoone inkomsten, en daardoor de vermeerdering van belastingen ten gevolge gehad. Herschept, Burgers Bewindslieden! de Fabryken, in naarvolging van andere Natien, in naarvolging byzonderlyk van de Fransche Republiek, welker eerste Magistraatspersoon dat wyduitgestrekt Gebied doorreist, en alles aanwendt, om {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fabryken aldaar te herstellen. Herschept de Fabryken; en gy zult 100,000 zielen, die thans door gebrek aan arbeid ledig loopen en kwynen, die schier met hun allen geenen penning in 's Lands of Plaatslyke kassen bydraagen, die ten kosten van het Land en hunne Woonplaatzen moeten in 't leven gehouden worden, herscheppen in gezonde, sterke en welvaarende mannen, die voor de Maatschappy nuttig, voor 's Lands en Plaatslyke kassen voordeelig, en voor hun zelven en hun gezin gelukkig zullen leeven; en die, in tyd van nood, uwe Legers en uwe Vlooten zullen voorzien van dappere en strydbaare helden, die, gelyk hunne Voorvaders, het Vaderland zullen beschermen, en redden uit de hand van een iegelyk Overweldiger, die hetzelve zou willen te onder brengen.’ Het is, gelyk de Leydsche Municipaliteit te regt opmerkt, Leyden alleen niet, welke by het handhaaven der meergedagte Publicatie belang heeft; maar het raakt alle Steden en Plaatzen der Republiek, waar Fabryken zyn opgerigt. Hoe veele derzelven zouden een gelyksoortig Tafereel van Verval, uit soortgelyken hoofde, als Leyden, kunnen ophangen! Hoe treffend zou dat van Haarlem, by voorbeeld, niet weezen! Plan van eene algemeene Brand-Guarantie Maatschappy voor de Stad Amsterdam; opgericht onder Directie van Adriaan Holtzman, als Directeur; R. Lubberts, A. Meynts en Mr. A.J. Cuperus, als Commissarissen. In 4to. 12 bl. De geringste zom, voor welke men by de Amsterdamsche Brandmaatschappyen Assurantie kan bekomen, beloopt een quart percent van de waardye der bezitting, die verzekerd wordt. De Directeuren berekenen hunne moeiten en kosten op 3/16 percent, en dus wordt, voor het gevaar van brand, eigentlyk 3/16 perc. betaald. Indien zodanig eene berekening waarlyk met het eventueel gevaar van brand overeenstemde, zou daaruit moeten volgen, dat 'er jaarlyks, van de zestienhonderd verzekerde capitaalen, drie, - van de zestienduizend dertig, enz. door de vlammen moesten worden vernield. Op gelyke wyze dien graad van gevaar op de geheele Stad Amsterdam overbrengende, zou daaruit volgen, dat 'er, van de zeven-en-twintigduizend vythonderd huizen en gebouwen, uit welke deeze Stad bestaat, jaarlyks na genoeg vyftig in de assche moesten worden gelegd. Wanneer men intusschen de ondervinding raadpleegt, blykt ras, dat het gevaar van brand, ten minsten voor Amsterdam, by deeze Maatschappyen veel te hoog wordt gesteld. Door elkander gerekend, ontstaat hier jaarlyks ongeveer agt maalen brand van eenig aanbelang: doch dan blyft het doorgaans {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} nog maar by eene gedeeltelyke verwoesting van het brandend gebouw. De waarde der huizen door elkander bepaald zynde, zal blyken, dat 'er jaarlyks, door elkander gerekend, geen capitaal van drie huizen door het vuur vernield wordt. Zo men hierby nog in aanmerking neemt, dat de meeste geweldige branden ontstaan, in zulke gebouwen, in welke, ten dienste der fabriek, of des ambachts, 't geen aldaar wordt gedreeven, buitengewoon vuur gebezigd wordt, zo loopt van zelven in het oog, dat het gevaar van brand, voor gewoone burgerhuizen, in welke geen buitengewoon vuur gebruikt wordt, nog veel kleiner is. De overweeging van deeze en meer andere zaaken heeft, by de Oprichters der nieuwe Guarantie-Societeit, het denkbeeld doen gebooren worden, dat men, door het oprichten van een Brandgenootschap, gegrondvest op onderlinge en wederkeerige verzekering, met aanmerkelyk minder kosten, aan het groot oogmerk, om brandschaden te vergoeden, zou kunnen voldoen. Om zulks werkstellig te maaken, bevat hun Plan verscheidene gewigtige bepaalingen, waarvan wy eenige der voornaamste zullen aanstippen. 1. Om den graad van gevaar voor ieder Intekenaar, zo veel mogelyk, gelyk te maaken, zyn uitgeslooten alle gebouwen, die, door het gebruik van buitengewoon vuur, 't meest aan brand zyn blootgesteld. 2. De Societeit, alleen bepaald binnen de muuren der Stad Amsterdam, neemt geene perceelen aan, dan de zodanige, wier waardye op eene behoorlyke wyze is getauxeerd. 3. Daar by de overige Maatschappyen geene schade, die beneden de 3 pCt. loopt, wordt betaald, bekomt men, volgens deeze inrichting, ook vergoeding voor dergelyke ongevallen. 4. Tot voorkoming van het gevaar eener groote uitgave, 't geen men, door onderlinge guarantie, zou kunnen loopen, indien het getal der Intekenaaren te gering was, heeft men vastgesteld, dat de Maatschappy niet in werking zal komen, dan nadat 'er voor een Capitaal van drie millioenen is ingetekend; terwyl dezelve ook de facto ontbonden zal zyn, zo het Capitaal der eens in werking gebragte Societeit, door vermindering van Intekenaars, weder beneden die hoofdzomme mogt komen te daalen. 5. By de intekening betaalt ieder ½ pCt. by wege van voorschot, 't geen men weder bekomt, zo men, te eeniger tyd, ophouden mogt, lid van deeze Maatschappy te zyn. - Ook zyn 'er, omtrent de bestuuring dier penningen, en tot het vermeerderen van het dus gebooren fonds, by het Plan zeer gewigtige bepaalingen gemaakt, om mettertyd uit de intressen van hetzelve de brandschaden, zo niet geheel, ten minsten gedeeltelyk, te kunnen voldoen. Wanneer men verder het getal der huizen binnen Am- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam, gelyk boven gesteld is, berekent op 27,500, en ieder door elkander waardig stelt ƒ 3000, 't geen eene zeer laage berekening is, zo zou men daarvoor een Capitaal bekomen van 82 millioenen en vyfmaal honderd duizend guldens: terwyl men de jaarlyksche schade, door brand in die Stad veroorzaakt, met geene mogelykheid op 82,500 guldens kan begrooten. Hieruit volgt, dat de schadeloosstelling waarvoor ieder Intekenaar zich verbindt, volgens eene zeer gegronde kansrekening, vooral niet meer, dan één per duizend, kan bedraagen van dat Capitaal, waarvoor men ingetekend heeft. Dus zal hy, wiens huis waardig geschat is ƒ 5000, slegts, op zyn ergst genomen, vyf guldens behoeven te betaalen; hy, die een huis bezit, 't geen op ƒ 10000 getauxeerd is, tien guldens, enz. Voegt men hierby nog de onkosten der Directie tot 1/16 pCt., zo kost, naar alle waarschynelykheid, deeze Guarantie voor brand, aan ieder eigenaar van huizen of gebouwen, binnen deze Stad, over ieder ƒ 1000 waardye, die hy heeft laaten verzekeren, op zyn allermeest, ƒ 1-12-8; daar, in tegendeel, de verzekering, by de thans bestaande Brand-Assurantie Societeiten, met de gewoonlyk te betaalene courtagie, voor ieder ƒ 1000 beloopt ƒ 3-15-:, en zonder dezelve ƒ 2-10-: Na eene onpartydige overweeging, komt het ons voor, dat dit Plan van Brand-Guarantie voor de Deelneemers veel voordeeliger zyn zal, dan het Lidmaatschap der thans bestaande Gezelschappen van dien aard. Wy raaden dus een ieder, die hier belang by heeft, om het Plan zelve naauwkeurig en onpartydig naar te gaan; en zo zulks geschiedt, twyffelen wy niet, of de Oprichters deezer zo wel uitgedagte en naauwkeurig omschreevene Societeit zullen hunne poogingen met een gewenscht gevolg bekroond zien. Matthiae Siegenbeek, Literarum Belgicarum in Academia Lugduno-Batava Professoris ordinarii, Oratio de Pace Ambianensi, publice habita die XVI Junii MDCCCII. Lugd. Bat. apud S. et J. Luchtmans. In 4to. f. m. Redevoering op den Vrede van Amiens, in het openbaar uitgesproken, op den 16 van Zomermaand 1802. door Matthys Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde aan de Leydsche Hoge-School. Uit het Latyn vertaald door Abraham Blussé, de Jonge. Te Dordrecht, by P. Blussé. In gr. 8vo. Daar wy tot hier toe nog niet dan ééne korte aankondiging van de bovengemelde Redevoering hebben ontmoet, en geen van onze Maand- of andere Periodieke Schrif- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} ten van de Vertaling derzelve hebben melding gemaakt, vinden wy het der moeite wel waardig, van dezelve hier een meer uitvoerig verslag te geven, daar beiden zoo zeer verdienen, ook hier door, is 't nodig, meer algemeen bekend te worden. Natuurlyk vangen wy aan met het oorsprongelyk Stuk. Hetzelve begint niet eenen gepasten aanhef, schetsende de blydschap, die de tyding van den Algemeenen Vrede in aller gemoederen heeft verwekt; waarop wordt aangetoond, hoe rechtmatig en gepast de viering van zulk eene heugelyke gebeurenis door Leydens Hoge - School, de Voedster van de Kunsten des Vredes, geacht behoorde te worden; hetgeen den Redenaar aanleiding gaf, zoo wel om het besluit van Curatoren, ten dien einde genomen, te pryzen, als om derzelver inschikkelykheid en de goedwilligheid der Toehoorders voor zich, als ongewoon in 't Latyn te spreken, en, zyns eigen oordeels, tot zulk eene luisterryke doch moeilyke taak niet genoegzaam berekend, te verzoeken: welk oordeel, hoe zeer dat eener ongeveinsde nederigheid, gelyk wy uit het bekende zedige karakter des Hoogleeraars gerustelyk durven opmaken, door dat van het publiek ten eenenmale is wederlegd geworden; zoo wel als door den algemeen-gunstigen indruk (Rec. had het genoegen by het uitspreken dezer Redevoering tegenwoordig te zyn) dien dezelve op de Toehoorders van allerleie denkwyze in 't staatkundige maakte, en den lof, dien vele ongeletterden, na het uitkomen der Vertaling, 'er ook aan hebben gegeven, zoo wel uit hoofde van het warm gevoel en de edele bescheidenheid, waarmede het onderwerp, zoo kiesch van aart, is behandeld, als van de oordeelkundige wyze, waarop de Redenaar hetzelve, hoe uitgestrekt anders, binnen zeker bekwaam bestek heeft weten te brengen. De Hoogleeraar begint de behandeling van zyn onderwerp, door het heilryke van den Vrede van Amiens zoo veel te sterker te doen uitkomen, als de Oorlog, welken dezelve heeft doen eindigen, merkwaardiger was, zoo door zyne wreedheid, als door zyne algemeenheid, en ongewoonen aart. De aanleiding tot dezelve immers was nieuw; de verdediging, namelyk, der rechten van de republikeinsgezinden tegen de voorstanders van het eenhoofdig bestuur. Nieuw en ongehoord was ook de samenspanning van zoo vele Volken en Magten tegen een eenig; het doorzetten der veelvuldige veldslagen geduurende de barste saisoenen, en het voeren van dezelve door burgers, in steê van huurlingen aan den kryg gewoon. Op deze kenschetsende byzonderheden van den even geeindigden oorlog, laat de Redenaar volgen een kort tafereel van de ysselykheden en rampen des krygs in die streken, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin dezelve het felst heeft gewoed. Van Duitschland beginnende, vindt hy hier aanleiding om den menschlievenden Held Moreau de welverdiende hulde toe te brengen; voorts loopt hy Italie door, en plaatst hier, waar het zoo wel voegt, eene sierlyke en krachtige lofspraak op Bonaparte; welke hem eenen natuurlyken overgang baant tot Frankryk en Zwitserland, Spanje, Portugal, enz. terwyl hy uit de vreugde, welke de jongst-gesloten Vrede door geheel Groot-Britannie, hoezeer door den buit des krygs verrykt, gebaard heeft, niet ten onrechte opmaakt, hoe zwaar ook dit magtig Ryk de oorlog zy gevallen. Na het optellen der rampen, elders door den oorlog gebaard, als redenen van vreugde over het eindigen van denzelven, toont de Redenaar aan, hoe veel stoffe van blydschap wy voor ons Vaderland in deze langgewenschte gebeurenis te vinden hebben; daar hetzelve, meer dan andere Gewesten, door dien langduurigen oorlog geleden heeft; ja door denzelven tot op den rand des verderfs is gebragt. Treffend en hartroerend in de daad is het tafereel van den bangen nood, waar in ons Vaderland, door den kryg, eindelyk tot in het hart van hetzelve overgebragt, zich bevonden heeft; en by uitstek geschikt, om de door den Vrede aangebragte verlossing zoo veel te sterker te doen uitkomen; waarin de Redenaar, onzes oordeels, zeer gelukkig geslaagd is. Eindelyk beschouwt hy den Vrede met betrekking tot het herstel en den bloei van Leydens Hoge-School, zoo als tot dien van Kunsten en Wetenschappen in 't gemeen. De slagen, door den woesten kryg aan dezen elders en ook hier toegebragt, doen den Redenaar met te meer vuur het heil verheffen, dat voor dezelven even als voor de Leydsche Academie uit den Vrede te wachten staat; de Voorzienigheid loven, van welke deze zegen afdaalt, en de Bewerkers van den Vrede roemen, wier beleid in de onderhandelingen van Amiens heeft uitgeblonken; waarby dan ook van den Bataafschen Gezant, met recht, loffelyke melding wordt gemaakt. Voorts schetst de Redenaar een troostryk tafereel van de uitzichten, die de aangebragte Vrede, zoo den Volken in 't gemeen, als ons Vaderland en 's Lands Hoge-Schole in 't byzonder, opent; welke uitzichten gegrond zyn op de ervarenis, door onze Geschiedenissen gestaafd, dat na den donkersten nacht voor ons Land dikwerf de heilrykste dageraad is verrezen; doch tevens ook veronderstellen het wederkeren van ons Volk tot ware godsdienstigheid, goede zeden, en vooral tot eendracht. Hiertoe vermaant en bezweert de Redenaar, met al het innemende van een liefderyk en Vaderlandsch hart, en al de kracht van ongekunstelde en mannelyke welsprekenheid, zyne Hoor- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ders en alle Inwoonders van Nederland; en sluit hierop zyne Redevoering met eene aanbeveling der Hoge-School aan de Afgevaardigden van 't Staats-Bewind, en eene korte doch ernstige bede tot den Allerhoogsten. Agter de Redevoering zyn gevoegd Geschiedkundige Aanteekeningen, dienende ten naderen betoge van het geen in dezelve slechts kon worden aangeroerd; hoe, namelyk, de Vaderlandsche Historie bewyst, dat na den bangsten nood voor Nederland meestal de heilrykste voorspoed gevolgd is: waartoe dan ook welgekozene en niet te mild aangebragte aanhalingen dienen. Hoe gaarne wy hier het een of ander stuk uit het oorsprongelyke wilden laten volgen, als een staal van den Latynschen styl des Redenaars, verwyzen wy echter den Lezer liever tot de Redevoering zelve; eensdeels omdat wy verlegen zyn, welk stuk als 't schoonste te kiezen, en anderdeels omdat deze opgave reeds te breed is uitgedeid. Wy wenschen den Hoogleeraar siegenbeek geluk met de gelegenheid, die hy gehad heeft, om aan 't publiek te toonen, dat hy, schoon door zynen vereerenden post aan Leydens Hoge-School tot de beoefening der Nederlandsche Letterkunde bepaaldelyk geroepen, in die der Ouden niettemin bedreven is; dat hy die studien, welke in vroeger jaren zyn wellust waren, steeds met die, waartoe zyne bestemming hem thans roept, wyslyk paart, en dezelve beschouwt als den eenigen hechten grondslag van ware geleerdheid. Wat eindelyk de Vertaling van den Heer blussé betreft; wy hebben dezelve, by de meestmogelyke getrouwheid, deftig, keurig en vloeijend gevonden; en wy verheugen ons, dat het Nederlandsch publiek, door deszelfs lofwaardigen arbeid, in staat gesteld is, om meer algemeen genot te hebben van het vermaak, dat het lezen van het Oorsprongelyke en de Vertaling beiden ons verschaft heeft. Robert, of de Man zoo als hy behoort te zyn. Een Wederga van Elisa, of de Vrouw zoo als zy behoorde te zyn. Uit het Hoogduitsch vertaald door J.F. Nieman. IIIde en laatste Deel. Te Westzaandam, by H. van Aken, en te Amsteldam, by J.F. Nieman, 1803. In gr. 8vo. 249 bl. Niet minder dan de twee vorigen zal dit Deel de goedkeuring van ons publiek wegdragen; ons althands heeft het vooral niet minder behaagd; en onze Lezer voelt dit van zelven, wanneer wy maar met een enkel woord de belangryke omstandigheden opgeven, waarin wy dezen uitmuntenden Man hier aantreffen. - Natuurlyk was zyn Vriend {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} meyer hem hartlyk welkom; en het gelukt hem, dezen edelen man, die zich geheel gene boosheid, maar alleen een moedloos ogenblik te wyten had, volkomen te redden, en niet alleen zyn geluk te vestigen, maar juist daardoor ene uitnemende weldaad te bewyzen aan zyne landlieden. Meyer, de uitmuntende meyer, werd hun Predikant; en wat kon nu door zulk een Predikant, en zulk een Geneesheer, als robert zelve was, niet al goeds worden uitgericht! De wyze, waarop hy zynen Vriend en de Gemeente dezen dienst deed, kentekent vooral den edelen man, en moet in het Werk zelf worden nagezien. Meyer had ene beminde, van wie hy in tien jaren niets vernam; maar de vriendschap verzorgde hem deze zyne bruid onverwacht in de armen, denzelfden avond, dat hy in den dienst bevestigd was, en alzo nu een huisgezin voeden kon. Een jaar leefde robert, wiens huwlyk met een Dochtertje gezegend was, nog volkomen gelukkig; toen stierf de waardige Vader zyner Echtgenote, en slechts weinige weken daarna had hy de treurigste en moeilykste ontmoeting: Hy moest ook in zyn huwlyk beproefd worden. Op zekeren avond zit hy met zyne elisa alleen; een Vreemdeling treedt binnen, staart de Vrouw vol verbazing aan, en roept eindlyk met ene onstuimige verrukking uit: Gy zyt myne elisa; erkent uw hart my nog? Zy viel in zwym. Toen zy eindlyk bykwam, moest het hoge woord 'er uit: Ik ben gehuwd; deze brave man is myn echtgenoot. Nu kan zich de Lezer het toneel verbeelden. Robert handelt hier zo als wel weinige Echtgenoten zouden doen, maar in de daad zo als het behoort, op de beste wyze. Het ontwikkelt zich spoedig: elisa had niet anders gedacht, niet anders kunnen denken, dan dat deze berger, haar eerste minnaar, gehuwd was. Robert hield hem enigen tyd by zich, en behandelde hem als vriend; dit kon hy doen, het was een uitmuntend man; spoedig was hy in de daad zyn vriend. Zou het dan niet - dus vraagde hy op ene menschlievende wyze zichzelven - zou het dan niet in myne magt staan, om rust en geluk te hergeeven aan hem, wien ik ze tegen mynen wil ontroofd heb? Zou ik het dan niet zoo ver kunnen brengen, dat hy my als zyn warmen vriend, en niet meer als den echtgenoot zyner beminde, beschouwt? Ik kan hem immers van nut zyn; ik heb juist nu de gewenschte gelegenheid, om hem een zeer gewigtigen dienst te doen. Zou dan zyn hart slechts voor de liefde, en ook niet voor de dankbaarheid vatbaar zyn? De post van Ambtman op Hogen-Eik was nog onvervuld. Op zyne aanbeveling benoemt de Graaf 'er dezen man nu toe; en juist daar hy met dit onverwacht bericht zyn vriend verblyden wil, vindt hy, dezen voor zyne elisa geknield; hy kust {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} haar, waartegen zy zich niet verzet. Intusschen blyft de man zo als hy behoort te zyn ook hier zichzelven gelyk, vat zich op het ogenblik; en daar het blykt, ‘dit toneel was het enige van dien aard, het zou ook het laatste zyn, want het was het laatst vaarwel,’ zo had het genen invloed op zyn volgend geluk, en hy mogt, integendeel, dat voorval als de geheime bewerking van enen bescherm-engel beschouwen, daar het, door zyne edelmoedige handelwyze, het hart van dezen zynen vriend nader aan het zyne bragt. Berger werd dan Ambtman; en door zulk een driemanschap kon nu de Graaf meerder doen, en deed ook werklyk meer, in zyn klein gebied, voor de natuurlyke en zedelyke vorming zyner onderdaanen, dan menig koning en vorst in zyne uitgebreidde Staaten. Augusta, de behuwd-zuster van den Predikant, bevestigde eindlyk ook volkomen robert's rust, en het geluk van berger; ook dit huwlyk was gelukkig, en het werk van robert, die den wensch van het meisjen op zodanig ene wyze wist te bewerken, dat men hem kennen leert, zo wel ten baren opzichte als ten opzichte zyns vriends, als een kundig geneesheer van de ziekten der ziel. ‘Tien jaaren lang leefde robert met de zynen in eene ongestoorde gelukkige rust, zonder dat in de geschiedenis zyns levens en zyner daaden iets byzonders voorviel. Elisa baarde hem twee Zoonen, die hy noch naar de nieuwe, noch naar de oude, maar naar zyne eigene beproefde wyze opvoedde. Elisa nam aan de opvoeding der Zoonen even zoo veel deel, als robert aan de vorming der Dochter; en beide waren het, ten opzichte hunner grondstellingen, volkomen eens. Een eigenlyk opvoedings systhema had robert niet, daar hy over 't algemeen geen vriend van systhema's was; integendeel was hy volkomen overtuigd, dat niet eene les der opvoedings-leere algemeen uitvoerbaar was, en dat ieder vader en iedere moeder voor ieder kind eene byzondere opvoedings-regel moesten aannemen, en ook deze regel, naar de gesteldheid der omstandigheden, meermaalen veranderen moesten.’ enz. ‘In de eerste jaaren gewende hy zyne kinderen slechts tot hunnen pligt; want kinderen - zoo dacht robert - welker verstandelyke vermogens zich eerst ontwikkelen, moet men niet door onderwys willen leiden; hun zwak verstand is voor de gronden van het onderwys nog niet vatbaar. Zy moeten leeren gehoorzaamen, en zich daartoe gewennen, eer zy nog weeten waarom het zoo moet zyn. Zoo vormt zich ongemerkt in hunne harten een gevoel voor het zedelyk goede, en de gronden van het verstand hebben dan, wanneer zy daarvoor vatbaar zyn, voor hun een veel sterker gewigt, om dat zy reeds voelen wat recht en billyk {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} is, en 'er aan gewoon zyn. Door een te vroeg onderwys bederft men den mensch; hy wordt een zelfdenker, eer hy nog verstandig denken kan; wordt een twyfelaar en tegenspreeker, eer hy nog voor onderzoeken vatbaar is.’ enz. ‘Dit was, in zekeren zin, het eenige systhematische in felser's wyze van opvoeden, dat hy zyne kinderen aan het goede gewende, eer zy nog bekwaam waren, om hetzelve te erkennen; ten minste was dit het eenigste, waarin hy met zyne drie kinderen op eene gelyke wyze handelde, ofschoon de middelen, die hy ter bereiking van zyn doel gebruikte, even zoo onderscheiden waren als hunne lighaamelyke gesteldheid en hunnen geestelyken aanleg.’ enz. Uit deze proeve voelt de Lezer, in welk enen geest het een en ander is, dat men hier nopens de Opvoeding vindt. Na den dood van den ouden Graaf vermeerderde robert's werkzaamheid nog: de Baron van tannenberg stelde hem in staat tot het aanleggen van Pokkenhuizen, en zoo spoedde alles, zoo verre robert's werkkring zich uitbreidde, den beteren tyd niet slechts te gemoed, maar die betere tyd bestond reeds werklyk, en was door hem, die eenen onbebouwden en grootendeels verwilderden grond het eerst waagde te beärbeiden, zelf daargesteld geworden. De Hogen Eiker verlichting maakte intusschen opzien; en jammer, dat men over deze in dit vriendlyk landje, opgegane zon gene magt had, dat men moest toezien dat dezelve ongehinderd voortscheen, en met hare koesterende stralen alles verwarmde. Intusschen scheen het gelukkig uur voor de kinderen der duisternis gekomen te zyn. Toevallig waren de boeren, de ongehoorde mishandelingen van enen naburigen Houtvester moede, een weinig te ver gegaan in hunnen rechtmatigen yver; men gaf aan robert van dat oproer de schuld, en door helsche boosheid en list bragt men het zo ver, dat hy door een Militair Commando gevangen naar de Hoofdstad werd gevoerd. Dan ook hier hield hy stand, was groot in zyn ongeluk, en kwam toch gerechtvaardigd en vrolyk terug. Dit gedeelte der geschiedenis is vooral ook zeer lezenswaardig, en geeft ons uitmuntende lessen van voorzichtige wysheid. Zwaarder slag trof hem kort daarop: zyn oudste Zoon werd vermoord, door een schot, dat eigentlyk voor den Vader was geschikt. Ook by dit treffend geval blyft hy de Man, zo als hy behoort te zyn; is Vader, zo als hy behoort te zyn, voor zyne Dochter, ook by de verhindering ener onberadene liefde, en daarna by haren gelukkigen echt; insgelyks voor zynen tweden Zoon, die hem even zo dierbaar is aan den ploeg als aan de studeertafel. In één woord, zo handelt robert in alles, dat wy (hoewel wy weten dat wy slechts een ver- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht verhaal lezen) met hartlyke vreugd hem aan het einde van dit Werk uit ene gevaarlyke ziekte hersteld zien, en het bericht vinden: dat hy ontsliep (zou hier de overzetting wel juist zyn?) en ontwaakte, na eene twaalf-uurige sluimering, met vernieuwde kracht, opstond, weder gezond werd, en nog heden leeft tot een zegen der menschheid. Wy besluiten de aankondiging van dit Werk, dat wy met zo veel genoegen lazen, met de betuiging, dat de Schryver, naar ons inzien, volkomen zyn doel bereikt heeft: Een Roman is het niet, en moet het niet zyn, maar verhaal, charakter-, levensbeschryving, of zo als men het anders noemen wil; zegt hy: volgens myn ontwerp en myne bedoeling echter: eene aanbeveling van zuiver zedelyke grondstellingen door zinnelyke voorstelling. Het Leven van Walter van Montbarry, Grootmeester van de Orde der Tempelieren. (Uit het Hoogduitsch.) II Deelen. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, l802. In gr. 8vo. Te zamen 997 bl. Wy kunnen van ons niet verkrygen om of veel goeds of veel kwaads te zeggen van dit ontzettend lang gerekt verhaal. Wy herinneren ons maar zelden iets met meer verveling gelezen te hebben dan de eerste helft van het eerste Deel dezes Werks; toen echter werd de geschiedenis meer belangryk, somtyds zelfs zeer onderhoudend. Het zou echter te veel van ons gevergd zyn, die lezing nog eens te herhalen; hetgeen wy zouden moeten doen, byaldien wy onzen Lezer verslag wilden geven van het hoofdbeloop der geschiedenis. Had de Vertaler dit al te omslagtig Werk ineengeschroefd, zo dat het, in plaats van twee zo dikke boekdelen, slechts een vierde daarvan besloeg, dan had hy ons ene zeer onderhoudende, afwisselende, aangename lecture kunnen leveren, en menig roerend hartstochtelyk toneel en menige krachtige zedeles zou dan ook betere werking doen, terwyl wy dan alzo op ene aangenamer wyze de inlichtingen zouden ontfangen nopens menige gebruiken en zeden van den ouden Riddertyd, en de geschiedenis der Kruistochten naar het Heilige Land, en juist zodanig geschrift geschikt zou geweest zyn om goede, bydragen te leveren tot die oude geschiedenissen en de geschiedenis van het menschlyk hart. Dan ware het een nuttig, bruikbaar boek geworden, in het welk men (om des Schryvers eigene woorden te gebruiken) menschen zou aantreffen, niets meer dan menschen, gelyk zy thans zyn, en gelyk zy voormaals waren. Hier en daar een deugd, welke mogelyk heden ten dage uit de mode geraakt is; maar ook van den anderen kant ongere- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} geldheden, die in onze tyden, den Hemel zy dank! niet meer bekend zyn. Mogelyk dwaasheden van eenen anderen aart, dan die, welke wy in onze tydgenooten gewaar worden; - maar doch altoos dwaasheden: en wel zulken, die het onzen Voorvaderen even zo zwaar viel te boven te komen, als ons de onzen, welke wy veelligt zelven ter naauwernood kennen, en die onze Nakomelingen eerst met hunne waare naamen noemen, en ze of bewonderen, of bespotten zullen. Maar nu denken wy, dat slechts weinigen gedulds genoeg zullen hebben om te doen, hetgeen wy plichtshalven moesten doen; en dat alzo deze zware boekdelen weinig vermaak, weinig nut zullen aanbrengen. Spookeryen. Korte Vertellingen uit het Ryk der Waarheid. Door S.C. Wagener. Met Plaaten. 4de Stuk. Amsterdam, by W. Holtrop, 1802. In 12mo. 184 bl. Een-en-twintig Verhalen van ontdekte Spokeryen, grotendeels treffend genoeg, minder belangryk echter, in ons oog, dit ontveinzen wy niet, dan de vorigen; trouwens, de voorraad van zodanige Anecdoten raakt natuurlyk eindlyk uitgeput, ook by den besten verzamelaar. Dat intusschen aan dit Deeltje zeer veel waarde geeft, zyn enige treffende voorbeelden, hoe zeer men zich bedriegen kan by het schynbaar overlyden van menschen, en hoe hoogstwaarschynlyk, ja wy mogen wel zeker zeggen, zeer veel Spokeryen daardoor kunnen opgelost worden. In de daad, men handelt dikwils by het begraven der doden, ook by ons, al te los; en wenschlyk ware het, dat men overal bergplaatsen voor de lyken had, en zodanige inrichtingen, dat niemand behoefde bevreesd te zyn, dat hy welligt door zyne meestgeliefden levende, en by zyne volle bewustheid, zou worden onder den grond gestopt. - In het byzonder is het te vrezen, dat menig Jood levende in het graf moet; en, of het iets goeds mogt uitwerken, willen wy het volgende, dat voor menigeen van onze Lezers nieuw wezen zal, hier afschryven: ‘De driedaagsche bewaring en bewaking der dooden stryden niet alleen niet tegen de Talmudische wetten, maar zyn op dezelven gegrond. “Men ga uit naar de begraafplaats,” wordt “met duidelyke woorden in de Talmudische schriften gezegd, en bewaake de dooden drie dagen lang - - Het is geschied dat een zoodanig bewaakte (die slechts schyndood was) nog vyf-en-twintig jaaren leefde, en toen eerst wezenlyk stierf; een ander teelde neg vyf kinderen, en stierf toen eerst werklyk (*).”’ {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd dan nooit een lyk naar het graf gedragen, noch ene doodkist gesloten, voor den vierden dag; ten zy een kundig Geneesheer, by het zien der alleen zekere tekenen van den dood, zulks beval, om der levenden wil! En mogt het bygeloof en onnozele angstvalligheid by niemand meer het naauwkeurig achtnemen op een lyk verhinderen! Waarlyk, al hebben wy nog gene lykenhuizen en onderzoek nopens het al of niet dood zyn van het lyk dat men ten grave draagt, men kan toch zelve voor de zynen toezien; en welk gemoedlyk mensch zal dit niet doen, uit gevoel van plicht, zodra hy maar weet dat het ontwaken niet geheel onmooglyk is, al ware 'er ook maar een enkel voorbeeld van? Het is toch het akeligste denkbeeld, dat men zich kan voorstellen: levend begraven te worden, en in het graf dan eindlyk langzaam te sterven! Gallery der Menschen. Een Leesboek voor de Jeugd en Meerbejaarden. Naar den Derden Hoogduitschen Druk vertaald, en met zeer veele Aardryks- Geschied- Natuur- en Zedekundige Byzonderheden, zoo omtrent de verschillende Waereldbewooneren, als hunne Gebruiken en Denkwyzen, en op onze Zeden en Denkwyzen toegepaste Aanmerkingen vermeerderd. Met 9 Gecouleurde Plaatjens. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1803. In 8vo. 288 bl. Verscheidenheid vermaakt. Deeze spreuk, omtrent Volwassenen zo wel als Kinderen gebezigd, geldt egter bovenal de laatsten, wier omzwervende en voor gezet nadenken nog niet berekende aandagt zich niet, voor langen tyd, onafgebroken en onverdeeld op hetzelfde onderwerp kan bepaalen. De Opsteller van dit Werkje, hieraan gedagtig, schynt zich byzonder te hebben toegelegd, om hetzelve, door afwisseling, der Jeugd regt aangenaam te doen zyn. De Plaatjes zelve, die in hunne soort niet onaartig zyn, kunnen ten bewyze dienen, hoe zeer verscheidenheid in hetzelve heerscht; daar wy op eene en dezelfde Prent afgebeeld vinden eene Abtdis, eenen Admiraal, eene Amazone en eenen Ambtsbode. Wat voorts den Inhoud betreft, de Titel wyst uit, dat het hoofdzaaklyk eene Beschryving en Afbeelding behelze van onderscheidene Volken, alsmede van de Standen, Waardigheden, Beroepen enz. der Leden eener Maatschappy. De Vertaaler heeft ook het zyne toegebragt, ter vermeerderinge van dit Werkje, en om hetzelve voor de Vaderlandsche Jeugd van uitgebreider nuttigheid te doen zyn. Veel goeds, veel bruikbaars hebben wy, over 't geheel, in hetzelve ontmoet. Voor jonge Kin- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} deren is het, in den tegenwoordigen vorm, niet berekend; ofschoon het, volgens deszelfs oorspronglyken aanleg, daarvoor geschikt, en weinig meer dan een Prentboekje was. Kleine Menschen en Groote Kinderen (met andere woorden, wel onderweezene, schrandere Kinderen, en min geoefende, eenvoudige Volwassenen) zullen door dit Leesboek hun verstand beschaaven, hunne kennis vermeerderen, en zich dus eene nuttige zo wel als onderhoudende lecture kunnen bezorgen. - Ten slotte hebben wy nog te melden, dat het Werkje, in eene Alphabetische orde gerangschikt, de volgende Stukjes, ieder door eene Afbeelding opgehelderd, bevat: Abtdis, Admiraal, Amazone, Ambtsbode, Armenier, Artz, Baskir, Bergwerker, Blindeman, Boer en Boerin, Buchar, Canadier, Capuzyn, Caraïber, Chinees, Curassier, Dame, Doge, Domheer, Dragonder, Dwerg, Engelschman en Vrouw, Eskimoos, Floridaner. Waaruit tevens blykt, (hetgeen men op den Titel niet had moeten verzwygen) dat het thans aangekondigd gedeelte slegts een eerste Stuk uitmaakt. Makin, of de Ontdekking van Madera, Tooneelspel, door A.L. Barbaz. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek. In 8vo. 82 bl. Een der Zedelyke Verhalen van den beroemden d'arnaud gaf de stoffe tot dit Toneelspel. Slaafsch heeft intusschen de Schryver dit Verhaal niet gevolgd, maar hetzelve gevormd voor het Toneel, waarin hy, naar ons inzien, niet ongelukkig is geslaagd. Makin, een Edelman van geringen rang, beminde de Dochter van Lord dorset; zy was door haren Vader aan den Hertog van suffolk verloofd. Makin was met haar gevlucht, en een schipbreuk wierp de gelieven en enen boezemvriend op het toen nog onbewoonde Madera; hier is het toneel. Na enige jaren brengt wederom ene schipbreuk den Lord met zyne Echtgenote, en ook den Hertog, op dit zelfde Eiland; en nu raadt de Lezer wel, dat men zich eindlyk verzoent, en alles gelukkig afloopt. Het komt ons voor, dat het karakter van den Held des Stuks vooral goed is volgehouden; en over het geheel vertrouwen wy, dat dit Toneelspel zal voldoen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Leerredenen over verschillende Onderwerpen. Door Ewaldus Kist, Predikant te Dordrecht. Iste Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1802. In gr. 8vo. 356 bl. Dat de Eerw. kist onder de bekwaamste Leeraars van 't Hervormde Kerkgenootschap moet gerangschikt worden, is veelen onzer Leezeren bekend, uit de aankondiging van vroegere Werken, van welke wy met verdienden lof gewaagden. By de reeds bekende vallen deeze Leerredenen niet af, maar mogen veeleer geagt worden, 's Mans bevoegdheid tot den gewyden post, welken hy met roem bekleedt, in een helder licht te plaatzen. Niet dat deeze Leerredenen eene hooge vlugt neemen, of door fyn uitgeploozene redeneeringen zich kenmerken; zy behooren veeleer tot de klasse der zulken, welke wy onze Engelsche Amptsbroeders, de Reviewers, meermaalen plain practical Discourses hebben hooren noemen. Doch hoewel de Heer kist, in dit opzigt, met zommige andere onzer bekwaame Kerkleeraaren gelyk staa, loflyk onderscheidt zich zyn Eerw. door zuiverheid en klaarheid van styl, die het leezen veraangenaamt, en tot gemak der toehoorderen in het gereedelyk bevatten niet weinig zal hebben bygedraagen. Over de verwaarloozing en onagtzaamheid van zommigen, in dit opzigt, hebben wy, en, naar ons inzien, met het grootste regt, meermaalen onzen spyt betuigd. Dat alle de Opstellen niet even ryk zyn in zaaken, dat men hier of daar eene zwakke redekaveling, of gevolgen aantreft, die in de voorafgaande stellingen niet onmiddelyk liggen opgeslooten, zal, twyfelen wy niet, den oordeelkundigen leezer in 't oog vallen. Dit, intusschen, zy niet gezegd, om de waarde deezer Leerredenen, over 't geheel genomen, te verminderen, die wy, veeleer, allen, wien de goede {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak van godsvrugt en deugd ter harte gaat, ernstig aanpryzen. Een elftal Leerredenen ontmoet men in dit Deel. De titels willen wy hier afschryven: Over de Vastheid van het Gebouw der Christelyke Kerk op Aarde, 2 Timoth. II:19. Eene godvrugtige beschouwing van den afgaanden Herfst, Jez. XL:7. Voorspelling van de Rust en den Vrede in het Ryk van den Messias, Jez. XI:6-9. Over de Rampzaligheid der Hel, Matth. XIII:42. Over de Magt des Middelaars, Matth. XXVIII:18. Over de pogingen van Jezus bereidwillige Liefde, om Zondaren te behouden, Openb. III:20a. Over het Mededogen van Jezus met onze Zwakheden, als een grond, om met vrymoedigheid toe te gaan tot den Throon der Genade, Hebr. IV:15, 16. Over de Verlossing van Daniel uit den Kuil der Leeuwen; als een tafreel van het veilige en beminnelyke van den Dienst van God, in tegenstelling van den verachtelyken en rampzaligen dienst der zonde, Dan. VI:28. Over de toebrenging van twee Discipelen van Johannes den Doper, en van Petrus, Joh. I:35-43. Over de Roeping van Philippus en Nathanaël, Joh. I:44-52. Over den troost der Christenen omtrent hunne Ontslapenen in Jezus, 1 Thess. IV:13, 14. Ten blyke dat wy den Heere kist geen onverdienden lof gaven, toen wy 's Mans goeden styl preezen, willen wy, ter proeve, de fraaie teekening overneemen, die zyn Eerw. van den afgaanden Herfst heeft opgehangen. ‘Hoe aanmerkelyk is thans reeds het gelaat der natuur veranderd! - Nog korten tyd geleden stond alles in volle kragt. Daar was overal vrolykheid, drukke werkzaamheid, en leven. Bomen, planten en weiden praalden toen nog met het frissche groen; men zag overal rypende gewassen op de akkers; de hoven waren met moeskruiden, de boomgaarden met vruchten rykelyk voorzien; de bloemen bloeiden; de vogelen zongen vrolyk; dieren en insekten waren in drukke bezigheid; aangenaame zomerwarmte verkwikte mensch en vee. - Maar wat zien wy nu? Het groen der bomen heeft zyne frischheid verloren. Sommige bladeren hebben nog hunne kleur behouden, terwyl anderen zich reeds vaal, of geel of genoegsaam rood vertonen. - Van tyd tot tyd vallen zy af, en bezajen den grond, terwyl het hoog en laag geboomte eerlang geheel van zyn sieraad beroofd zal zyn, en eene doodsche en {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} treurigheid inboezemende dorheid zich overal in boomgaarden, heggen en bosschen zal doen zien. Het gras verdort. Hoe veel verschilt reeds de gedaante der velden van die in den voorbygeganen zomer! en ras zal vaalheid zich over dezelve geheelenal verspreiden, en, daar zy nu nog met weidende kudden bedekt zyn, eerlang eenzaam verlaten nederliggen. - De bloemen zyn verwelkt en afgevallen. Men ziet niet dan eenige treurige overblyfzels van vorige heerlykheid, en de enkele bloem, die ons nu nog wil vertroosten, en het gemis van den vorigen overvloed vergoeden, zal ook eerlang knakken op haar steel, en haare schoonheid verliezen. - De netheid en orde heeft zich in de moeshoven met woestheid verwisseld. De koornakkers liggen afgemaaid en ledig daar neder. Men beschouwt den bloten grauwen aardgrond, waar te voren het golvende geele graan ons oog verrukte. En dit gezigt wordt nu door geene verscheidenheid afgewisseld, dan alleen door het groene loof van eenige laat rypende en nog niet geheel ingezamelde veldgewassen, of door eenen enkelen akker, waarop het wintergraan zich weder op nieuws even boven den grond vertoont, of door eenen zajer, die het zaad op nieuws aan den schoot der aarde toebetrouwt. En by het treuren der natuur schynt ook het vee te treuren. De vogelen geven hunne stemmen niet meer van tusschen de takken. Het is thans zwygend en doodsch, waar te voren zo vele verschillende en strelende tonen ons opgetogen hielden. - De tortelduif wordt niet meer gehoord in den lande. De krassende tonen der raven, en de weinig bekoorelyke veldzang van dezen en genen najaars- en wintervogel, vervangen de verrukkende gezangen van den leeuwerik en van den nagtegaal. - De trekvogels waagden zich niet aan de naderende koude, en hebben op den wenk der Voorzienigheid onze oorden reeds verlaten, en na warmer en verafgelegene gewesten zich op reis begeven. - De wormen en insekten zelve hebben een voorgevoel van den naderenden winter, zoeken zich geschikte verblyven, en verbergen zich. En voorzeker (vervolgt de Heer kist) is dit kwynen der natuur te verwonderen? De Zon, die te voren zich byna tot boven onze hoofden verhefte, en alles zynen koesterenden invloed deed gevoelen, ryst thans zo {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog niet boven de kimmen, en schiet op onze gewesten meer schuins hare kragtelozer stralen. - Zy komt ons later bezoeken, en laat ons vroeger aan onze duisternis over. - De warmte maakt thans plaats voor guurheid en koude. - En wy zien ons genoodzaakt, de genoegens der zomerdagen met de bezigheden van den langen avond te verwisselen. Welk eene gedurige afwisseling van verschillende natuurtoneelen heeft 'er in dit gety niet plaats! Nu zullen wy digte en langdurende regens op het aardryk zien nedervallen, die hetzelve doorweken, en alles verslenschen. Dan zullen wy weder van die heldere dagen beleven, die zo schoon zyn, die schoner zyn als (dan) in den zomer, die heldere herfstdagen, waar op de Zon zo vrolyk schynt, en de niet ontstokene lucht, en het gelaat der gansche natuur zich zo rustig en vreedsaam vertoont. - Nu zal het dodelyk stil zyn. Dikke nevels zullen onzen dampkring vervullen, laag op den grond blyven hangen, en de voorwerpen, die ons omringen, voor ons oog verbergen. - Dan weder zal de gansche natuur als in ontsteltenis geraken, daar loejende stormen en woeste najaarsbuijen de dodelyke stilte zullen verbreken, en aan alles ondergang en vernieling dreigen!’ Naast dit volschoon tafereel kunnen wy niet nalaaten, uit de zelfde Leerrede, eene korte proeve te geeven, met des Heeren kists woorden, van Gods wysheid en goedheid, in het herfstsaisoen doorstraalende. ‘Welk eene blyk van Gods wysheid en goedheid, dat de zomer zich met den herfst en den winter verwisselt! - Ware het by ons altyd zomer, wat zou 'er dan worden van andere streeken der aarde? Hoe vele gewesten zouden 'er dan zyn, tot welke de Zon niet zou naderen! Hoe vele, voor welke hare stralen dan niet kragtig, niet koesterend genoeg zouden zyn, om vrugten en gewassen tot rypheid te brengen! Hoe vele landen zouden dan woest en onbewoonbaar nederliggen, die nu vrugtbare oorden zyn, en talloze menschen voeden! Door deze afwisseling integendeel van den zomer met den herfst en winter, genieten nu anderen van onze natuurgenoten aan andere oorden die weldaden, die wy genoten. Hier door wordt gezorgd, dat, schoon 'er verscheidenheid van warmere en koudere luchtstreken is, echter op gezette tyden de gansche {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbol wordt verligt (verlicht), geen deel vergeten, geen schepsel verzuimd. - Ware het by ons altyd zomer, zo dat de stralen der Zon altyd even sterk zonder eenige jaarlyksche afwyking op onze gewesten brandeden, hoe zouden zy dan niet geheel uitgeput worden en verwelken! - Door deze afwisseling integendeel komen bomen, weiden en akkers als voor een tyd in rust, om naderhand ons des te groter voordeelen op te leveren. - Het geboomte verliest zyne bladeren, maar om naderhand met een des te schoner groen te pryken. - De akkers liggen voor een tyd ledig neder, maar om naderhand des te ryker onontbeerbare gewassen voort te brengen. - En hoe aangenaam en bekorelyk is niet deze afwisseling! Eenzelvigheid verveelt. Wy, die zo zeer by verandering leven, beminnen ook de verwisseling van natuurtoneelen, en vinden onzen bespiegelenden geest daardoor opgewekt. En zou de lente en zomer dat bekorelyke wel voor ons hebben, indien zy niet op den herfst en op den guren winter volgden?’ - Dat mag heeten, als een bevallig Leeraar, als een wysgeerig Natuurbeschouwer het woord voeren! By deeze voegen wy nog eene andere proeve, blyk vertoonende van 's Heeren kists bedrevenheid in de gewyde Uitlegkunde, immers van deszelfs afkeerigheid van de dwaaze zucht van veele vroegere, en helaas ook hedendaagsche Godgeleerden, om in de Zinnebeelden der Schriftuure geheime beteekenissen te zoeken, en dezelve op laater voorgevallene gebeurtenissen toe te passen. Voor de E. Klassis van Zuidholland het woord zullende voeren over den vreedzaamen staat der Kerke in het Ryk van den Messias, hadt hy de zinnebeeldige schildery van den Profeet jezaia, Hoofdst. XI:6-9, tot text genomen. In de verklaaring daarvan het gevoelen der Jooden hebbende afgekeurd, die dat alles in een letterlyken zin opvatten, gaat hy dus voort: ‘Dan anderen zyn tot een tegenovergesteld uiterste vervallen. - De zucht tot het vergeestelyken vond hier een ruim veld, om aan hare neiging te voldoen. De kleinste trek in deze schildery moet naar hunne gedagten geestelyk worden overgebragt. Men vergenoegt zich niet met te vragen: welk soort van menschen wordt 'er bedoeld door deze wilde, welk soort door deze tamme dieren? Wat teekent de Dichter met {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vreedsame samenwoning van dezelve? Maar daarenboven, men onderzoekt: wat byzonder soort van menschen beteekent de wolf? wat het luipaard? wat de leeuw? en zo vervolgens. - De wolf zyn naar hunne gedagten de min aanzienelyke vervolgers der weereloze Christenen, de leeuw de onderdrukkende vorsten en koningen, het gevlakte luipaard de geveinsde vyanden derzelve, de adder en baziliskus de ketters en valsche leeraren, het hol van den baziliskus de gevarelyke scholen derzelve. Tusschen het lam, den bok, den buffel, de koe en os heeft men ook in de overbrenging onderscheid willen vinden. Men verstaat 'er door zuigelingen, kinderen, jongelingen, en vaders in Christus Jezus. Met één woord, gene trek zo klein komt 'er voor in deze schildery, of het heeft naar hunne gedagten zyne byzondere beteekenis.’ - Risum tencatis amici. Niet weinig verheugen wy ons, dat de Leeraar 'er de volgende aanmerking kon nevens voegen: ‘Dan deze wyze van verklaren is aan het wyken geraakt, sedert 'er een helderer licht over de oostersche taal en dichtkunde verspreid is geworden, en sedert men heeft beginnen op het oog te houden, dat hier een Dichter spreekt.’ Leerredenen over eenige Profeetische Stoffen, behoorende tot het Lyden en de Opstanding van Jesus Christus; door Jan Jeremias Bérith, Predikant te Steenbergen. Te Schiedam, by G.W. van Hemsdaal, 1802. In gr. 8vo. 120 bl. Opposita juxta se posita magis clarescunt - zelden straalde ons de gegrondheid van deezen regel duidelyker in 't oog, dan toen wy, naa de straks aangekondigde Leerredenen van den Dordrechtschen Leeraar te hebben geleezen, die van den Steenbergschen in handen namen. Het oordeelkundige, zaakryke, aangenaame en bevallige, 't welk ons in den Heere kist hadt bekoord - aan dat alles vonden wy by den Eerw. bérith een volstrekt gebrek. Schikking, orde, geleidelyke voordragt, vereischten, zoo noodzaaklyk, om by het hooren den Spreeker gemaklyk te kunnen nagaan, en de leezing te veräangenaamen, worden hier vergeefs gezogt. Over de kragt {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} der bewyzen, door bérith bygebragt, om de vervulling der aangevoerde texten uit de Profeeten in de lotgevallen des gezegenden Verlossers te vinden, willen wy niet in geschil treeden. Daar zyn Eerw. erkent, vooral in de eerste en laatste Leerrede, de Hoogleeraars muntinghe en greve als leidslieden gevolgd te hebben, zou zulks by zommigen geen ongunstig vooroordeel kunnen inboezemen. Ten aanzien der laatste Leerrede zy het ons geoorlofd aan te merken, dat het, in ons oog, gebrek aan gezond oordeel en goeden smaak verraadt, dat Do. bérith, ter gelegenheid der bedieninge van het H. Avondmaal, heeft kunnen goedvinden, zyne Gemeente te onderhouden over het vermaard Geschil, raakende het oogmerk en de uitwerking des Doods van christus, in een uitgerekt Vertoog, 't welk ruim een derde gedeelte deezer Verzamelinge beslaat. Indien ooit, immers by zulk eene gelegenheid behoorden alle geschillen van den predikstoel geweerd te worden, als veelal onbestaanbaar met de vreedzaame gevoelens, om welke in te prenten die Liefdemaaltyd uit zynen aart is berekend. Over 't geheel genomen zyn wy van oordeel, zonder dat wy ons aantrekken, magtspreuken uit de hoogte te hebben uitgebromd, dat het leezende Publiek 'er niet veel by zou verloren hebben, indien de reeds hoog opgestapelde hoop van Kerkelyke Leerredenen met deezen bondel niet ware vermeerderd geworden. De Theodicée van Paulus, enz. door J.T. van der Kemp, Med. Doct. enz. IIIde Deel. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1802. In gr. 8vo. te zamen 566 bl. By de aankondiging der vorige Deelen dezes, in zyn soort, eenigen Werks (*), en van een daarop gevolgd Verdedigschrift van den Hoogleeraar krom (†), hebben wy verslag gedaan van de onmiddelyke inlichting, welke Dr. van der kemp zich verbeeldt, omtrent den waaren aart der Leere, welke Paulus voor- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} staat in den Brief aan de Romeinen, van God ontvangen te hebben. Wy deelden ook verscheidene proeven van 's Mans wyze van uitleggen, die al dikwyls afwykt van het gewoone, mede. Dit laatste Deel is, daarin, gelyk aan de voorgaanden. Het loopt evenwel niet verder, dan tot het einde des twaalfden Hoofddeels. De bewerking der volgende Hoofddeelen, met de beloofde wysgeerige sleutels, was den Professor krom nog niet ter hand gekomen; en uit het bygevoegde Register, door den Schryver zelven over 't geheele Werk vervaardigd, en, voor zyn vertrek uit Engeland, overgezonden, schynt men te mogen besluiten, dat 'er, althans vooreerst, niets meer, tot voltoojing van dit Werk, is te verwachten. Ondertusschen heeft 's Mans getrouwe Vriend en warme Voorstander, by gebrek van de noodige sleutels, na al het gene, dat hy reeds te voren, tot opheldering en verdediging der voornaamste leerbegrippen van den Schryver, heeft byeengebragt, dit Werk nog, by wyze van Aanhangsel, vermeerderd met eene Verhandeling over eenige voornaame byzonderheden in de Theodicée van Paulus, in den Brief aan de Romeinen. Ons blyft, niettegenstaande al den arbeid, door den Uitgeever, tot verheldering van des Schryvers Philosophische gronden, besteed, daarin nog veel duisterheid over. En nog minder wil ons de toepassing van soortgelyke bovennatuurkundige onderzoekingen, op de verklaaring van een Apostolisch schrift, bevallen. De Brief van Paulus aan de Romeinen is geenzins van de gemakkelyksten, om verstaan en verklaard te worden; maar, door zoodanige manier van uitleggen, wordt de meening van Paulus geheel onzeker, en alleen doordringbaar voor lieden, die roem draagen op eene onmiddelyke inlichting, en, uit dien hoofde, naar mate zy het hoofd vol hebben met afgetrokkene bespiegelingen, 'er alles van zullen kunnen maaken. Wy laaten gaarne aan den Hoogleeraar krom het genoegen, om zich, met zyne oordeelkundige Vrienden, te verheugen over de ontdekking van een stelzel, waarin hy meer, dan in de gewoone leiding der gedachten en uitdrukkingen zyner geloofsgenooten, een krachtig bewys meent gevonden te hebben voor de zuivere Leer van vrye genade, en van Gods onweêrspreekelyke oppermacht, en onberispelyke rechtvaardigheid, in de we- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, welke Hy houdt met menschenkinderen, en 't geen daarmede in verband staat. Wy houden ons liever aan de eenvoudige uitspraaken der H. Schrift, en aan derzelver onpartydige beoordeeling, door de wysbegeerte van 't gemeene menschenverstand; en kunnen althans niet gelooven, dat de zin en meening van Paulus, in den Brief aan de Romeinen, zoo diep verborgen ligt, dat men zulke scherpzinnige onderzoekingen noodig hebbe, om tot de kennis van deze anders ontoegankelyke geheimen ingewyd te worden. Godsdienstige Gesprekken over onderscheiden zaken, welke betrekking hebben tot de Leer van den Geopenbaarden Godsdienst en der Menschen gemoedelyke verkeering omtrent dezelve. Te Amsterdam, by A.B. Saakes, 1802, In gr. 8vo. 256 bl. De Schryver van deze Godsdienstige Gesprekken is het, over deze en geene leerbegrippen, niet eens met veele aankleevers van het Gereformeerd Kerkgenootschap, waarby hy t'huis hoort. Hy meent de voornaamste plaatzen der H. Schrift, waaruit men, zynes oordeels, doorgaands verkeerde denkbeelden, omtrent de Leer der Verkiezing, Voldoening van Jesus, de Werking van den H. Geest, de Bekeeringwyze, enz. afleidt, anders te moeten verstaan, en wenschte wel iets toe te brengen, ter opruiming en wegneeming van zoo veele misvattingen, welke duizend zielen, tot op een doodbed toe, met allerlei vooroordeelen en slingeringen vervullen, en afhouden van het dankbaar geloof en de betrachting dier zaaken, welke haar troost in leeven en sterven verschaffen moeten. Daartoe zyn deze Gesprekken ingericht. Hy verdedigt daarin het zoogenaamde Nieuwe Licht, waardoor hy evenwel geenzins wil verstaan hebben die nieuwe leerwyze, wier voorstanders men Neologen, nieuwe Hervormers, ook wel Verlichters en Illuminaten gewoon is te noemen. Neen! daarvan is hy ten sterksten afkeerig, maar houdt het met die Hervormden, welke leeren, dat Christus, en de verzoening, door Hem te wege gebragt, ruim en welmeenend aan alle menschen, die onder het Euangelie leeven, en aan elk, hoofd voor hoofd, wordt aangeboden, zoo dat 'er niemand uitgesloten wordt, en elk in de mogelykheid is, om te kunnen zalig worden; dat {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch maar gelooven moet aan Jesus, en dat hy dan de zaligheid zal deelachtig zyn; dat alle menschen, die gedoopt zyn, de waarheid van den Christelyken Godsdienst belyden, en onërgerlyk leeven, het Avondmaal mogen houden, ja 'er toe verplicht zyn; dat zy allen God, als hun Vader, aanspreeken mogen, en wat dies meer is. Dit oordeelt hy Bybelsche Leer te zyn; terwyl hy zich, met veel yver, verzet tegen hun, die beweeren, dat Christus en zyn heil, door het Euangelie, alleen wordt aangeboden aan de genen, die onder het zegel der verkiezing zyn, omdat Christus maar alleen voor de uitverkorenen geleden heeft en gestorven is, zoodat dus alle menschen daarom niet kunnen zalig worden, en dat alleen de wedergeborenen en krachtdadig geroepenen, die de kenmerken der genade bezitten, ten Avondmaal gaan mogen, en dat alleen zulke kinderen van God recht hebben om tot God te zeggen, onze Vader! De spreekende persoonen zyn Alethophilus, Ouderling eener Landgemeente, die het zoogenaamde Oude Licht, op zyne wyze, voorstaat, en Orthodoxus, ook een zeer rechtzinnig man van dien stempel, en onze Schryver, die zich, onder den naam van Christophilus, tegen beiden in de bres stelt. 'Er is, in de laatste jaaren, over deze stoffe dikwyls geschreven, en men heeft rede, om zich te bedroeven, dat 'er somtyds nog zoo hevig over getwist wordt. Men moet al een groot verlangen hebben naar meerder inlichting omtrent dit stuk, en ook geen geringe maate van geduld bezitten, als men van zich kan verkrygen, deze langwylige Gesprekken, die zonder tusschenpoos dóórloopen, en niet minder dan 251 bladz. vullen, door te leezen: waarom wy voor ons twyfelen, of Christophilus, door dit boek, wel veele bekeerlingen zal maaken. Heel veel nadere ophelderingen van de zaak in geschil, en den aankleeve van die, hebben wy 'er ook niet in aangetroffen. Wy durven evenwel allen, die nog voorstanders van het oude licht zyn gebleven, byaldien zy eenigzins vatbaar zyn voor bedaard onderzoek, en geen moeite ontzien willen, om tot klaardere en gegrondere denkbeelden te komen, wel aanraaden, om deze Gesprekken, die met bescheidenheid, en, voor een groot deel, op een overreedenden toon geschreven zyn, met nadenken te leezen. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} D.G. van der Keessel, Icti et in Academia Lugduno Batava Juris Civilis et Hodierni Prof. Ord. Theses selectae Juris Hollandici et Zelandici, &c. Dat is: Uitgeleezene Stellingen van het Hollandsch en Zeeuwsch Recht, ten gebruike zyner Toehoorderen in het licht gegeeven, door den Leidschen Rechtsgeleerde en Hoogleeraar, D.G. van der Keessel: om te dienen tot een Vervolg van de Inleiding van Hugo de Groot in 't Hollandsch Recht, en tot het beslissen van een aantal betwistbaare Stellingen uit het Hollandsch Recht. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans. In gr. 4to. 345 bl. Voor een ieder, die ergens, met een volkomen goed gevolg, de Rechtsgeleerde Praktyk zal uitoeffenen, is niet alleen noodzaakelyk de kennis van den geheelen omtrek van het Roomsche Recht, zo als hetzelve in de boeken der Pandekten is begreepen; maar daarenboven dient hy de gronden te kennen der gewoone manier van Rechtspleeging, die plaats heeft, by die Rechtbank, by welke hy heeft voorgenomen, als Advocaat of Procureur, te dienen. Heeft derhalven iemand geene gelegenheid gehad, om zich deeze Weetenschap op de Hooge-Schoole eigen te maaken, dan zal hy het voorbeeld dienen te volgen van den grooten binkershoek, die, van de Academie komende, zich een geheel stelzel van Hollandsch en Zeeuwsch Recht, door eigen vlyt, verzamelde. Men vindt wel veelen, die meenen, dat het Hedendaagsche Recht alleen kan geleerd worden, door het gebruik, en door de raadpleegingen, in de byzondere voorkomende zaaken te houden. Doch op zodanig eene wyze zou men alleen bekomen eene losse weetenschap, beroofd van die beschouwende gronden, welke noodig zyn, om daarvan een gepast en beredeneerd gebruik te maaken. Met zeer veel reden heeft men het dus aan eenige onzer Hooge-Schoolen, en vooral aan de Leidsche, noodig geoordeeld, dat niet alleen het geheel Roomsch Burgerlyk en Lyfstraffelyk Recht, in zyn geheelen omvang, zou worden onderweezen; maar ook, dat 'er, buitendien, een gepast onderwys in het Hedendaagsch Recht zou plaats hebben. Want men kan maar van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig jonge lieden verwagten, dat zy, gelyk de groote binkershoek, in staat zullen zyn, zich, door onvermoeide vlyt en met eene behoorlyke oordeelkunde, uit de zo menigvuldige Hollandsche Wetten en Statuten, een voldoend stelzel van Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid te verzamelen. De post van Hoogleeraar in het Hedendaagsche Recht aan den Heer van der keessel opgedraagen zynde, moest hy natuurlykerwyze eene keuze doen, uit de verschillende manieren, op welke die Weetenschap zou kunnen onderweezen worden. Gaarne had hy het zo geschikt, dat hy dat geheel onderwys had kunnen brengen tot algemeene hoofdstukken, aanwyzende, met welk verschil dat zelfde Recht in de verschillende Gewesten en Districten der voormaalige Vereenigde Provincien wordt uitgeoeffend. Dan hy vond de beginzelen van Rechten, naar welke men op verschillende plaatzen de uitoeffening daarvan had geschoeid, zo verschillende, dat zodanig een geheel onmogelyk, en ook veel te uitvoerig zou worden, voor een Academisch onderwys. Hy vond het dus dienstiger, het voorbeeld te volgen van schrassert, timmerman, van wezel, hamerster en anderen, die zich voornaamelyk, tot het Statutaire Recht hunner woonplaatzen, hadden bepaald, en dus een Hedendaagsch Recht te onderwyzen, het geen voornaamelyk voor ingezetenen van Holland en Westvriesland van dienst zou kunnen zyn. De Schryver vond in dit vak een uitmuntenden voorganger, in den onsterffelyken hugo de groot, die, in zyne Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid, met eene onbegrypelyke kortheid en duidelykheid, alles, wat hem, aangaande deeze zaaken, bekend kon zyn, heeft byeen verzameld, en teffens alles in zodanig eene orde heeft geplaatst en verklaard, dat hy, door alles op te haalen uit de natuurlyke bronnen en de burgerlyke instellingen, eene wonderlyke overeenstemming der wetten heeft daargesteld: waarby nog komt, dat, daar de Hollanders zich van ouds meer op den Koophandel hebben toegelegd, dan de bewooners der overige Gewesten, hier ook geleerd wordt het hoofdzaakelyke van al het geen, dat betrekking heeft tot de Zeeschaden, de Assurantien, de Wisselbrieven, en andere dingen, tot den Koophandel betrekkelyk; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor dit Werk niet alleen van de grootste noodzaakelykheid is voor de Hollandsche Rechtsgeleerden, maar ook voor die van andere Gewesten. Met het grootste recht koos dus onze geleerde Schryver het Werk van grotius tot den leiddraad, dien hy in zyne Lessen wilde volgen; en wel op zulk eene wyze, dat hy het Hollandsch Recht zodanig uit grotius zou verklaaren, dat hy daarby teffens zou kunnen aanwyzen het Zeeuwsche Recht, 't welk, in de meeste zaaken, met het Hollandsche overeenstemt, doch hetzelve ook zomtyds voorlicht en aanvult. Dan daar dit uitmuntend Werk van grotius geschreeven is in het Jaar 1619, spreekt het van zelven, dat alle na dien tyd gemaakte Wetten, en alle nieuwere Decisien der beide Gerechtshoven, aan hetzelve moeten ontbreeken. Daarenboven is dit Boek geschreeven met eene byzondere beknoptheid, en in eene zeer zuivere Nederduitsche taal, geschikt naar den smaak dier tyden; waardoor echter zomwylen eenige duisterheid gebooren wordt, welke de opheldering van een kundigen Rechtsgeleerde vordert, die zorge behoort te draagen, om dat geene, 't welk grotius al te beknopt gesteld heeft, behoorlyk uit te breiden; gelyk ook, om de, heden ten dage, uit het gebruik geraakte Nederduitsche Rechtskundige uitdrukkingen, in het Latyn over te brengen, in zodanige bewoordingen, aan welke zy, die, gelyk betaamelyk is, vooraf in het Roomsche Recht onderwys genooten, meer gewoon zyn. Nog valt aan te merken, dat grotius, op zommige plaatzen, het Roomsche Recht aanhaalt, doch alleen om hetzelve, openbaar of stilzwygende, tegen over het Hollandsche Recht te stellen; terwyl hy op andere, uit het Burgerlyk Recht, alleen dat geene daarstelt, 't geen thans te pas kan komen, en wederom elders, door het verklaaren van het Roomsch Burgerlyk Recht, stilzwygende te kennen geeft, dat hetzelfde voor Hollandsch Recht moet worden gehouden. In deezen wordt derhalven het geoeffend oordeel van een bekwaamen uitlegger gevorderd, om niet alles op denzelfden voet te behandelen, maar van zo veele verschillende manieren van voorstellen alomme de waare meening van den Schryver in een helder daglicht te stellen. Het gezag van grotius is ook niet in alle gevallen hetzelfde. Wanneer hy als getuige spreekt, over het {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} oud Hollandsch Recht, of over de zeden en beoordeelingen zyner tyden, dan is zekerlyk het gezag van hem, als van een oprecht en ervaren man, zeer gewigtig. Geheel anders is het, wanneer hy betwistbaare stukken, uit het Roomsche Recht, voorstelt, en ons dus voornaamelyk te kennen geeft, hoedanig dezelve, in zyne tyden, wierden begreepen. Wanneer in deezen een ander gevoelen meer overeenkomstig schynt met de waare gronden van het Recht, mogen wy veilig van grotius afwyken, en liever tegen zyne beslissingen stemmen. Een merkwaardig voorbeeld hiervan geeft de gewoone, doch buiten twyffel verkeerde-stelling, om het Erfrecht ab intestato tot den tienden graad, in den bloede, te bepaalen. Waarby nog valt aan te merken, dat grotius ook zomwylen iets, uit het Roomsche Recht, heeft overgenomen, 't geen niet met de gronden der Hollandsche Rechten schynt in te stemmen: terwyl hy elders zaaken vergeeten heeft, die geenzins met de Analogie van het Vaderlandsche Recht schynen te stryden. Daar 'er nu zo veel by dat geene, het welk grotius verzameld had, uit laatere stukken moest gevoegd worden; daar zo veele, door hem vermelde zaaken, eene uitvoerige opheldering, of ook wederlegging, vorderden; is het niet te verwonderen, dat de verklaaring van het Hollandsch Recht, volgens deeze beginzelen, door den Hoogleeraar van der keessel, opgesteld, tot eene aanmerkelyke uitgebreidheid is uitgedyd: zo dat zyn H. Gel., om dit stuk, zo als het behoort, aan zyne Toehoorders mede te deelen, daarover, geduurende twee volle Academische jaaren, zes maalen ter weeke, les moet houden; waardoor hy alleen voor die geenen van dienst kan zyn, die zich, zo als het behoort, geduurende een aantal jaaren in de Rechten oeffenen. Om intusschen ook van eenig nut te kunnen zyn voor die geenen, welken het niet gelegen komt, zo lang, als wel dienstig was, aan de Hooge-Schoole te blyven, is hy op de gedagte gevallen, om dat geene, 't welk door grotius vergeeten was, of dat naderhand was veranderd, of 't geen nog heden niet ten vollen in het Hollandsch Recht is beslist, by wege van korte stellingen, by elkanderen verzameld, in het licht te geeven; zodanig, dat het Werk van grotius hierdoor ten vollen opgehelderd en vermeerderd, en {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen dat geene, 't welk tot bewys dier stellingen dienen moet, voor het Academisch onderwys van den Geleerden Schryver zou worden voorbehouden. Van harten wenschen wy het Publiek, en inzonderheid de jonge Rechtsgeleerden geluk, met dit voortreffelyk Werk, 't welk, in een zeer klein bestek, een schat van Rechtsgeleerdheid bevat, die voor hun anderzins niet, dan door het besteeden van oneindig veel moeite en tyd, zou te bekomen zyn. Ook vleijen wy ons, dat, daar in dit Werk een groot aantal voorheen geweldig betwistte zaaken zeer duidelyk worden bepaald, hetzelve zal kunnen dienen tot het voorkomen van veele onnutte pleitgedingen. Verhandeling, over de middelen, om de lucht te zuiveren, de besmetting voor te komen, en derzelver voortgang te stuiten; door L.B. Guyton Morveau, Lid van het Nationaal Instituut, enz. Uit het Fransch vertaald, enz. door A. van Stipriaan Luiscius, Med. Doct. et Chem. Lect. te Delft. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1802. In gr. 8vo. 238 bl. Voor ruim vyfentwintig jaaren maakte de Schryver van dit gewigtig Werk eene manier bekend, geschikt om de lucht, die met rottende uitwaassemingen besmet is, te zuiveren. Hy bevestigde het vermogen zyner werkwyze met twee beslissende proeven, welke de goedkeuring der toenmaalige Academie der Weetenschappen wegdroegen. Buitenslands wierden ook, hier en daar, de denkbeelden van den Heer morveau door voldoende waarneemingen bevestigd. Dan met dit alles bleef men, in de meeste Hospitalen, by den ouden slenter, zonder van de zo heilzaame berookingen, met minerale zuuren, gebruik te maaken. Onder anderen klaagt de Schryver, met reden, over dit verzuim, in de jaaren 1799 en 1800, in de kwaadaardige ziekte, onder de Fransche troepen in Genua, welke de waare Hospitaalkoorts was, van zulk eene doodelykheid, dat van veertienhonderd zieken, binnen den tyd van tien dagen, vierhonderd en vier-en-negentig stierven. Even ongelukkig was men in de keuze der waare middelen, die dienen kunnen, om den voortgang der besmetting kragtdaadig te stuiten, in de Geele Koorts, toen de- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve, voor weinig jaaren, te Cadix met zo veel doodelykheid heerschte: daarentegen stelde men dezelve, te weeten de zuure berookingen, met het beste gevolg te Seviliën in 't werk, en stuitte daardoor den voortgang deezer vreesselyke ziekte, die anderzins mogelyk geheel Spanje zou hebben ontvolkt. Om dus de heilzaame middelen, door welke men in staat is, de gevaarlykste besmettende ziekten in haaren loop te stuiten, meer algemeen bekend te maaken, oordeelde de Heer morveau niets dienstiger, dan zyne denkbeelden en waarneemingen, over dit gewigtig stuk, in eene uitvoerige Verhandeling bekend te maaken. Ook heeft de geleerde Schryver, in dit stuk, aan dat oogmerk op eene zo uitmuntende wyze voldaan, dat men 'er, met reden, de gezegendste uitwerkingen van moge verwagten. Alle menschenvrienden in ons Vaderland hebben dus reden, om ook hunne dankerkentenis aan den kundigen Vertaaler, den Heere luiscius, te betuigen, dat hy dit Werkje in onze moedertaal heeft overgebragt, en hier en daar met nuttige Aantekeningen vermeerderd. Met zeer veel bondigheid betoogt de Schryver deezer Verhandeling, dat de weleer meest aangepreezene middelen, tot het weeren der besmetting, bestaande in het aansteeken van groote vuuren, het branden van buskruid, wierook, teer, jeneverbessen, en alle andere welriekende middelen, in de daad van geenerlei nut zyn, dewyl zy alleen den stank der bedorven uitwaassemingen verbergen, zonder dezelve eenigzins te verbeteren. Op denzelfden grond keurt hy ook af de azynen, die met sterkriekende en balsemachtige stoffen zyn bezwangerd, met naame den zogenoemden Azyn der vier Dieven: toonende hy, op eene allezins voldoende wyze, dat het heil, door dergelyke middelen ooit voortgebragt, alleen moet toegeschreeven worden aan den azyn, en niet aan de bygevoegde zogenoemde bederfweerende middelen, die in deeze zamenstelzels niets hebben kunnen doen, dan, aan een gedeelte van den aangewenden azyn, zyne heilzaame kragten te beneemen. Een aanmerkelyk bederfweerend vermogen erkent dus onze Schryver in den azyn en in zoortgelyke slappere zuuren. Doch teffens bewyst hy zeer voldoende, dat dezelve op geenerlei wyze in staat zyn, eene groote uitgebreidheid van lucht te zuiveren; en dat zy dus {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel onbekwaam zyn, om eene geweldige besmettelyke ziekte in haaren loop te stuiten. Hieraan kan, volgens zyne waarneemingen, alleen worden voldaan door berookingen met minerale zuuren, en wel vooral door dampen van het Salpeterzuur en van het Zoutzuur; voornaamelyk wanneer dezelve in een overzuurden toestand worden gebragt. Op hoedanig eene wyze men de overzuurde zeezoutzuure uitdamping op eene zeer eenvoudige en weinig kostbaare wyze kan bekomen, toont onze Schryver, op bl. 226 en volgg. Neem ten dien einde, zegt hy, decagram. oncen. dragm. grein. ‘Gemeen Zout 10 3 2 10 Zwarte Bruinsteenkalk 2 omtrent 0 5 17 Water 4 1 2 33 Zwavelzuur [gemeene Vitrioololie] 6 1 7 50 ‘Men moet beginnen, met de bruinsteenkalk tot poeder te maaken, dat by de Drogisten, onder den naam van manganese, voorhanden is, en waarvan men in de Glasblaazeryen gebruik maakt. Het is eene steenachtige harde stoffe, van eene donkerbruine koleur. Men heeft het ook onder eene blinkende kristalvormige gedaante, welke meer geacht wordt, maar waarvan het voordeel niet in evenredigheid staat met den vermeerderden prys. Het is genoeg, als 'er geene vreemde stoffen onder vermengd zyn. Eenige Apothekers [of liever Drogisten] hebben het onder de gedaante van poeder. Men moet door wryving het zout en de bruinsteenkalk ondereen mengen, het mengzel in een glazen schaaltje, of harde potzoort, doen, met het water. Eindelyk giet men 'er het Zwavelzuur op, en wel in eens, als de bewerking in eene plaats geschiedt, die niet bewoond wordt; en, in twee of drie maalen, in zaalen, alwaar zich daadelyk eenige zieken bevinden. De opgegevene hoeveelheden zyn genoeg voor eene zaal van tien bedden. Zy moeten vermeerderd, of verminderd worden, naar de grootte der ruimte, maar altoos in dezelfde evenredigheden.’ {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De tegenwoordige pryzen der stoffen, die gebruikt moeten worden, zyn: fr. centim. Het kilogram gemeen Zout 0 21 (2 pond 5½ dragm.) - Bruinsteenkalk 0 52 - Zwavelzuur 1 54 ‘Laat ons deezen prys met een derde verhoogen, om daaronder de vrachten van vervoer en andere bykomende zaaken te voegen, zo zal eene berooking voor eene zaal van tien bedden, welke ik tot voorbeeld heb genomen, kosten: aan decagram. cent. Gemeen Zout 10 2 72 Bruinsteenkalk 2 1 36 Zwavelzuur 6 12 31 ----- het geheel 16 39 Alzo zal iedere berooking, in eene zaal van die uitgestrektheid, in 't geheel nog geen 17 centimes [dus nog geen twee stuiv. Hollandsch] kosten. Zy kan tienmaalen herhaald worden voor 1 frank en 70 centimes.’ Om, intusschen, van deeze en dergelyke zamenstelzels, het meeste voordeel te trekken, vallen 'er nog veele voorzorgen in acht te neemen, door den Schryver naauwkeurig aangeweezen; doch ons bestek laat niet toe, ons hierover uitvoeriger uit te laaten. Ook dient een ieder, die belang in deeze zaaken stelt, het Werkje zelve te leezen. Eer wy evenwel van hetzelve afstappen, kunnen wy niet nalaaten, hier mede te deelen de bereiding van het Overzuurd Zoutzuur, 't welk voor de vuist gemaakt wordt; 't geen ons een zeker middel aan de hand geeft, om alomme veilig op besmette plaatzen, op welke de zuivering der lucht verwaarloosd wordt, te verkeeren. ‘Ik deed (zegt de Schryver, bl. 123) in een flesch van 3 centilitres (1½ cubik duim) inhoud vier grammen zwarte bruinsteenkalk, die tot grof poeder gestampt was; ik vulde vervolgens twee derde der flesch met koningswater (acide nitro-muriatique). {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige minuten, na dat het geschud was, omwikkelde zich de reuk van de overzuurde lucht, met zodanig eene kragt, dat de plantkleuren, die voor de opening der flesch wierden gehouden, geheel vernietigd wierden. Het gemak, en vooral de spoed, waarmede men ze verkrygt, zonder distilleertoestel, als men ze als tegenwerkend middel wil gebruiken, bepaalden my, om ze te noemen, overzuurd Zoutzuur, 't welk voor de vuist gemaakt wordt, (acide muriatique oxygèné extemporané). - Ik zal niet zeggen, hoe veele maalen ik, in myne werkplaats, het vermogen van dit middel ondervonden heb; ik haaste my, om daarvan gebruik te maaken, zo dra de overvloed der rotte uitwaassemingen, welke 't my onmogelyk was geheel te weeren, my het gevaar deeden zien, van daaraan langen tyd blootgesteld te zyn; zodanig, dat dit het onderwerp geworden is van alle de dagen, geduurende den gantschen tyd, dat dit werk heeft geduurd, en 't welk onnoodig was geweest om herhaald te worden, onder afgeslootene glazen, daar het, op eene zo merkbaare wyze, in de gantsche uitgestrektheid van de werkplaats, dit vermogen uitoeffende. De flesch, die my zederd zes maanden gediend heeft, bezit nog heden dezelfde werkzaamheid, als op het oogenblik, dat dit gemaakt wierd.’ Verhandeling over de Opveilingen: of over het Recht omtrent openbare Verkoopingen, vooral by Decréte; mitsgaders Verhuringen of Verpachtingen, en Aanbestedingen. Uit het Latyn van den Heer Antonius Matthaeus, in leven Hoogleeraar te Utrecht, vertaald, en veelal met Aanteekeningen opgehelderd. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon en J.C. ten Bosch, 1802. In 4to. 1183 bl. Gelyk de overige Werken van den beroemden matthaeus, beveelt zich ook dat over de Opveilingen, door eene zeer naauwkeurige en uitvoerige behandeling der zaake, aan de Leezers: kunnende dezelve verzekerd zyn, dat 'er niets belangryks is overgesla- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} gen: terwyl de Schryver zyne stellingen steeds bevestigt, door een aantal Wetten, zo uit het Romeinsche als uit het Nederlandsche Recht. De Vertaaler heeft ook zyne taak met lof volbragt, en de belangrykheid des Werks, door gepaste Aantekeningen, niet weinig vermeerderd. Reis van Lord Macartney naar China, door George Staunton. Uit het Engelsch. Met Plaaten en Kaarten. VIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 409 bl. Onze Aankundigingen en Beoordeelingen van de Vyf voorige Deelen deezer breedspraakige Reize (*), en de welverdiende lof, zo aan het oorspronglyk Werk als aan den veel ophelderings verschaffenden arbeid des Vertaalers geschonken, kunnen ons genoegzaam bevryden van alle verdenking, alsof wy de vermelding van het voortzetten deezes Werks agterwege lieten uit eenige minagting; wyd en verre van daar. 't Is alleen door de menigte van intusschen uitgegeevene Reisbeschryvingen, die om plaatzing riepen, dat wy geene aan die van staunton konden inruimen. De twee laatste Deelen hebben wy ontvangen, en geeven thans verslag van het VIde, in voorneemen om met dat van het VIIde niet te verwylen. De Reis van een gedeelte des Britschen Gezantschaps, van Hang-choe-foe na Chu-san, en van het ander gedeelte van daar na Kanton, maakt het XIX of eerste Hoofdstuk uit. De beschryving van eerstgemelde Stad, en byzonderheden op dien weg ontmoet, beslaat de Eerste Afdeeling. Byzonder merkwaardig is de wyze, om door middel eener Schuinsche Vlakte, zo wel als die, om door Sluizen uit een hooger in een laager Kanaal te vaaren, door eene Plaat en breede beschryving opgehelderd. - De Tweede Afdeeling stelt ons voor oogen, de merkwaardigheden, ontmoet door het andere gedeelte. Met veel breedvoerigheids vinden wy hier verhaald, de gesteltenis des Lands, der voortbrengzelen des Gronds, en der Manufactuuren der Ingezetenen. Onder de Reis-ontmoetingen mag men {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} als eene zeer byzondere tellen, die der Gezanten van de Leoe-keoe- of Lequise-Eilanden. ‘Zy zeiden, dat zy zich niet herinnerden, ooit een Europeesch schip aan hunne Eilanden te hebben zien landen; maar dat, indien 'er eens een of ander kwam, hetzelve wel zou ontvangen worden; hunne havens waren voor geen vreemdelingen geslooten. - Zy voegden 'er by, dat hunne hoofdstad zeer uitgebreid, en ongemeen volkryk was; en dat 'er op en kleinen afstand van daar een schoone haven was, daar zelfs de zwaarste schepen veilig konden inloopen. Zy verzamelden ook Thee; maar dezelve evenaarde in deugdzaamheid de Chineesche niet. Zy hadden op hunne Eilanden verscheide koper- en yzer-mynen; maar goud- en zilver-mynen werden 'er niet gevonden. - Zy zyn door de Chineezen onderworpen en aan dat Ryk cynsbaar gemaakt: de Souverein stervende, ontvangt diens opvolger de Leenverheffing zyner Staaten van den Keizer van China.’ Naardemaal Mr. staunton niet heeft goedgevonden, de eigenlyke ligging deezer Eilanden te bepaalen, verhelpt de Nederduitsche Vertaaler dit gebrek, en deelt uit Mr. grosiers Descript. gen. de la Chine de berigten van p. gaubil mede, welke ons de Eilanden en derzelver voortbrengzels vry beter doen kennen, dan stauntons korte aanduiding. - Onder de voortbrengzels des Lands, hier beschreeven, als de Kampher, het Zuikerriet en de Thee, en de handelwyzen daaromtrent gebruiklyk, kan de Heer cossigny, ten opzigte van de Thee, zich niet onthouden van veele aanmerkingen op het gebrekkig berigt des Reizigers te maaken. Niet verre van den weg, dien de Engelschen gingen, lag een vlek, of onbemuurde Stad, Kin-te-chin geheeten, ‘alwaar men zeide, dat drie duizend porcelein-ovens op een en denzelfden tyd gestookt werden; 't welk te wege bragt, dat de Stad, geduurende den nagt, eene vertooning maakte als of dezelve in vuur stondt. - Deeze geest des vuurs is de voornaamste godheid, welke men in die plaats vereert. Het sterke vuur, welk men daar onderhouden moet, geeft 'er den onverlichten Chinees aanleiding toe. Het welgelukken der porcelein-manufactuur by de Chineezen is onzeker, vermids het hun aan een zekeren en naauwkeurigen rigtsnoer ontbreekt, om den graad der hitte in de ovens net te regelen. Ook gebeurt het somtyds, dat {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} al het porcelein, welk deeze ovens bevatten, mislukt, en niet dan een onnutte massa uitmaakt.’ Zeer belangryk is de Derde Afdeeling. Eene reis, over land afgelegd, geeft gelegenheid tot zeer naauwkeurige naspeuringen in een Land, waar de Landbouw de kunst is, waarin de Chineezen het meest uitmunten, en welke zy tot een hooger trap van volmaaktheid gebragt hebben, dan in Europa tot hiertoe geschied is. Schoon hy noch de Nederduitsche Vertaaler zich van aanmerkingen onthouden, verklaart cossigny, ‘dat het geen Mr. staunton wegens den Akkerbouw der Chineezen opgeeft, het merkwaardigste, gewigtigste en volledigste gedeelte van zyn Werk is.’ Eene onheusche bejegening, twee Engelschen aangedaan, geeft gelegenheid om over de Strafwetten der Chineezen uit te weiden. 't Geen cossigny des aantekent, mag wel in 't oog gehouden worden: ‘Het is altyd moeilyk voor vreemdelingen, den waaren geest en zin der Wetten van een Volk, welk niet zeer mededeelzaam is, en hun eene aanhoudende en vrye verkeering in zyn land niet wil toelaaten, wel te vatten, en die wetten op alle gevallen toe te passen.’ ‘In China,’ tekent staunton op, ‘gaan des Keizers belangen boven alles. 'Er zyn geen eigendommen, die tegen zyne regten kunnen beveiligen.’ ‘De reden daarvan is,’ zegt de Fransche Aantekenaar, ‘om dat de belangen des Keizers die des Ryks zyn. De inkomsten des lands behooren aan de Natie. De Keizer is 'er slegts de uitdeeler van, en daarby bedoelen zy alleenlyk het algemeen nut. Hy heeft byzondere inkomsten, die hem in persoon toebehooren. Dezelven worden uit zyne Domeinen of byzondere goederen geheeven, en tot onderhoud van zyn huis en familie besteed. In dit land zyn de openbaare uitgiften aanmerkelyk minder, dan de inkomsten. Het overschot wordt weggelegd, en bewaard, om in buitengewoone en onvoorziene toevallen gebruikt te worden.’ - Kon men dit van alle Landen zeggen! Wy herinneren ons hier eene vroegere aanmerking des Heeren staunton: ‘Men heeft in China dringende reden om geene landen onbebouwd te laaten. Alle die Landeryen, welke men braak laat liggen, worden, ten behoeve des Souvereins, verbeurd verklaard, die ze aan nieuwe pachters, welke lust hebben om ze te bebouwen, verleent.’ {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De volgende Afdeeling behelst stoffen van gelyken aart, den Landbouw betreffende, in andere doorgereisde gedeelten waargenomen. In de zuidelyke Provincie Kiang-si reizende, begon de tarwe uit den grond voort te komen. Men zag geheele velden van dit Graan, en het nagenoeg ryp Suikerriet. Dan zy ontdekten 'er eene byzonderheid, welke wy overneemen: ‘In deeze Provincie zyn de Vrouwen, tot de laagste klasse behoorende, vry van het vooroordeel der schoonheid van kleine voeten. In tegendeel zyn zy zo ongemeen sterk en werkzaam, dat het niet zelden gebeurt, dat 'er Mannen uit andere Provincien komen, om, gelyk zy zeggen, eene arbeidzaame Vrouw in Kiang-si te zoeken. Dikwyls ziet men een landbouwer deezer Provincie, houdende met de eene hand den ploeg, waarvoor zyne Vrouw aangespannen is, en met de andere hand het graan zaaijende. 't Is waar, de grond is los, en de ploeg van zeer ligt hout en dergelyk maakzel; maar desniettegenstaande schynt de taak, der Vrouwe opgelegd, in een Europeesch oog zeer ongevoegelyk, te meer daar zy tusschen de beide kunnen zo ongelyk verdeeld is.’ De Vyfde Afdeeling, het vertrek der Engelsche Schepen Lion en Indostan van Chu-san, en hunne reis van daar na Kanton vermeldende, geeft aan het verhaal een afwisselende wending. De zeegevaaren liepen hoog, op dit ongestuimig vaarwater. ‘Op deeze reis ontmoette, verhaalt staunton, de Lion een Brikscheepje, welk, na dat het onderzogt was, erkend werd dat schip te zyn, waartoe de vyf man behoorden, welken de Engelschen, in Sprokkelmaand deezes jaars 1793, op het klein, meestal uit volkaansche stoffen bestaande, en onvrugtbaar Eiland Amsterdam gevonden en gelaaten hadden. - Dewyl Sir erasmus gower, uit Kanton reeds aangaande den oorlog tusschen Groot-Brittanje en Frankryk onderrigt was, maakte hy zich meester van de Brik, die, om dat ze aan lieden, op Isle de France woonende, toebehoorde, en aldaar uitgerust was, voor goeden prys verklaard werd. Dus geraakte het Brikscheepje op eenmaal in de onmogelykheid, om naar het Eiland Amsterdam te rug te keeren, ten einde perron en zyne vier makkers, met eene laading zeehonden of robbenvellen, welke zy daar gereed zouden maaken, weder af te haalen. En byaldien die arme lieden dat eenzaam, woest en onvrugtbaar Eiland ooit weder verlaaten zullen, moeten {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zy het verschuldigd zyn aan de gelukkige gebeurtenis, dat 'er, by geval, eens een schip op die kust komt, en het gemelde Eiland aandoet, en de kapitein van 't zelve menschlievenheid genoeg bezit om hen uit hunne ballingschap te verlossen.’ - Regtmaatig is deeze aanmerking van staunton; en niet min de aanmerking van castera, aan den voet der bladzyde geplaatst: ‘Al komt het gedrag van Sir erasmus gower met de wetten des oorlogs overeen, het strydt echter niet te minder met de heiliger pligten der menschlievenheid. De pryswaardige en goedwillige perron hadt de Engelschen met veel hartlykheid ontvangen; en tot belooning van zyn gul onthaal, aan hun betoond, beroofden zommigen van het Scheepsvolk van de Lion hem van een aanzienlyk deel der robbenvellen, welke hy bereids in gereedheid had gebragt. Eindelyk neemt de Kapitein van dat schip, zich van de berichten, door perron zelve hem gegeeven, bedienende, zyn vaartuig weg, en stelt dus den Franschman en zyne vier makkers aan het gevaar bloot, om, op een woest en onvrugtbaar Eiland, van wanhoop en elende om te komen.’ - Een Lyst van Planten, in de Provincien Kiang-si en Quang-tung gevonden, sluit deeze laatste Afdeeling des XIX Hoofdst. De Nederduitsche Vertaaler maakt op dezelve eene nog nadere aantekening, dan hy over eene voorgaande gemaakt hadt; doch het aangeweezen gebrek is niet ligt herstelbaar. Het XX Hoofdstuk voert ten opschrift: Verblyf des Britschen Gezantschaps in Kanton, en deszelfs vertrek van daar na Makao. Hoogst belangryk is de Eerste Afdeeling voor den Koopman, en den Liefhebber der Weetenschappen. Verscheide byzonderheden van den Koophandel der Vreemdelingen aldaar, en byzonder der Engelschen, vinden wy 'er opgegeeven, en den staat van zommige Weetenschappen in China, alsmede de Volkrykheid. De byzonderheden, hier voorkomende, zyn te veelvuldig om ter aanstipping plaats in te ruimen. Uit alles blykt, dat de Chineezen, schoon zeer verstandig en in hunne byzondere Kunsten en Handwerken zeer ervaaren, nogthans, in al 't geen nuttige en wysgeerige Weetenschappen betreft, by de Europische Natien verre te kort schieten. Van de geringe vorderingen deezes Volks in de Geneeskunde spreekende, blykt de juistheid der gemelde aanmerking op de Plan- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; daar zy, volgens de aantekening van cossigny, verscheide Kruidkundige Boeken hebben, waarin de eigenschappen van zeer veele planten en droogeryen ontwikkeld worden, en zy zich weinig van zamengestelde artsenyen bedienen. De Inenting der Kinderziekte, door de drooge etterstof te laaten opsnuiven, en andere kunstbewerkingen worden hier vermeld. De Vroedkunde is 'er verre gevorderd, doch wordt alleen door Vrouwen verrigt. Keurig zyn de gedagten over de Volkrykheid deezes Lands, in deeze Afdeeling aangevangen, en in de Tweede voortgezet; zeer opgehelderd door cossigny en den Nederduitschen Vertaaler beiden. Breed is het berigt wegens de groote Inkomsten deezes Ryks. ‘Ten aanziene der Schattingen,’ schryft staunton, ‘mogen de Chineezen aangemerkt worden als eene Natie, welke, in dat opzigt, boven de meeste Volken van Europa aanmerkelyk begunstigd en bevoordeeld is, mits men onderstelle, dat het zilver de maatstok der eigendommen zy, de rechte waarde der bezittingen bepaale, en in China zoo wel als in Europa in gelyke evenredigheid tot de waaren van de eerste noodzaaklykheid staa: want byaldien de geheele inkomste des Chineeschen Ryks in hoofdgeld verdeeld wierd, zou ieder Chinees niet meer dan vyf Engelsche Schellingen betaalen; terwyl, volgens eene dergelyke berekening, de inwoonders van Ierland agt zouden betaalen; de Franschen, vóór de oprichting der Republiek, zestien betaalden; en van ieder persoon in Groot-Brittanje ten minsten vier-en-dertig Schellingen betaald moeten worden.’ - De Krygsmagt deezes Volks afgehandeld hebbende, geeft hy een zeer leezenswaardig berigt van de Letter-, Staat- en Zedekunde. Wat 'er van de Tydrekenkunde en het daartoe betrekkelyke gemeld wordt, verdient eene byzondere aandagt. De Derde Afdeeling geeft ons het slot der Chineesche byzonderheden, voornaamlyk den Koophandel der Europeëren in China. Sterk pleit Mr. staunton voor een uitsluitenden Handel op China. Breed zyn de aanmerkingen over de Chineesche Taal; en wordt, daar de Nederduitsche Vertaaler van den Heer staunton wegens den oorsprong der spraak onder de menschen verschilt, deeze byzonderheid met eene zeer breede Aantekening toegelicht. Staunton merkt aan (opdat wy dit algemeene, uit veele byzonderheden, afschry- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ven): ‘Het zamenstel van veelen der Chineesche karakters spreidt dikwerf eene aanmerkelyke schranderheid ten toon. Ook dient het tevens niet zelden om inzigt in de zeden en begrippen des Volks te geeven. - Het Karakter, waardoor Gelukzaligheid wordt uitgedrukt, sluit verkorte tekens in en van Land, als de bron hunner natuurlyke, en van Kinderen, als die van hunne zedelyke geneugten. Het teken, welk deeze zaak te kennen geeft, of het eigen karakter van dit woord, op verscheidenerleie wys versierd, is bykans in alle huizen opgehangen. Somtyds wordt het, door den Keizer zelven eigenhandig geschreeven, door hem als een geschenk, daar men een zeer hoogen prys op stelt, aan den eenen of anderen gezonden; gelyk hy de goedheid had, den Britschen Ambassadeur een dergelyk stuk te vereeren.’ Mr. staunton bykans niets gezegd hebbende van Kanton zelve, komt de Nederduitsche Vertaaler dit gebrekkige te hulp, door eene gepaste toelichtende Aantekening. Hy heeft in de daad alles gedaan, om zyne Vertaaling eene meerderheid boven het Oorsprongelyke te doen bekomen. Ten blyke daarvan dient, in dit Deel byzonder, diens Aanhangzel, behelzende eene korte Wysgeerige Verhandeling van Lord monboddo, over de Chineesche Taal, met de geleerde Aanmerkingen van den Hoogleeraar buttner, een groot kenner der Chineesche Taal. De byzonderheden, door Lord monboddo, in 't laatste gedeelte zyner Verhandelinge, over de Chineezen en hunne Taal aangestipt, naamlyk, van waar zy hunne Taal, hunne éénlettergreepige Taalwortelen en Karakterschrift gekreegen hebben, gaven den doorgeleerden Hoogleeraar buttner aanleiding, om die onderwerpen wat breeder uit te haalen; en, dewyl hy, by die gelegenheid, verscheidene merkwaardige zaaken, niet alleen de Chineezen, benevens hun taal en schrift, maar ook de Indiaanen, de Egyptenaars en andere Volken betreffende, kortlyk maar geleerdlyk aanvoert, heeft de Nederduitsche Vertaaler het niet ongepast geoordeeld, 's Hoogleeraars aanmerkingen en waarneemingen daarover te laaten volgen: deeze besluiten dit Deel. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, in 1791 tot 1797; door Cornelius de Jong, met het onder zyn bevel staande 's Lands Fregat van Oorlog, Scipio. IIde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1302. In gr. 8vo. 348 bl. Het betuigd genoegen, waarmede wy het Eerste Deel deezes Werks lazen (*), zette ons aan, om, te midden van zo veele vertaalde Reisverhaalen, welker vermelding nog voor onze rekening loopt, dit onzes Landgenoots onverwyld op te vatten, en te beproeven of wy 'er het zelfde genoegen in zouden vinden, en 't zelve aan onze Leezeren durven belooven. Aan de goede verwagting deswegen beantwoordde de ons voortsleepende leezing deezes Deels ten vollen. Dit Deel bevat de jongs Tweede Reis na de Kaap de Goede Hoop en Noorwegen. Benoorden Hitland omloopende, merkt hy op: ‘De Eilanden van Fero zyn op onze Kaarten, ten aanzien der Lengte, zeer kwalyk geplaatst, en liggen voorzeker omtrent een Graad meer Oostlyk, waardoor men 'er onverwacht voor opdraait. Ook is derzelver strekking aan de noordzyde in onze zeeboeken kwalyk afgetekend, wordende het land als inwykende verbeeld, daar het in de daad uitspringt.’ - De Kaapverdische Eilanden klaagt hy desgelyks dat op onze Zeekaarten onnaauwkeurig geplaatst zyn. Dit laatste vermeldende, lazen wy met voldoening aan den voet der bladzyde: ‘Met genoegen kan ik zeggen, dat 'er, zedert het schryven deezer Brieven, door Commissarissen tot de Zeezaaken, betreffende het bepaalen der Lengte op Zee, en de verbetering der Zeekaarten, verscheide naauwkeurige verbeteringen in onze Zeekaarten gemaakt zyn, en geen Zeemans-Journaal hunne kundige handen ontsnapt, zonder dat 'er al het nut uit getrokken is.’ De tweede Brief vermeldt de Aankomst te Porto Prayo. St. Jago, in de voorige Reis breed beschreeven, toen hy daar in 't midden van den Zomer landde, was thans, in 't begin van den Regentyd, hetzelfde niet. - De derde Brief vervat het verdere Reisver- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} haal, met veelvuldige opmerkingen, Visch- en Vogel- beschryvingen. Aan boord van de Scipio waren zy min gelukkig met de Vischvangst dan op andere schepen, 't welk de jong voornaamlyk aan den gekoperden bodem van dat Schip toeschryft. Met den vierden Brief bevinden wy ons weder aan de Kaap de Goede Hoop. Het voorig lang verblyf aldaar hadt de Reizigers met de meeste menschen zodanig eigen gemaakt, dat de Kaap door veelen als een ander Vaderland beschouwd werd, het welk in gastvryheid, gulheid en hartlykheid meer genoegens opleverde dan Nederland zelve. Zeer gunstig is het berigt wegens den Commissaris sluysken, die alles deedt om de Volkplanting in orde en rust te houden, waar de Inwoonders wel veele beloften ontvangen hadden, doch die in alles niet waren nagekomen. De jong vondt, in den korten tyd van agttien maanden, de Kaap zodanig verarmd en veranderd, dat het dezelfde plaats niet meer scheen. Hy geeft 'er de oorzaaken van op, en teffens een tafereel van den hoogen prys, tot welken de goederen uit Europa gesteegen zyn, en daarenboven bezwaard met monsteragtige assurantie en woekeragtige wisselkoers. Voorbeelden van duurte der noodwendigheden en andere zaaken verbaazen den Leezer, en met dat alles wordt de tempel der weelde niet afgebroken. Hy vreest, dat de nypendste armoede het eenigst hulpmiddel tegen den hier heerschenden kanker weezen zal. - Hy beantwoordt verscheide vraagen, wegens verbeteringen aan deezen Uithoek, als een ooggetuige en onderzoeker van de Landsgesteltenis, welke alle overweeging verdienen, en in de Reis zelve moeten nageslaagen worden. Wegens de Versterkingen vindt men zyn onderhoud met den Kollonel gordon, Kommandant der Militaire Magt aan de Kaap; in den vyfden en zesden Brief. Een tochtje landwaards in geeft aanleiding tot het mededeelen zyner gedagten over den Landbouw. Voorbeelden staaven de mogelykheid eener groote verbetering, ook in het aanleggen van Houtgewas, daar het brandhout van tyd tot tyd schaarscher en duurder wordt, en men in de nabyheid der Stad geen hout meer vindt. - De Reis na de Hout-baai geeft gelegenheid om de versterking daarvan na te gaan. Het verhaal wordt in den zevenden Brief afgewisseld {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} door 's Reizigers Huwelyk en een Reisje na den Tafel-berg. De agtste beschryft de middelen tot Verdeediging, door de uitvinding van den Kollonel gordon zodanig veranderd, en de Kaap in een zo geduchten staat van verdeediging gesteld, ‘dat, zo 'er slechts 2500 man goede troepen meer waren, men met een eskader veel moeite zou hebben om de plaats in te neemen. Van de van Kamps-baai, even bezuiden den ingang der Tafel-baai, tot het Fort de Knokke, niet verre van de Zout-Rivier, heeft men negentien vuurovens, die in veertien minuten ruim 450 kogels van 36, 24, 18 en 12 ponden doen gloeijen.’ Breed en allerkeurigst is het verslag van de verbetering in het schieten met gloeiende kogels, door den meergemelden gordon, naa veele proeven, hier vermeld, ingevoerd. Met schrik leest men de strafoefening aan Slaaven volvoerd; met deelneeming de moeilykheid der tochten der diep landwaards in gelegene Boeren, om hunne goederen aan Kaapstad te brengen; en met genoegen, hoe men Zeep en Zuikerboschstroop bereidt; - de inhoud van den negenden Brief. De volgende is gewyd aan de Gezondheidsbronnen ten dien Lande, volgens medegedeelde berigten. Dit geeft aanleiding om van de Geneesheeren aan de Kaap te spreeken, 't welk niet voordeelig luidt. De onzekere tydingen uit Europa doen hem aan zyn Vriend, op den 8 May 1795, wanneer deeze hem zeker op de tehuisreize oordeelde, uit Simons-baai schryven, werwaards hy met het Convooi gezeild was. Steeds op de voordeelen deezer Volkplanting bedagt, vermeldt hy, aan den Slangen-kop Katoen en Ryst van eene heerlyke hoedanigheid te hebben aangetroffen: hy uit zynen wensch, wegens de voortzetting van die Gewassen; doch laat 'er op volgen: ‘Ongelukkig blyft alles by beginzelen; men heeft thans proeven genomen van katoen, ryst, vlas en hop: en dat alles misschien binnen zes of minder jaaren; en wie weet, of binnen zes andere jaaren, daar niets wordt aangemoedigd, ook niet alles weder verdweenen is?’ - Den overvloed van visch voor de keuken in Simons-baai vermeld hebbende, spreekt hy van een Kajelot of Noordkaper, daar gestrand. Deeze zyn hier in menigte; van den eigen- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk gezegden Walvisch gewaagt de Reisbeschryver hier niet. De twaalfde en dertiende Brieven vermelden het Uitzeilen der Retourvloot en veele Zeebyzonderheden. Het Eiland Ascension ligt, naar onzes Reizigers waarneeming, ‘op omtrent agt graden Zuider Breedte en drie graden van onze Lengte, het welk een verschil van vyf-en-twintig minuten in Breedte en één graad en dertig minuten in Lengte met onze gewoone kaarten zal uitmaaken.’ - In Augustus kreegen zy op zee berigt van de nieuwe Alliantie met Frankryk, van de Vlugt van zyne Hoogheid na Londen, en de Vredebreuk met Engeland. Dit deedt nadere schikkingen beraamen. Bergen werd tot Rendezvous bepaald; doch men vondt genoegzaame reden om Drontheim te neemen. Stormen, Scheepsziekten, en daaruit gereezene ongelegenheden, beliepen de Vloot. Eigenaartig en treffend beschryft hy der Matroozen lot op zulk eene reis. De ongelegenheden aan boord van andere Schepen vermeld hebbende, geeft hy op, hoe het aan zyn Boord gesteld was. ‘Wy zelven hadden vystien menschen in de kooi, en tien anderen, hoewel nog dienstdoende, ongesteld, door verkoudheid en keelontsteeking, welke kwaalen waarschynlyk nog sterker zouden hebben voortgegaan, wanneer 'er niet in drie, in plaats van in de gewoone twee kwartieren gewaakt was geworden. Het verschilt toch veel, of men maar naauwlyks vier uuren slaapen kan, dan wel verzekerd is, agt uuren rust te zullen genieten. In het eerste geval springt een matroos, om tyd te winnen, dikwils met natte plunje in de kooi; in het laatste liever naakt. Dit woord klinkt vreemd; doch begryp, dat Janmaat niet zodanig van plunje voorzien is, om zich gestadig in een langduurig nat, mistig, regenagtig stormweêr, zo als wy nu omtrent een maand aan elkander gehad hadden, te kunnen veranderen. Drie hembden, twee baaitjes, even veel broeken, drie paar koussen, twee paar schoenen en een muts; zie daar omtrent zyne geheele uitrusting. Als men dit met opmerking gadeslaat, is het te verwonderen, hoe de matroos nog gezond blyft; en hoe 'er menschen gevonden worden, die voor twaalf gulden in de maand, behalven het gedurig gevaar, zich blootstellen willen aan een ongemak, waarvan de armste landbouwer geen denkbeeld heeft; en nog meer, hoe {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} deze nuttige leden der maatschappy met veragting kunnen aangezien en behandeld worden door zommigen, die omtrent, even als de mannetjes-beijen in de korf, weinig meer doen, dan misschien het hunne toebrengen tot de instandhouding van hun geslagt.’ Van het Eiland Walderhow krygen wy, in den veertienden Brief, een breeder berigt dan wy ergens aantroffen. Wy verheugden ons over het vriendlyk onthaal, door deeze Eilanderen den Tochtgenooten aangedaan. Drontheim werd ter plaats des verblyfs gekoozen, op het berigt van het in 't Vaderland voorgevallene. De reis derwaards was ongevallig; de lootzen waren gebrekkig. Oryland wordt hier vry uitvoerig beschreeven: wy ontleenen 'er dit van: ‘De Gemeente op dit half- of Schiereiland zal in 2200 of 2300 ledemaaten bestaan, alle landlieden, die zoo hier als op onderscheiden niet ver van een liggende eilanden verspreid zyn. Zy moeten dus des zondags hier met booten komen, en met hun huisgezin somtyds twee mylen wegs afleggen om ter kerke te gaan. Is dit moeilyk voor hun, het is zulks niet minder voor den Prediker, die eensdeels twee kerken op onderscheide Eilanden heeft, waarin hy van tyd tot tyd, ik meen eenmaal des maands; moet prediken, en ten anderen verpligt is over water bezoeken te doen, inzonderheid in geval van ziekte, het welk in den winter door koude, ongemak, zwaaren wind, dikke sneeuw, die het gezicht belet, als anderzins, zeer onaartig is; het is gebeurd dat hy tot het bezoeken van éénen kranken drie dagen van huis was.’ Een bezoek, op uitnoodiging afgelegd by den Kancelaryraad, op diens Landgoed, niet verre van Orylands Kerk, geeft aanleiding tot het vermelden van weetenswaardige byzonderheden, die in den vyftienden Brief moeten nagegaan worden. - Noorwegen en Drontheim leveren de stoffe op tot de vier volgende Brieven, welke den Leezer veel verscheidenheids op eene bevallige wyze mededeelen. Ter gelegenheid der onthoofding van een Meisje, om vergiftiging, schooten twee of drie menschen toe, en dronken van het laauwe bloed, als een souverein middel tegen de Vallende Ziekte, mits zich daarna door hard loopen tot nedervallens toe vermoeijende, en daardoor aan het zwee- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ten geraakende. - Niet minder zeldzaam is de Reis na Röraas, het bezigtigen der Kopermynen aldaar, in den twintigsten Brief aangevangen en in den tweeën-twintigsten beslooten. - Veel hadden wy uitgemerkt, als voor ons mededeelenswaardig; doch plaatsgebrek dringt ons voort te vaaren, en op te geeven wat de hoofd-inhoud is der volgende Brieven. By het vermelden der Krygsmagt in Noorwegen treffen wy een zonderling verslag aan van een corps Schieloopers, in den drieëntwintigsten Brief; terwyl de volgende ons de Yzerwerken, en de Inwoonders van die schaars bewoonde streek, doet kennen. - Agt Maanden verblyfs te Drontheim gaven de jong gelegenheid tot alle deeze uittochten. Aan die Stad schryft hy ‘steeds met genoegen en dankbaarheid te moeten gedenken; dewyl de genootene hoffelykheid, vriendlykheid en gastvryheid, van meest alle de inwoonderen genooten, de hoogste aanspraak op myne erkentenis hadden. Nimmer dagt ik het mogelyk, dat ik op 63 Graaden breedte eenen aangenaamen winter zou kunnen doorbrengen, en digt by de Noordpool vrienden zou maaken. Gelukkige Noorwegers! door klippen, door rotzen, door bykans ontoeganglyke bergen van andere volken afgescheiden, zyn de ondeugden en dwaasheden van latere tyden nog niet allen tot u doorgedrongen; de aartsvaderlyke zeden hebt gy behouden: eenvoudig, vriendlyk, ondergeschikt, eerlyk, gastvry, getrouw aan uwe overheid, redelyk, maatig, smaakt gy ook het natuurlyk gevolg van uwe deugden, gezondheid, sterkte van lichaam en een opgeruimd gemoed!’ Welke treffende voorbeelden van Eerlykheid worden hier vermeld! Op de Reis na Bergen nam de jong een Engelsche Brik met ballast; van deeze namen zy het bruikbaare af; de victualie en zeilen werden ter versnapering en plunje aan het Volk uitgedeeld, en men liet de Brik zelve zinken. - In Bergen in Noorwegen werd onze Reiziger binnen gejaagd; dagt 'er weinig dagen te vertoeven; doch bleef 'er weeken. Zo groot was het verschil tusschen het styve Bergen en het bevallige Drontheim, dat hy zyne verwondering daarover betuigt; voorts die Koopstad, Inwoonders, Handel enz. beschryvende. De vier laatste Brieven zyn hiertoe ingericht. Met bevreemding zal men leezen, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wat hy van een Kerk, Huis en Kagchels van Papier vermeldt. Zyne Zeereis eindigt met dit Deel; daar hy zyne Reis vervolgens te Land doet, waarvan wy het verslag in het Derde Deel verwagten. Het tegenwoordige is opgecierd met een Plaat van de Kaapstad - van de Simons-baai - van een en ander Insect - en van de Schieloopers. J. Cook's drie Reizen rondöm de Waereld 1768-1780) verkort. Te Amsterdam en den Haage, by W. Holtrop en J.C. Leeuwestyn, 1802. In 12mo. III Deeltjes. Te zamen 1600 bl. Cook en zyne belangryke Reizen zyn overbekend ook onder ons; van den kundigen pasteur hebben wy ene uitmuntende Vertaling van dezelve. Dan dit Werk is kostbaar, en daardoor niet in ieders handen: ene verkorte uitgave moet daarom een aantal van onze Landgenoten welkom zyn. Intusschen kunnen wy niet ontveinzen, dat men by deze verkorte uitgave vry wat verliest; niet alleen de Zeeman en Starrekundige, maar ieder Lezer, al leest hy ook alleen maar tot vermaak. Evenwel, het is toch altyd beter, slechts iets, al is dat iets dan ook wat veel, dan alles te missen. Aan hem, die het grote Werk niet verkrygen kan, en aan onze jonge lieden vooral ook, durven wy dit Werkjen wel aanbevelen. Men kan toch ook hier den groten Reiziger op den voet volgen by zyne Tochten, en raakt bekend, enigzins althans, met die belangryke Ontdekkingen, die den Man zo beroemd maken, dat men het waarlyk voor schande houden moet, van cook en zyne Reizen weinig of niets te weten. Gedagten over 's Lands Finantien, voorgedraagen in Aanmerkingen op het Rapport tot een Stelzel van Algemeene Belastingen, uitgebragt den 9 July 1800. Door Gysbert Karel van Hogendorp. Te Amsterdam, by de Wed. J. Doll, 1802. In gr. 8vo. Den aart en de strekking van dit Werkjen kunnen wy best doen kennen, door het volgende, uit het Voorberigt, af te schryven: ‘Deeze Aanmerkingen op het bekend Rapport {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een Stelzel van Algemeene Belastingen, hebben anderhalf Jaar op myn Schryftafel gelegen, in afwagting van een gunstig tydstip, om het licht te zien. Iedereen weet, dat het Stelzel is gedecreteerd geworden, en wel zodanig in den geest van het Rapport, dat de Lasten op de Graanen nog zeer veel laager gesteld zyn, ten einde den gemeenen Man des te meer te ontlasten. Ter uitvoer heeft dit Stelzel egter niet gebragt kunnen worden, en toen men dagt 'er het naast by te zyn, is 'er eene geheele verandering voorgevallen, en heeft de polityke gesteldheid der Natie een geheel anderen keer genomen. Ik twyfel geen oogenblik aan de welgezindheid der Stellers van dit Rapport, en geloof gaarne dat zy het welzyn van het Gemeenebest in het oog gehad hebben; maar ik ben even zeer overtuigd, dat hun stelzel het algemeen verderf zoude na zig gesleept hebben, onder de vrugtlooze poogingen om 't zelve in te voeren. Zo min als toen inyn tegenspreeken zou gebaat hebben, even zo kragtig, dunkt my, zullen myne Aanmerkingen thans kunnen medewerken om de heerschende denkbeelden omtrent de oude Belastingen te schraagen en te bevestigen. Zo veel reden als ik derhalven gehad heb om dezelven tot nu te laaten liggen, heb ik nu, in tegendeel, om ze voor den dag te brengen, ten einde het bedoelde oogmerk te bereiken. Een tweede zeer gunstige omstandigheid is de naby zynde Vrede, by welken het ernst schynt te zyn, ons onze Kolonien meestal terug te geeven en te laaten behouden. Zulk eene gebeurtenis verandert den staat der zaaken ongemeen, neemt alle voorwendzelen weg, om met het Rapport nieuwe Grondslagen van onze Nationaale Welvaart te willen leggen, en noopt ons onwederstaanbaar tot eene getrouwe aankleeving aan die beginzelen, door welken wy zo lang welgevaaren hebben, en die hier en daar, door den loop der tyden, voor eenige wyzingen en verbeteringen vatbaar mogen zyn, maar niet geheel ter zyde gesteld en met anderen verwisseld moeten worden. - In de hoop van die gelukkige teruggave heb ik myne aanmerkingen geschreeven; en nu zy plaats zal vinden, is daarin alleen eene drangreden gelegen om niet langer met het uitgeeven derzelven te toeven.’ Zyne Schryfwyze, in dit Werkje gehouden, verdeedigd hebbende, pryst hy de Polityke Economie aan, en merkt daaromtrent op; ‘dat deeze Weetenschap thans een der aanzienlyksten is geworden, en met regt, om dat zy tot onderwerp en doelwit heeft, de Nationaale Welvaart, geschikt naar den aart der onderscheiden volken en landen, te bevorderen. In ons Land, welk evenredig volkryker en welvaarender is, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dan eenig ander, is de praktyk, door den aart en inborst der Ingezetenen, wel verre gebragt, en als tot eene tweede natuur geworden; maar de theorie, de weetenschap, is in Frankryk, in Engeland, in Italie, in Duitschland veel meer bekend en aangekweekt. Van daar eene meerderheid, welke deeze Natien, van tyd tot tyd, verkreegen hebben, en welke dreigt, alle de voordeelen onzer praktyk, ontbloot van theorie, te zullen overweegen. Zo is het ons gegaan met veele Kunsten, Fabryken en Ambagten, waarin wy voor ééne of twee eeuwen meesters, en verre boven andere Natien verheeven waren, en die thans by onze buuren tot een veel hooger top van volmaaktheid opgeveizeld zyn. Onderzoekt en kent men ooit, vooral in 's Lands Hoog Bestuur, de waare beginzelen van Polityke Economie, en past men dezelve wyslyk toe op de omstandigheden van ons Land en Volk, zo kan onze nationaale welvaart nog met den tyd hersteld, ja, mogelyk verder dan ooit te vooren uitgebreid worden. - Deeze welvaart moet, als het ware, de grondslag tot een Inkomen voor den Staat uit Belastingen zyn; de Belastingen moeten zo ingerigt worden, dat zy aan deeze welvaart het minst mogelyk nadeel toebrengen: weshalven dan ook het Stelzel van Finantien in het naauwst verband staat met de Polityke Economie, als de weetenschap der Nationaale welvaart.’ Op deezen grond pryst van hogendorp de onlangs in 't Nederduitsch vertaalde Staatkundige Economie van den vermaarden Italiaanschen Graaf verri, met eenige Aanmerkingen, hooglyk aan (*). Hy wenscht, dat dergelyke Werken in onze taal overgebragt en met ophelderingen voorzien werden. - Verre zyn wy van de Theorie in dit stuk geheel te wraaken; maar kunnen niet afzyn hier by te voegen, hoe een onzer grootste en met zeer veel voordeels handelende Kooplieden, zeer onlangs overleden, eene veelal Theoretische Verhandeling over den Koophandel geleezen hebbende, door een Koopman opgesteld, wiens Handel en Bedryf, met al zyn Theorie, by lange na niet zo voorspoedig ging als de zyne, zeide: De Heer **** heeft veel meer Theorie dan ik; doch ik heb de Praktyk! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van een arm Dorps-Predikant. Door August Lafontaine. Uit het Hoogduitsch. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1802. In gr. 8vo. II Deelen. Te zamen 620 bl. De arme Dorps-Predikant beschryft zynen levensloop vóór en in zyn huwlyk, zyn zoet en zuur, zyne huislyke vreugd en smart, zyne vreugd en smart aan zyne kinderen, hoe zy hem, hoe hy hen behandelde, hunne huwlyken; in één woord, ieder toneel is hier huislyk; en behoeven wy wel te zeggen, hoe een lafontaine den zestigjarigen achtingswaardigen man schryven laat? Wy kunnen van ons niet verkrygen, een geraamte te geven van de geschiedenis, welke, hoe belangryk ook, toch niet het voorname is, dat ons dit boek zo sterk doet aanpryzen; alleen zeggen wy, omdat dit by ene Roman zo als deze, in ons oog, zeer bevallen moet: den Dorps-Predikant, en alle de zynen, die ons by de lezing zo dierbaar worden, laten wy aan het einde van het Werk gelukkig. Het is een boek, dit zeggen wy van goeder harte, dat iederen Lezer, die een mensch is, en als een mensch voelen en genieten kan, by uitstekendheid behagen zal. Geen mensch kan het in enen adem doorlezen; men legt het gedurig ter zyde, omdat men het hart door ene zucht moet lucht geven, of een dierbaar, reeds lang voorheen genoten, genoegen nog eenmaal moet genieten; en onze Lezer, in welk enen stand of betrekking ook, die deze Roman slechts met een vluchtig oog doorbladerd heeft, en ongelezen dezelve weg kan leggen, voor dien heeft waarlyk onze smaak, ons gevoel, voor het vervolg weinig waarde meer. Wy konden vry wat zeggen, van het verbergen der kunst, of het ongekunstelde in dit uitmuntend verhaal, - over de eenvoudige kracht der uitdrukking, de ongezochte en onverwachte treffende wendingen, - wekking en leiding der hartstocht, - verlichte kennis en zuivere zedeleer; - dan waartoe zo veel lof? De Schryver brengt ons hier in gene denkbeeldige, maar in onze eigene wereld, in onzen huislyken kring; doet ons onze genietingen kennen; het voorledene ons herinneren, dikwyls met weemoedige vreugde, en stort ons dankbare vreugd, en moed en kracht in het hart; en, waarlyk dit is niet weinig ter aanpryzing gezegd, de treffende leer komt hier door het hart tot het verstand, en kan toch altyd den toets doorstaan van het gezond verstand. Mynentwege (zo spreekt de Dorps-Predikant) mag de volgende eeuw, en al was het duizend jaren hierna, lezen wat ik schryf; ik {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ben verzekerd overal harten te vinden, die kloppen zullen, als zy my lezen. Geleerdheid vergaat; maar vaders, kinderen, echtgenoten en harten, wier geschiedenis ik hier met eene volle ziel beschryve, zullen 'er zyn zo lang de wereld blyft, en zy zullen my ook verstaan. Wy verstonden den braven man en zyne brave menschen, met hunne gebreken en deugden, met hun zwak maar uitmuntend hart. Wy willen het een en ander afschryven, ter proeve van den schryftrant, en van de Vertaling, die allen lof verdient; doch wy leveren slechts fragmenten. - ‘Eindelyk wy trouwden in de volgende Lente. Daags na de bruiloft, sloop ik met myne jonge vrouw stilletjes uit myn Schoonvaders huis, en het gewoel der vrienden, weg, door den tuin, en kuierde met haar naar myn dorp. Welk eene wandeling! Ik had voorgenomen, om, over deze wandeling, een afzonderlyk Hoofdstuk voor de moesjankers [die uitdrukking gevalt ons niet: wy twyfelen, of de Vertaler hier het rechte woord gekozen hebbe] te schryven, alleen om gelegenheid te hebben, om dezelve, met elken Lezer, hy zy dan moesjanker of niet, nog eens te doen. Doch hy, die zulk eene wandeling nooit gedaan heeft, gelooft niet, wat zy is; en die hem gedaan heeft, - lieve Hemel! zal die wel van my eene beschryving willen lezen? Zou hy niet, zich naast zyne echtgenote, of op haar graf, nederzettende, zyne eigene wandeling nog eens herdenken, en dan, met nieuwe liefde, aan het hart van de gezellinne zyns levens, of met eene gloeijende aandoening op haar graf nederzinken, en zeggen, het gene ik thans zegge: ‘O! hoe gelukkig is de mensch!’ ‘Wy wandelden - naa myn, naa haar huis! Man en Vrouw!’ enz. ‘Na eene begaane onbillykheid wordt men gewoonlyk buigzamer en zachter, dan men te voren was. En het gene nog erger is, men bevindt zich, by deze verandering tot het zachte en weemoedige, zoo wel, dat men dit gevoel van eene verönächtzaamde deugd zelfs met den naam van deugd bestempelt. Somtyds zou men kunnen wenschen, onrecht begaan te hebben, om slechts tot deze zoo zachte deelneming met menschen te geraken, omdat zy zoo zoet is, en zich zelve als eene zedelyke volkomenheid voelt. Hoe misleidt de ydele mensch zichzelven, wanneer hy daalt, en wanneer hy klimt! Na elke deugdzame handeling, zelfs na eene zulke, die hem geene opöffering kostte, wordt hy moediger op zichzelven, strenger omtrent anderen, en wreed tegen hen, die vielen, waar hy staande bleef.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe kan men ter wereld iets geloven zonder gronden? dat is toch niet mooglyk!’ ‘Ach karel, zeide betjen teder: dat is wel mooglyk. Als ik ééns in een lente avondstond in onzen tuin kwam, en de hemel zich vol starren boven myn hoofd uitbreidde, de nachtegaal eenzaam in het duister zong, en myn hart daarby vreugdevol klopte: o, dan wist ik, levendig, dat 'er een God is, levendiger, dan na de langste duidelykste bewyzen in onze leeruuren.’ ‘Schoone bewyzen! een nachtegaal, en een kloppend hart! zeide karel lagchend.’ ‘O, zeide betjen, met opgeslagen oogen, wanneer een broedende nachtegaal vol liefde voor hare jongen, en een vrolyk menschenhart, het welk de liefde der nachtegaal voelt, geene bewyzen zyn voor het bestaan van eenen Algemeenen Vader, dan is 'er in het geheel geen bewys voor. En, lieve karel, als zulk een stil levendig gevoel het geloof niet weder in mietjen's hart terug brengt, - zullen het uwe boeken niet doen, hoe goed die ook zyn mogen.’ ‘Gy werpt het koorn te gelyk met het kaf weg, betjen! zeide ik. Het een niet zonder het ander! Hoofd en hart zyn het gespan van het geloof.’ ‘Neen, hernam betjen, ik verdedig mietjen enkel, myn vader; want ik vrees, dat karel, met yskoude besluiten, met het styve, “indien dit waar is, dan is dat ook waar; en derhalven!” op mietjen's warm hart vruchteloos aanvallen zal. O vader, een traan in het oog, en een gebed tot God, zyn voor eene twyfelende ziel de beste gronden. Geloof my, my overviel somtyds eene rilling, als ik de bewyzen zoo voor en tegen aanhoorde, omdat men zoo yskoud van het toekomende leven sprak, even als van het weder, dat morgen zyn zal. Ach vader, had ik de natuur, het broedende vogeltjen, de gelukkige insekten, het vrolyke leven der wereld, den stillen nacht met hare starren, het slaan der dorpsklok, niet gehad; de boeken zouden my juist tot twyfelen hebben kunnen brengen. Want zoo dikwyls ik de bewysgronden aanhoorde, vraagde eene stem in myn binnenste, als of die met de boeken spotte: En als het nu evenwel niet zoo was? Een blik op de starren, waar God is, gaf my weder warmte, en maakte my vertrouwend. Ik bid u, laat karel niet aan mietjens hart komen,’ enz. ‘Ach! het valt op elken dag zwaar, een ongeluk te moeten dragen; maar by een merkwaardig tydstip, by voorbeeld op zyn geboorte-, of op den nieuwjaars-dag, valt het dubbel zwaar. Dan oordeelt men zich byna bevoegd, om met het strenge noodlot te twisten. Op Zondag, op Feestryden, ont- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit toch, denkt men, zelfs de wreedste heer zyne negerslaven van hunne boeijen: is het noodlot dan harder, dan de mensch? Het behoorde op den laatsten dag des jaars alle tranen op te drogen, alle wonden van het hart te helen, opdat enkel vrolyke en wel te vrede harten het nieuwe jaar begroeten. Maar het is anders, geheel anders! Ach! wy arme menschen!’ ‘Het was nodig, dat ik my door kunst moed zocht te verwekken. Ik overzag den weg, dien de zon heden had af te leggen, en stelde my de zuchten van alle moede, kranke, kommervolle menschen in gedachten voor, over welke zy heden schynen zou. Alle deze zuchten moesten de myne verdoven; doch myne zuchten waren de eenigste in de natuur, myn hart het eenigste, het welk angstig klopte. Ik verhief my met myne verbeelding boven de zon, en streefde door tot aan de grenzen der schepping; maar het bleef, zoo als het was. Myn zuchten duurde voort, en was het eenigste wat ik hoorde. Nu verhief ik my boven het tegenwoordige, vloog tot aan den rand der verganglykheid, der toekomst, zag de rust in alle voorhanden zynde graven, en verbeeldde my de rust der toekomstige. Vergeefs! nergens vond ik troost.’ ‘Zo als ik de deur intrad, zeide onze meid tegen myne jongste dochter: Huil niet, jansjen! hetgeen men op nieuwjaarsdag doet, moet men het gehele jaar doen! - Zal de Lezer wel geloven, dat deze woorden my den gehelen dag niet uit de gedachten gingen, zoo zelfs dat ik myne Vrouw en Kinderen over tafel bad, dat zy toch slechts eenmaal grimlagchen zouden, indien zy al niet vrolyk zien konden? Helaas! ongeluk is de waare bron van bygeloof, zoo wel als van geloof. Een hart, het welk menschen niet kunnen helpen, of het welk zy ongetroost laten, zoekt hulp in eene andere wereld, schept zyne hoop uit toevallige woorden, of uit de vlugt der vogelen, maakt het vallen van een steentjen op deze of gene plaats tot eene Godspraak, en vordert met een vast geloof een wonder van de Voorzienigheid,’ enz. Wy mogen niet meer afschryven. - {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriëtte, of de Vrouw zo als zy zyn kan. Een Leesboek voor alle Vrouwen. Uit het Hoogduitsch, door, P.G. Witsen Geysbeek. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1802. In gr. 8vo. 463 bl. Hier wordt ons ene Vrouw geschetst zo als zy wezen kan; - zo als zy wezen moet? - althands niet zo als zy doorgaans is: zy gedraagt zich in zeer moeilyke omstandigheden, zo als geen Echtgenoot dit van de zyne verwachten kan, noch ook mag vergen. Henriëtte was de Dochter van enen armen Edelman; werd, met beide hare Broeders, zeer zorgvuldig opgevoed; dan, wegens de kommerlyke omstandigheden van hare Ouders, verliet zy al vroeg het vaderlyk huis, daar zekere uitmuntende en ryke Dame de zorg voor hare verdere beschaving op zich nam, en haar in de grote wereld bragt; terwyl hare beide Broeders in het Koninglyk Kadettenhuis geplaatst werden. Een droevig ongeluk treft de ouderlyke woning; deze brandt af tot den grond; henriëtte vindt hare Ouders, van alles ontbloot, in ene armoedige hut. Hare Moeder overleeft dien slag niet lang. Een onbarmhartig schuldeischer slaat het landgoed aan, en laat den ouden Vader niets overig. Henriëtte is ene tedere, waardige Dochter; zy deelt de uiterste, maar eerlyke armoede met haren Vader; is hem alles wat zy zyn kan, en verlaat hem niet. Eindlyk, op het dringend aanhouden eens Vriends, haalt de Vader zelve haar over; zy verlaat de hut, om, als Vriendin, door goede lering, en voorbeeld vooral, nuttig te zyn aan ene verwaarloosde, of liever door de opvoeding in den grond bedorvene Jongejuffrouw, de énige Dochter van dezen Vriend, (een man, die schatten bezit en een uitmuntend hart. Ene taak, hoe moeilyk ook, waarvoor zy toch volkomen berekend is; doch waarin zy zeer ongelukkig slaagt, alzo reeds alles goeds in het hart dezer jonge Dame verwoest is, en, hoewel haar hart en aanleg oorspronglyk goed was, de roerendste en sterkste voorvallen en omstandigheden op haar niets gene uitwerking meer doen, dan alleen berouw en een goed voornemen voor één ogenblik, terwyl zy kort daarop weer tot de verachtlykste zedelyke laagheid nederzinkt, en op de verachtlykste wys haren roem in hare schande zoekt; gelyk zy zich dan ook, en als jonkvrouw, en gehuwd, als vrouw en moeder, in overvloed en daarna in de bitterste armoede, voor ieder gevoelig hart als het zedelooste schepsel brandmerkt. Een karakter, (dit zeggen wy met genoegen) by zo veel gevoel, en in zodanige omstandigheden, buiten tegenspraak zeer overdreven; en hier {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zekerlyk alleen zo ingevoegd, opdat by dit contrast henriëtte, of de Vrouw zo als zy zyn kan, des te meer zou uitkomen. Milfort, een Edelman van vermogen, leert henriëtte kennen; zy geeft hem hare hand, - een weinig onberaden, zouden wy zeggen, - doch met goedvinden haars Vaders; ook was hy in den grond een edel mensch, en in hare omstandigheden is het toch wel te verontschuldigen, dat zy niet alles nopens zyn karakter wist, hetgeen zy welligt had kunnen weten by een naauwkeuriger onderzoek. Enen korten tyd was haar huwlyk hoogst gelukkig; doch na enige weken reeds had zy vermoeden, en binnen kort werd het haar zekerheid, haar Echtgenoot schond de huwlykstrouw, en het spel was zyne hartstocht. By alle hare tedere liefde, die zy behoudt en betoont voor den onwaardigen, behandelt hy haar dikwyls norsch en koel, en verwyt haar zelfs hare armoede. Niemand klaagt zy, met niemand gaat zy te rade, dan met haren waardigen Vader. Zy beproefde de verbetering van haren dierbaren Echtgenoot op de zachtste, kieschste wys. Zekere Mevrouw lukas, ene onbeschaamde Boeleerster, was nu meestresse van zyn hart; en echter, om de eer van haren Man voor het publiek te bewaren, gedoogde zy deze niet alleen, maar drong 'er op aan, dat zy met haren Echtgenoot mede genodigd zou worden op een vriendenmaal. Christiane, ene harer Dienstmeiden, door haren Man bezwangerd, en daarna op ene eerloze wyze hulp- en raadloos gelaten, werd door haar verzorgd; zonder dat hy het weten kon, zorgde zy voor alles, en bewaarde zynen goeden naam, en moederlyk zorgde zy voor het kind, dat spoedig een weesje was. By zekere gelegenheid roert zy haren Man, en meent hem van het Spel afgebragt te hebben, daar hy in een treffend voorbeeld ziet, hoe ongelukkig een zyner Vrienden was, wien hy alles had afgewonnen, en die nu, door henriëttes beleid, het zyne terug ontfing, op ene voor milfort zeer vererende wys, daar hy anders met zyne brave vrouw en talryk gezin tot den bedelzak vernederd was: dan niet lang daarna had milfort alles in het Spel gewaagd, alles verloren; wilde het geluk dwingen, verloor nog al meer, meer dan zyn eigendom. Zy redt hem vrolyk door hare kostbare juwelen; een geschenk van milfort's Oom. En van dezen waardigen man was zy de lieveling. Hy hoorde, hoe zyn Neef zich misdroeg, riep haar en hare kinderen tot zich, en wilde haar als een vader verzorgen. Doch zy weigert, en blyft haren trouwlozen Echtgenoot in dit opzicht ook getrouw; smeekt voor hem. Trouw en teder was dit voorzeker; maar was het ook in alles voorzichtig en goed? dus vragen wy. De {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis hier (dit had de Schryver in de hand) loopt wel af; milfort betert zich. Dan is deze uitkomst altyd zeker? Tedere, zachte toegevendheid, gadeloze liefde en trouw, zyn zeker voor de Vrouw de beste wapenen. Doch zulk een Man van zulk ene Vrouw! Zy was toch ook Moeder; en had zy dan niet enigzins, by deze gelegenheid, door dezen waardigen Oom, kunnen, moeten zorgen, dat althands niet eens alles voor hare kinderen verloren werd, en derzelver rechtmatige bezittingen niet de prooi werden (zo als toch ligt het geval had kunnen zyn, by alle hare pogingen op haren Echtgenoot) van valsche spelers, en deze of gene verachtlyke hoer? Intusschen gelukten reeds enigzins hare pogingen; zy scheen het hart van haren Man weer aan zich te hebben getrokken; de dood van den waardigen Oom voltooide hare overwinning; hy vond de brieven en hare antwoorden, zag hoe veel hy zyne Gade verschuldigd was, en is nu voor altyd van zyne dwaasheid genezen. Nu vermag henriëtte alles; den Zoon van christiane voedt zy, hoe zeer milfort daar eerst tegen had, met den haren op; zorgt voor hare diepgezonkene ongelukkige Vriendin en hare kinderen; en (de geschiedenis van zekeren Predikant en zyne Zuster, die, hoe zeer anders lezenswaardig, eigentlyk tot henriëtte in gene betrekking staat, en het verhaal onnodig rekt, gaan wy met stilzwygen voorby) treffend eindigt dit boek met den aankoop van haar vaderlyk landgoed, door milfort, voor haren braven Vader, en de hulde der Landlieden van hunnen thands gryzen, zo teder beminden, waardigen Heer; welk toneel, hoe zeer het een weinig overdreven is, wy met aandoening en het grootst genoegen lazen. Ene Roman, derhalven, Lezer! zo als 'er meer nog zyn, maar wel geschreven. Indedaad, voor zo velen, die helaas! niet anders dan zodanige Verhalen met genoegen lezen, een niet onaangenaam geschenk, en zelfs in meer dan een opzicht een nuttig tydverdryf. Maar waarom dezelve juist een Leesboek voor alle Vrouwen zou moeten worden, gelyk de titel zegt, zien wy niet door; en, oprecht gesproken, kunnen wy niet volkomen instemmen met den Uitgever, die ons bericht, dat dit Werk met recht als een Handboek des Burgerlyken Levens kan beschouwd worden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, Deugd, Natuur en Voorzienigheid. Een Leesboek voor het Algemeen. IIIde Deel. Te Leiden, by A. en J. Honkoop. In gr. 8vo. 196 bl. Ook nu willen wy dit Werk aanpryzen, door wederom een geheel Verhaal voor onze Lezers af te schryven. Wy hebben toch genoeg by de vorige Delen reeds gezegd over den geest van de hier voorkomende stukjens, en vinden gene reden om aan het gezegde iets toe of af te doen. In dit Deel ontmoeten wy gene mindere verscheidenheid, en de goede strekking van alle de Verhalen blyft juist dezelfde. Ziet hier het elfde, dat hier voorkomt; de titel is: God verhoort het gebed. ‘In een dorp, naby Thuringen, leefde een eerlyk Kleermaker. Twintig jaren had by zyn huisgezin trouw onderhouden; zy hadden geen gebrek geleden aan enige nooddruft. Maar by den duren tyd in 't jaar 1770, daar alle levensmiddelen tot een' hogen prys stegen, en zyne verdiensten zeer gering waren, terwyl de meeste menschen, buiten staat om klederen te kopen, al hun geld tot het daaglyks brood besteden moesten, zat de goede man soms vele dagen zonder werk, daar hy en zyne kinderen toch elken dag eten moesten. In dezen hogen nood werd het hem dikwyls zeer bange; zedert lange hadden zy niets meer gegeten, dan droog brood met water; dan, het geld hem nu ook ontbrekende, om brood te kopen, zo moest hy het weinige tin, dat hy had, verkopen, toen ook dit was opgeteerd, verkocht hy eerst zyn rok, toen zyn tafellinnen, en de klederen van zyne kinderen. Eindelyk had hy niets meer om te verkopen. Het kwam zo ver, dat hy ten laatsten 's morgens opstond, zonder te weten, hoe hy voor dien dag ene bete broods bekomen zou. Zyne kinderen liepen om hem heen, drukten hem de handen, en riepen: brood! lieve vader! brood! Zyn hart scheen te breken; maar spoedig herstelde hy zich, en troostte zyne kinderen met deze woorden: van morgen, lieve kinders! zult gy wel honger moeten lyden, maar te middag zult gy allen verzadigd worden. En van waar zullen wy dan eten bekomen? vroegen zy. De vader wees ten hemel, wendde vervolgends zyn aangezicht van hun, waarover de tranen biggelden, en liep in het naaste vertrek; daar viel hy op zyne knien, bad vurig en gelovig tot God, dat Hy hem uitkomst geven, en hem met zyne kinderen niet zou laten omkomen; neen, dit vertrouwde hy van zyne magt en vaderliefde; nog dezen dag zou God hem voedsel bezorgen. Naauwlyks was by van het gebed opgestaan, en was vol gedachten by zich {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven, met te overleggen, welke middelen hy best in 't werk zou stellen, om zyn bestaan te vinden, toen onverwacht een van zyne kinderen in 't vertrek kwam, en zeide: Vader! 'er is ene vrouw, die u spreken wil. Hy ging tot haar, en vond ene boerenvrouw, die hem vroeg, of hy kans zag om in twee of drie dagen nieuwe klederen voor haar en hare dochter te maken; zy moest ze noodzaaklyk hebben, wyl zy tegen den volgenden zondag op ene bruiloft genodigd waren. Zeer gaarne, antwoordde de man, en nodigde de vrouw om in het vertrek te gaan. Zy kwam in, en zeide: Nu, op dat gy te vlytiger zoudt arbeiden, zo heb ik hier ook wat levensmiddelen voor u medegebragt. By deze woorden opende zy ene korf; de kinderen schaarden zich om dezelven, om te zien wat 'er in was. Zy nam 'er een brood uit, wat boter, gerookt vleesch, en nog een pot met erwten. De kinderen klapten in de handen, zagen malkanderen aan, en de een na den anderen keerde zich om en weende. De vader zelf kon niet antwoorden dan met tranen. De vrouw vroeg wat dit beduidde, en hoorde toen de treurige omstandigheden, waarin dit huisgezin zich bevond. De gevoelige vrouw weende mede, en verheugde zich, dat zy, in de hand van God, het werktuig was geweest, om deze brave menschen te redden. Dit gevoel was haar zo zoet, dat zy voornam deze arme familie verder te verzorgen, en tot hen zeide: Van nu af aan zult gy geen gebrek meer lyden; ik heb zo veel koorn in myne schuur, dat ik u allen daarvan onderhouden, en echter nog verkopen kan: komt by my, zo dikwyls gy brood nodig hebt; gy zult het altyd hebben; en wanneer gy andere levensmiddelen begeert, ik zal ze u nooit weigeren, maar wil u alles om een' billyken prys aanrekenen; gy kunt het dan van tyd tot tyd met uw arbeid weer verdienen en afdoen. Ik heb ook kinderen; wie weet waar God ze weer zegent. Leeft vergenoegd, en verlaat u op myn woord. Het huisgezin was buiten zichzelven van vreugd. Zo rasch de goede vrouw was heengegaan, bereidden zy ene maaltyd. Die smaakte heerlyk! men moet eerst weten wat hongerlyden is, om dit te beöordelen. Zy dankten echter bovenal den goeden God van ganscher harte, die dan vaak met zyne hulp het naaste by is, als voor ons alle raad verloren schynt. Werpt alle uwe bekommernissen op Hem, want Hy zorgt voor u. 1 Petr. V:7.’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Tafereelen uit het Daaglyksche Leven, benevens eenige Spreekwoorden, als Toneelstukjes voor de Jeugd bewerkt; door den Schryver van Gumal en Lina. Te Amsterdam, by van Vliet en van der Hey, 1802. In 8vo. 300 bl. Wy namen dit boekje met een gunstig voorgevoel in handen, en het stelde onze verwachting ook geenzins te leur; zodat het ons niet vervelen zou, van ieder dezer Toneelstukjes ene korte opgave te doen; dan wy vertrouwen, dat dit onnodig wezen zal, daar ook zonder onze aankondiging de naam van den Schryver van Gumal en Lina reeds de vrienden der jeugd zal hebben uitgelokt, om door dit lieve boekje hunne kwekelingen ene nieuwe vreugde te geven. Ziet hier de titels der stukjes: Het Gedenkteeken en Grafschrift voor eene braave Moeder. - Karolientjes Dood, of de Broeder- en Zusterliefde. - De Arme Vrouw. - Het Trotsche Meisje. - De Bechaamde Gierigaard. - De Moedwillige Jongen. - De Eerlyke en Dankbare Schuldenaar. - De Banketbakker, of de Schyn bedriegt. - De Westindie-vaarder, of die wel doet, wel ontmoet. - Alderigo, of de Liefde is sterk als de Dood. - Het Vredefeest, in de Hut der Armoede, of de Weldadige Koopman. - Ook als Toneelstukjes hebben deze opstellen reeds vry wat waarde; maar ze zyn daarenboven geheel naar de vatbaarheid en voor het gevoel van aankomende kinderen berekend, vormen het hart voor zedelykheid, zyn eenvouwig en natuurlyk, en niet overdreven; daarom beloven wy 'er onze kinderen nuttige vreugde van. - In het Voorbericht maakt de Vertaler melding van ene aangename en teffens allernuttigste oefening van het verstand, vernuft en oordeel, het Spreekwoordspel, in des Schryvers Vaderland in gebruik: men kiest, naamlyk, een Spreekwoord; het gezelschap deelt zich daarop in tweën; men maakt enige algemene afspraken, en voor de vuist speelt men daarop een of ander stukje; - de party, die toeschouwer was, moet nu het bedoelde Spreekwoord raden, en de uitwerking en uitvoering beöordelen; en zo aanstonds wordt de gespeeld hebbende party de aanschouwende, daar nu dan terstond een twede Spreekwoord wordt uitgevoerd. - Men ziet uit de opgegevene titels, welke van deze stukjes als proeven van zodanig spel vervaardigd zyn. - Wy wenschen hartlyk, dat de Eerwaarde lossius (deze is toch de Schryver van Gumal en Lina) meer voor kinderen arbeiden zal, waartoe hy zo uitnemend geschikt is; en dat zyne geschriften niet alleen by ons altyd byval, maar altyd ook enen zo bekwamen Vertaler vinden zullen, als aan dit Werkje is te beurt gevallen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Six Sermons pour les Enfans, sur Marc. X:13-16. Luc. II:51, 52. Matthieux XXVIII:19. 2 Timothée III:15. Tite II:11, 12. et 1 Jean II:28. Par gerard masman, Pasteur à Utrecht. Traduit du Hollandois, par J. van Bemmelen, Maitre de Pension à Leide. à Utrecht, chez G.T.v. Paddenburg et Fils, 1802. In 12mo. 294 pag. Ene Vertaling van het Zestal Kinderpreken van den Eerw. masman, welke wy in den voorleden Jare aan onze Lezers hebben bekend gemaakt; zo dat de Kinderen dezelve dan nu ook in het Fransch kunnen lezen. De Overzetting komt ons zeer wel voor; en wy twyfelen geenzins, of dit Werkje zal ook in dit Fransch gewaad zyne Lezers vinden. Aanwyzing van de Verleidingen, voor welke de Jeugd vooral blootstaat, en de Middelen, daartegen zorgvuldig in acht te nemen. Tot nut van 't Algemeen. Door W.G. Reddingius, Leeraar der Hervormden te Dronryp. Te Franeker, by Romar en Verwey. In 8vo. 47 bl. Dit stukje was ten andwoord ener opgepevene prysvraag by de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen bestemd, maar werd toevallig vermist; en daar de vraag vervolgends door die Maatschappy werd ingetrokken, zo gaf de Schryver zelve het in 't licht. Een welgemeend opstel is het in de daad, en dat ook nog by dezen of genen nut kan doen. Intusschen twyfelen wy, of het den prys zou weggedragen hebben, waarnaar het dingen moest: naar ons denkbeeld verlangde de Maatschappy vooral zodanig geschrift voor den minvermogenden, - ene aanwyzing voor de jeugd ja wel, maar toch voor ouders en leermeesters vooral, - en daartoe dan de meest gewone ondeugden en gevaren voor den minderen burgerstand zeer veel meer gebyzonderd. Hier zegt de Vader aan zyn Zoon wat verleiding is; en schryft hem daarop enige hartlyke brieven, waarin hy hem vaderlyk waarschuwt tegen den eersten stap tot iedere zonde, herinnert aan den bekenden text uit jakobus schonen Brief nopens de verzoekingen, de les ken u zelven, en let vooral op de zwakke zyde van uw hart, aanbeveelt, enz. Het is derhalven, dit voelt de Lezer, toch een boekje, dat men der jeugd zonder gevaar niet alleen, maar waarlyk in verwachting dat het niet onnuttig wezen zal, gerust kan in handen geven. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw Printeboek voor Kinderen, behelzende: Onderwerpen, uit het Ryk der Natuur, der Wetenschappen. Kunsten en Ambachten, naauwkeurig afgebeeld en in vyf Taalen bevattelyk beschreeven. No. VI. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme. In 4to. Nadere en meer volledige Verklaaring der Printverbeeldingen, behoorende tot No. I. Dit zesde Stukje zal zo wel aan den Kindervriend als aan de Kinderen zelven welkom zyn; daar dit Werk, zo wel in het welgekozene en fraaie der Afbeeldingen, als in de duidlykheid der Beschryvingen, zich volkomen gelyk blyft. Hier vindt men nu de afbeeldingen van den Amphimachus, de Cerbera, den Byenvlinder, de Keukenschel, de Belladonna; - den Karper; - Mars, Minerva, de Armeniers; - ene Koolenbrandery; en eindlyk de uitbarsting van den Vesuvius in het jaar 1772. - Zeer veel bruikbarer is dit Werk geworden, door de nadere en volledige Verklaring, die nu, behalven de korte opheldering in de 5 talen by iedere Plaat, telkens achter ieder Stuk in onze moedertaal wordt gevoegd; terwyl het in dezen gebrekige der eerste Stukken reeds aanvanglyk verholpen is, en verder verholpen wordt, door de uitgave van zodanig ene Verklaring ook voor de vorige Delen, waarvan No. 1 reeds het licht ziet, en voorzeker den bezitteren van dit voor Kinderen zo aangenaam en leerzaam Werk zeer zal voldoen. Leerzaam en vermaalyk Onderhoud, tusschen een' Vader en zyne Kinderen. Voorgesteld: in verscheiden aangenaame gesprekken en leerzaame verhaalen, ingericht naar de vatbaarheid der jeugd; en geschikt om dezelve, op eene vermaaklyke wyze, tot Deugd- en Plicht-betrachting op te leiden. Door H. Esseberg, Gerritsz. Met Plaaten. Te Amsterdam, by C. Fock. In 8vo. 141 bl. In dit leerzaam en vermaaklyk boekje zullen de ouders en opvoeders van kinderen vinden, hetgeen zy zelve nagenoeg iederen dag hunne lievelingen gewoon zyn te zeggen; deugden of plichten en ondeugden of wanplichten, gelyk de Schryver zich uitdrukt; b.v. Hulp. en Onhulpzaamheid. De plichten volgen hier elkanderen in ene alphabetische orde, en heeft de Schryver tevens gezorgd dat elk Tafereeltjen een geheel op zich zelven uitmaakt. Byna in ieder heeft men eerst een min of meer uitvoerig gesprek, daarop ene korte geschiedenis, en eindlyk een versje ten besluite; waarvan wy 'er {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} den Lezer toch een ter proeve willen aanbieden. Het volgende eindigt het stukje, Trouwigheid en Ontrouwigheid getiteld: ô Trouwigheid gy wordt geëerd Gy wordt by Ryk en Arm begeerdt: Elk een die moet u achten Waar gy uw glans ten toone spreidt. - Daar is geen heil te wachten Waar heerscht de Ongetrouwigheid. De Schryver gelooft juist niet, (en wy waarlyk ook niet!) dat dit zyn werkje zo veel beter is, dan de onderscheidene werkjes, die door kundige Mannen ten dienste van het opkomend geslacht in het licht zyn gebragt; dan de gewichtigste redenen, waarom hy het uitgeeft, zyn: Liefde voor de Jeugd; en, dat veele dier werkjes, of te omslagtig, of te geleerd zyn. Indien waarlyk zyne overige redenen minder gewichtig zyn, zo vertrouwen wy, dat hy dan nu zal menen genoeg reeds voorzien te hebben in de behoeften onzer vaderlandsche jeugd, en dat hy hetzelve, by ene twede uitgave, van een aantal fouten tegen de spelling, nog al van enig belang in een geschrift voor kinderen, zal doen zuiveren. Teniers, Historiesch Blyspel. Met Zang. Gevolgd naar het Fransch van J.N. Bouilly en Joseph Pain. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon, 1802 In 8vo. 66 bl. Gene laffe, maar aardige klucht. De beroemde Kunstschilder teniers is hier op het land onder enen vreemden naam, terwyl het publiek hem voor dood houdt; ene grap, door hem uitgedacht, om te zien, hoe zyne stukken na zynen dood in waarde zouden ryzen. Volkomen beändwoordt alles aan zynen wensch; en recht hartlyk zal men om den vrolyken teniers daar by den Kladschilder en onder de Boeren lachen; en wy twyfelen niet, of dit stukje zou ook op het Toneel zeer voldoen. Eindlyk vindt hem de Aartshertog leöpold, die de meeste van zyne stukken tot enen hogen prys had opgekocht; nu is zyn geluk gevestigd, en alles eindigt in volle vreugd. Dat de vrolyke teniers tusschenbeiden eens zingt, en zo ook de Boeren, by ene bruiloft, is natuurlyk; maar dat de Aartshertog, en wie niet al meer, het ook al doet, is zonderling: ons behaagde dit niet; dan het kan zyn, dat zulk een onverwachts en onnatuurlyk zingen anderen lachen doet, en by den liefhebber der muziek ene gerede verschoning vindt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Algemeene Kerklyke Geschiedenis der Christenen, door Y. van Hamelsveld. IVde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 472 bl. Met het Vierde Deel deezes Werks (*) maakt de Kerklyke Geschiedboeker hamelsveld eenen aanvang van het Derde Boek, geschikt, om, naar zyne afdeelinge, het Derde Tydperk te bevatten van de Regeering van constantyn den grooten, in het begin der Vierde Eeuw, tot de Opkomst van mohammed, in de Zevende Eeuw. Een wyduitgebreid Tydperk, waarvan ook slegts een klein gedeelte wordt afgewerkt, in de Drie Hoofdstukken, welke dit geheele Boekdeel vullen. Het Eerste, zeer korte, schenkt ons eene wel opgemaakte schets van den Toestand des Christendoms en der Wereld in het aan te vingen Tydperk; de staat der Geleerdheid onder Heidenen, Christenen en Jooden wordt hier beschreeven. Aan de Geschiedenis der Christenen, onder constantyn den grooten, is het zeer uitgebreide Tweede Hoofdstuk toegewyd. Eigenaartig, zeker, vorderde de groote verandering, door diens Keizers omhelzing des Christendoms in 't zelve te wege gebragt, eenige uitvoerigheid; en zal men met genoegen en voldoening zien, hoe de Schryver zich hier kwyt, om der weetlust, wegens veele aanmerkelyke byzonderheden, voldoening te verschaffen; terwyl kunde, een opgeklaard oordeel, en onpartydigheid, zyne pen bestuurt, en, by het wraaken van veel leugenagtigs en ongegronds, der waarheid hulde doet, en het onbeweezene laat voor 't geen het is. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zullen, ter staavinge van dit ons oordeel, veele voorbeelden ontmoeten: wie zal het niet toestemmen, dat wy niet te veel gezegd hebben, als hamelsveld, de onderscheidene gevoelens wegens het bekende Kruis, door constantyn gezien, voorgedraagen, het voor en tegen gewikt en gewoogen hebbende, zich in deezer voege uitdrukt: ‘De Leezer zal, door al het bygebragte, in staat gesteld zyn, om zelf eene keuze te doen, en zyn oordeel te bepaalen; voor my zelven kan ik niet ontveinzen, dat het geheele verhaal my verdagt blyft. By gelegenheid van groote omwentelingen, is het niet ongewoon, dat het gerucht melding doet van verschyningen, of zeldzaame gezichten, droomen; deeze worden, voornaamlyk in ligtgeloovige eeuwen, greetig aangenomen en verspreid; zulk een tyd van omwentelingen was het begin der vierde eeuw; elk had ook den mond vol van vreemde voortekenen, wonderen, verschyningen, en de Vorsten schikten zich naar deeze algemeene ligtgeloovigheid; en hoe kan het dan vreemd weezen, dat constantyn, insgelyks, een loopend gerucht, niet wel zelfs uitgedacht, maar aangekweekt, en door opschikking en vergrooting ondersteund kan hebben, het welk hem, by de Christenen, als een gunsteling des hemels kon aanpryzen?’ - Even zo geeft onze Geschiedboeker reden van 's Keizers Godsdienstverandering; waarop hy laat volgen: ‘Een andere vraag is het, en niet ligt te beantwoorden, of hy een waar Christen geweest zy, in den verheeven zin van deeze benaaming, dat is een Christen, wiens hart en daaden gestemd en gericht waren, volgens de leere en lessen van deezen hemelschen Godsdienst? Hier omtrent zal het verhaal van zyne volgende verrigtingen ons misschien opheldering geeven kunnen.’ - Tot dit verhaal gaat onze Geschiedschryver over, en in 't zelve bestuurt heusche onpartydigheid zyne penne: wat laakbaar in dien Vorst is, wordt niet verzweegen of bewimpeld; wat goed is, met maate gepreezen. Dan wy kunnen hier alleen tot het Werk wyzen; 't geen ons teffens de verbastering des eenvoudigen Christendoms vertoont, 't welk die eenvoudigheid vaaren liet, de pragt des Heidendoms in de Kerken als anderzins invoerde, en zich vergaapte aan de verregaandste Bygeloovigheden, hier naar verdienste met een zwarte kool getekend. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Breed, en, naar ons oordeel, te breed, is 's Schryvers uitweiding over de Monniken, en deezer eigenwilligen Godsdienst, schoon naar verdienste geschetst: korter houdt hy de Nonnen op. Kerklyke Scheuringen, zo veelvuldig, houden hamelsveld lang bezig; inzonderheid die der Donatisten en Ariaanen, met vermelding van de Hoofdbeleiders in deezen, en de Kerkvergaderingen deswegen gehouden. In alle deeze speelde constantyn eene hoofdrol, als Pontifex Maximus. Onpartydigheid doet hem het Character van constantyn, volgens de Heidensche en de Christen-schryvers, opgeeven, en niet onvermeld laaten, hoe zommige hedendaagsche Schryvers wel gezegd, maar niet beweezen hebben, dat constantyn, in alles wat hy voor en jegens den Christlyken Godsdienst deedt, enkel uit Staatkunde gehandeld, en nooit in zyn hart een Christen geweest hebbe: ‘dit alleen,’ merkt hy, zulks vermeldende, op, ‘dit alleen blykt, dat zyn Godsdienst-yver van de schitterendste soort was, en zich meer naar buiten vertoonde, dan met de opgeklaarde begrippen van een redelyken Godsdienst in geest en waarheid, meer in doen dan in zeggen kracht oefenende, bestaanbaar was.’ Veele bygebragte voorbeelden staaven deeze aanmerking; aan de weinig opgeklaarde begrippen moet men veel toegeeven. Met al die toegeevenheid zal men 't egter in hamelsveld billyken, als hy schryft: ‘Doch, die vlek blyft het karakter van constantyn bezoedelen, dat hy niet alleen, tegen zyne beloften en eed, licinus en deszelfs nog onmondigen Zoon, maar ook zynen eigen Zoon crispus, eenen Prins van zeer goede verwagting, op eene losse beschuldiging van deszelfs Stiefmoeder, de Keizerin fausta, in het Jaar 326 ter dood heeft gebragt, en weder, toen hy de waarheid der zaak verstond, fausta zelve in eene heete badoven heeft doen verstikken, wordende met haar nog verscheiden van haare Vrienden uit den weg geruimd. Hier kan, te zyner ontschuldiging, zo weinig worden gezegd, dat eusebius liever verkoozen heeft, 'er geheel van te zwygen; op welken grond van het stilzwygen van eusebius, evagrius het geheele geval heeft geloochend, het welk echter niet alleen uit Heidensche, maar ook uit Christen - schryveren bekend is. Dit al- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} leen kan men aanmerken, dat constantyn, te vooren geneigd tot wreedheid, blykens zyne behandeling jegens de door hem gevangene Frankische Koningen, naderhand, dit geval van zynen Zoon en Gemalin uitgezonderd, van geene dergelyke buitenspoorige woestheid in de Geschiedenis beschuldigd wordt; het welk men aan de kracht van den Godsdienst veilig mag toeschryven. - Uit alles, wat wy gezegd hebben, blykt dus, dat constantyn een Vorst geweest is, begaafd met veele goede hoedanigheden, die, in veele opzichten, ten onrechte gelasterd is, en die, hoe zeer het gevoel van hunne verlossing van de vervolgingen de Christenen geene mate heeft doen houden in hem te pryzen, echter veele goede diensten aan het Christendom heeft gedaan, en veel yver en godsvrucht vertoond en geoefend heeft. - Niemand zal zich voorts verwonderen, wanneer hy den Keizer, eenen nieuweling in het Christendom, zich somtyds, ongevoelig voor de meer verheevene pligten van den Godsdienst, in het zinnelyke van plegtigheden en aandachtsoeseningen ziet verschuilen; als ook, wanneer het uitwendig Christendom, by het veranderen der omstandigheden, zelfs tegen wil en weetenschap van deszelfs kundigste en eerwaardigste Leeraaren, eene geheel nieuwe gedaante aanneemt, en veranderingen ondergaat, veele van welke, zelfs tot in onze dagen, hebben stand gehouden.’ Het Derde Hoofdstuk, 't geen het overige van dit Boekdeel uitmaakt, geeft ons de Geschiedenis der Christenen, naa den dood van constantyn den grooten, tot den dood van juliaan. Naa de Ryksverdeeling onder de Zoonen van constantyn, en de Characters dier Zoonen beschreeven te hebben, alsmede hunnen yver tegen de Heidenen en Jooden, en de Gunstbewyzen aan de Kerken en Geestlyken geschonken, gepaard met een verslag der Bekeeringen, onder vreemde Volken te wege gebragt, waarin de Schryver niet vergeet veele grollen op te haalen, maar teffens door te stryken, komen wy op nieuw in de Ariaansche twisten en verwarringen, waarin voorstellen, het een duisterder dan het ander, elkander opvolgen en als verdringen, en twisten tot onderlinge vervolgingen en schandvolle bedryven uitloopen; waarin Kerkvergaderingen op Kerkvergaderingen, wel verre van dien Kerk- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} twist te doen eindigen, nieuwe Scheuringen veroorzaaken, gepaard met nieuwe hoogloopende handelingen. Zodanig waren de Christenen, ten deezen tyde, tegen elkanderen verbitterd, dat een Heidensch gelyktydig Schryver, ammianus marcellinus, verzekert, ‘dat geene wilde beesten zich verwoeder tegen de menschen konden betoonen, dan de meeste toenmaalige Christenen tegen malkanderen te werk gingen.’ - ‘En,’ voegt'er de onpartydige hamelsveld by, daar hy des voorbeelden hadt opgehaald, ‘men heeft, blykens de Geschiedenis, geen grond om dit zyn berigt te wraaken. Heele en halve Ariaanen geraakten in hevigen twist; ergerlyke bedryven bevlekten hun doen. Meletius, men beschouwe zulk een gedrag, tot Bisschop van Antiochie aangesteld, verklaarde in zyn eerste preek zich uitdruklyk, dat de Zoon éénsweezens zy met den Vader. Vergeefs liep de Aartsdiaken toe, en hieldt hem den mond digt. Meletius gaf zyn gevoelen door gebaarden te kennen, steekende drie vingeren uit, en, na die terug gehaald te hebben, éénen vinger vertoonende. Toen de Diaken daarop de hand vasthieldt, vermaande hy zyne toehoorders des te sterker, dat zy toch by het alleen waar Geloof van Niceë zouden blyven; welk aanstootlyk schouwspel een geruimen tyd voortduurde. Wegens deeze Belydenis werd meletius spoedig van den Keizer afgezet, en een der yverigste Ariänen, euzojus, verkreeg zyn ampt.’ Verward was, uit hoofde deezer twisten, de staat der Christlyke Kerk, ten dien tyde; de eene Kerkvergadering wedersprak en doemde de andere. ‘Athanasius,’ vermeldt onze Geschiedschryver, ‘hoewel eigenlyk van de Ariänen spreekende, houdt het, met reden, voor ongerymd, dat geestlyken van alle kanten naa de Kerkvergaderingen rond liepen, en vraagden, wat zy toch van onzen Heere jesus christus gelooven moesten?’ Athanasius voegt 'er by: ‘Voor de leerlingen van het Christendom was dit ergerlyk: de Heidenen spotten 'er openlyk mede, dat de Christenen nu eerst vraagden, even of zy uit den slaap kwamen, wat zy van christus gelooven moesten; en de Leeraars zelve, die zich zo veel aanzien by de overige Christenen plagten te geeven, vertoonden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zich thans als ongeloovigen, die zochten, 't geen zy nog niet hadden.’ Wy kunnen ons tot eene opgave van die Kerktwisten niet in-, doch niet aflaaten, deeze algemeene aanmerking van hamelsveld over te neemen: ‘Dewyl wy onze berichten, omtrent deeze twisten, meestal van de ééne party, die der Katholyken, hebben, zoo zouden, volgens dezelve, de Ariänen, als de oorzaaken van alle deeze woelingen en onheilen, gehouden moeten worden. En, zo veel is zeker, dat hun Doolhof van Geloofsbetydenissen, zoo als socrates ze noemt, hen niet weinig verdacht maakt. Athanasius telt 'er elf op, binnen den tyd der laatste twintig jaaren; tillemont heeft het getal tot agttien gebragt, van arius af te rekenen. - Indien de Katholyken ons hun gedrag naar waarheid verhaalen, getuigt hetzelve ook grootlyks tegen hen. Hunne voornaamste Leeraars brachten somtyds, in plaats van Godsdienstwaarheden, potsen en snaakeryen op den predikstoel. Zoo predikte eudoxius eens te Konstantinopolen, toen hy het Bisdom aldaar onlangs aanvaard hadt, dat de Vader godloos (ασεβης) maar de Zoon godvruchtig (ευσεβης) zy. Als daarop een groot gemor onder de gemeente ontstondt, zeide eudoxius: Men behoefde zich over deeze zyne leere niet te verontrusten, alzoo hy alleen wilde te kennen geeven, dat de Vader niemand boven zich verëert, maar wel van den Zoon verëerd en verheerlykt wordt. Welke verklaaring van de gemeente met een algemeen schaterend gelagch werd aangehoord. - Aan den anderen kant, hadden nogthans de Ariänen niet min scherpzinnige, geleerde en welbespraakte mannen onder zich, dan de Katholyken, en veelen werden voor Ariänen uitgemaakt, die enkel in één eenig woord van de Katholyken verschilden. - Het meeste nadeel werd veroorzaakt, door de ongelukkige meening, dat, tot welzyn van de Kerk, eene algemeene overeenstemming in leerstukken en woorden volstrekt noodzaaklyk zy.’ De geschillen over den Heiligen Geest, waaromtrent men zelfs onder de Regtzinnigen verschilde, paarden zich met, of volgden uit die wegens den Zoon van god. Vreemde gevoelens kwamen deswegen ter baane: men vindt ze hier voorgedraagen. - Behalven deeze, reezen 'er andere, die de Ketterlyst doen aangroeijen, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en op welke men de zodanigen geplaatst vindt, die met redelyke gevoelens ter baane traden, doch, te zeer het Kerklyk gezag kwetzende, met een haatlyk brandmerk getekend werden; terwyl anderen zich aan de vreemdste Geestdryveryen overgaven. Kerkvergaderingen waren niet magtig, dit kwaad te weeren; en eenige deezer dienden veeleer om het te verslimmeren. Te midden van deeze de Christenheid onteerende twisten en wanorden, kwam het Ryksbewind, onder welks bescherming de Christlyke Godsdienst omtrent een halve Eeuw de Godsdienst van den Staat geweest was, in handen van julianus, die ten Keizerlyken throon verheeven, den Heidenschen Godsdienst beleedt, en poogde, denzelven, op allerlei wyze, uit de laagte, in welke dezelve gevallen was, op te beuren. Wydverschillend is die Keizer, door Tydgenooten en laatere Geleerden, beoordeeld. Te regt merkt onze Geschiedschryver op: ‘Daar wy gelooven, dat, in het algemeen, de overgang van iemand, wie hy ook zy, van het een Wysgeerig of Godsdienstig gevoelen tot het ander, op zichzelven niets beslist voor of tegen de waarheid van zodanig een gevoelen, en dat dus het waare Christendom 'er niets by wint of verliest, wie of wat julianus ten opzigte van zynen Godsdienst geweest is, zullen wy, zonder haat of gunst, eenvoudig verhaalen, hetgeen wy, by de Schryvers van dien tyd en in zyne eigene schriften, hem en zyne verrigtingen, voornaamlyk met betrekking tot den Godsdienst, betreffende, vinden opgetekend.’ Als een getrouw en waarheidlievend Geschiedschryver kwyt zich hamelsveld hier van zynen pligt, en leert ons julianus kennen, die slegts één jaar en agt maanden regeerde. Wy eindigen met het slot onze Aankondiging van dit Deel, waar wy vermeld vinden: ‘Dus overleedt Keizer julianus, die van de Christenen als een Afvalligen, van de Heidenen als een voorbeeld van een volmaakt Vorst beschouwd wordt. Zyn waar karakter, lof en laster, uit al het voorgaande opgemaakt, is, dat hy, in alle opzigten, zo van zyn verstand, als van zyne verrichtingen in de regeering, den oorlog en den Godsdienst, meer schitterend dan groot is geweest. Trouwens, van onbezonnenheid in het bestuur, onvoorzichtigheid in den kryg, bygeloof en al te grooten yver voor het Heidendom, en haat tegen het Christendom, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyk van trekken van valsch vernuft, en voor eenen Vorst en Wysgeer laage spotterny en hekelzucht, kan zelfs de Heiden ammianus marcellinus hem niet vryspreeken, hoewel hy hem, anderzins, met de beste Keizeren vergelykt. - Weinig of geene verandering heeft intusschen zyne Regeering op den Kerklyken toestand der Christenen gemaakt. Zy hadden, onder hunne Leeraars ten deezen tyde, geleerde en welbespraakte mannen. Zelfs hadt de handelwyze des Keizers hun nuttig kunnen weezen, om hunne inwendige onedelmoedige twisten te doen bedaaren, en hen verdraagzaamheid te leeren.’ De Vraag: Is Jesus Christus niet de waare God? Kan 'er dan wel een beöefenend Christendom weezen? beantwoordt door een Liefhebber der Waarheid. Uit het Hoogduitsch. Te Zwolle, by J. de Vri, 1802. In gr. 8vo. 197 bl. De Schryver van dit Werkjen voegt zich by die Godgeleerden, die het leerstuk van de waare Godheid van Jesus Christus niet slechts voor waar houden, maar ook onder de gewigtigste praktikaale waarheden van den Christelyken Godsdienst rangschikken. Hy tracht, in deze bladen, te bewyzen, dat het voor den Christen, in zyne hoogste zedelyke volmaaktheid en geheele gelukzaligheid, ten hoogsten nadeelig is, niet te gelooven, dat Jesus Christus de waare God is. Na zich vooraf over den aart der beoefening van het Christendom verklaard te hebben, brengt hy, ten betooge van het gestelde, verscheidene gronden te berde, die de bedaarde overweeging van hun, die hieromtrent nog meer inlichting begeeren, wel verdienen. Hier en daar loopt een zwak bewys mede onder; en over 't geheel schynt ons de Schryver, voorondersteld zynde, dat dit denkbeeld, Jesus Christus is de waare God, genoegzaamen grond heeft, gelukkiger geslaagd te zyn in het bewyzen van de gepastheid van dit denkbeeld, tot bevordering van onze hoogste volmaaktheid en geheele gelukzaligheid, dan wel uitgemaakt te hebben, 't geen hy eigenlyk heeft willen bewyzen, dat naamelyk dit denkbeeld volstrekt noodzaakelyk is, om het Christendom be- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorlyk te beoefenen, en door die oefening waarlyk gelukzalig te worden. Zie hier eenige stellingen, die de Schryver meent voldongen te hebben: 'Er zouden min sterke beweeggronden tot de hoogste liefde, dankbaarheid en vertrouwen jegens God zyn, zo wy geene kennis hadden van de verhevene waarde der Verlossing, die Hy door Jesus Christus heeft laaten te wege brengen, en van het geheel buitengewoone middel, waardoor dezelve geschied, en waarop zy gegrondvest is; de Goddelykheid van den Verlosser. - Is Christus de waare God, dan staat eerst het goddelyk aanzien van den Bybel vast; dan eerst wordt dezelve een onbedriegelyk boek, het welk ons in het regte zaligmaakende geloof onderwyst. - Is Christus God, dan valt de oefening der gewigtigste Godsdienstplichten onuitspreeklyk veel gemakkelyker. - Wanneer ik het leerstuk van God den Vader, Zoon en Geest ontken, dan is myn geloof aan het Christendom onvolkomen. Beneem ik den tweeden Persoon aan de Godheid, dan is de Zoon, die my verlost heeft, een geheel ander, dan die, in wiens naam ik gedoopt ben. - Is Christus de waare God, dan houde ik my met blydschap bezig met alle goede werken, waartoe my het Christendom roept; doch is Hy het niet, dan zyn alle Christelyk goede werken, en met dezelven myn hooger geluk, verdweenen. - Ik moet my tot God bekeeren, en ik moet my tot Christus bekeeren. Hoe zal ik dat kunnen doen, zo Hy niet de waare God is? - Jesus heeft zelf uitdrukkelyk van zyne Godheid getuigd, en de overtuiging van deze waarheid voor ons onontbeerlyk gemaakt. Eveneens hebben de Apostelen de overtuiging van Christus Godheid ten grondslage gelegd, wanneer zy de beoefening des Christendoms aangeprezen hebben. Wy twyfelen, of alle voorstanders van het lang betwiste leerstuk, 't welk aan Jesus, den Zoon van Maria, waar deelgenootschap der Goddelyke Natuur toekent, met de redeneerwyze van onzen Schryver wel instemmen zullen. In de keuze van bewysplaatzen uit de H. Schrift, voor de Leer, dat Jesus Christus de waare God is, is hy inzonderheid, onzes oordeels, niet zeer gelukkig. Weinigen, met de beste uitlegregels der gewyde Schriften eenigzins bekend, zullen hem daarin byvallen. Ook trekt hy de gevolgen, die hy meent, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'er uit voortvloeien, doorgaans te ver. Wy erinneren ons, elders, en wel voornaamelyk in de eerste Prysverhandelingen van het Haagsche Godgeleerde Genootschap, veel juister en ook veel gegronder denkbeelden, over dit onderwerp, aangetroffen te hebben. Vertoogen over het waare geschiedkundig oogpunt, waaruit het laatste Lyden van Jesus Christus beschouwd moet worden, enz. Iste Deels 2de Stuk. Te Rotterdam, by P. Holsteyn, 1802. In gr. 8vo. 258 bl. De achtingwaardige Schryver dezer wel doordachte Vertoogen gaat, in dit Stuk, voort, zyne Hoofdstelling, by de aankondiging van het eerste (*), door ons opgegeeven, zoo hy meent, op te helderen, en aanneemelyk te maaken, door het oplossen der zwaarigheden, welke tegen dezelve zouden kunnen ingebragt worden. Hy besteedt dit geheele Stuk tot wegneeming van de gewigtige bedenking, die, uit het verhaal van Johannes, H. XI:47-57, tegen zyne vooronderstelling moet opryzen, wanneer men zich naamelyk, naar het gewoone gevoelen, by dat alles werkzaamheden van den Joodschen Raad voorstelt. De Schryver is van oordeel, en beweert ten sterksten, dat Johannes daar niets anders bericht, dan eene nieuwe samenspanning tusschen de Phariseen en Sadduceen, anders de Rabbynen en de Overpriesters, hoedanige tot dus verre, naar zyn begrip, geen plaats gebonden had. Of hy dit waarlyk bewezen, en daardoor de zwaarigheid, die anders, in deze plaats, tegen zyne hoofdstelling ligt, op voldoende gronden uit den weg geruimd hebbe, durven wy niet beslissen. Die 'er tyd, en lust, en ook bekwaamheid toe heeft, beöordeele zelf 's Mans arbeid bescheiden en edelmoedig. Dat verzoeken wy ook, met opzicht tot hetgene de Schryver, in het Naschrift, ter zyner verdediging, op onze Recensie van het eerste Stuk heeft aangemerkt, en wel inzonderheid tot goedmaaking zyner gegeevene uitlegging van Matth. XXIII:2, 3, die ons gedwongen, en daarom onaanneemelyk, was toegescheenen. Dat de uitgang van den tweeden persoon, in het meervoudige, in den tegenwoordigen tydval der {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} toonende wyze, in 't Grieksch op dezelfde manier geschreven wordt, als de tweede persoon van het meervoudige, in de gebiedende wyze, is bekend; en dat daaruit hier en daar wel eens twyfel ontstaat, hoe zoodanig woord te vertaalen dit heeft de Schryver, met een voorbeeld uit de aanteekeningen van H. de Groot op Matth. XXVII:65, wél beweezen. Maar nu is de vraag, of de betwiste woorden voegelyk in de toonende wyze verklaard worden. Wy voor ons kunnen niet nalaaten, de vertaaling van den Schryver, en wel vooral der laatste woorden, en nu gy lieden doet niet naar hunne werken, ook nog, na herhaalde leezing en toetze, naar ons gevoel, gedwongen, en daarom onaanneemelyk, te oordeelen. Overdenkingen over den aart, bewaaring, opheldering en uitbreiding van het Euangelie vóór de geboorte van J.C. Door C. van der Leeuw, Predikant te Hoorn. 6de Stuk. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1802. In gr. 8vo. 350 bl. Meermaalen verslag gedaan hebbende van het hoofdonderwerp dezer Overdenkingen, en van den geest, die 'er in doorstraalt, zullen wy ons thans vergenoegen met eene korte opgave van den inhoud van dit Stuk, waarmede het gantsche Werk schynt gesloten te worden. De Eerw. van der leeuw handelt daarin (1) Over de Verlossing van de Israëliten uit Egypte, en eenige daarmede gepaard gaande, en kort op dezelve volgende gedraagingen en lotgevallen van dit Volk. (2) Over de komst van Jethro tot Moses, en de gedraagingen van beiden, by deze gelegenheid. (3) Over Gods Verbond met de Israëliten. (4) Over den uitwendigen Godsdienst der Israëliten in het algemeen, en inzonderheid over hunne Offeranden. (5) Over den Tabernakel. (6) Over den Hoogepriester, en de Feesten der Israëliten. (7) Over de Israëliten in Kanaän, onder 't bestuur van Josua en de Richteren. (8) Over de Israëliten onder de Koninglyke Regeering tot de Ballingschap. (9) Over den staat van Israëls nakomelingschap in de Gevangenis, en na dezelve, tot de komst van den beloofden Verlosser. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Aansporing tot Bekeering en Geloof in Christus, door J.C. Lavater. Uit het Hoogduitsch. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1802. In gr. 8vo. 43 bl. Dit boekjen van den geachten lavater zag reeds, voor veele jaaren, ook in onze taal, het licht. De Arnhemsche Predikant van den berg, die onlangs een tweeden Druk van lavaters Nadenken over myzelven bezorgd heeft, levert ook thans deze tweede Uitgave van 's Mans Aansporing tot Bekeering en Geloof in Christus. Hy billykt volkomen onze gemaakte aanmerking op de hooge vlucht van den vuurigen Schryver (*). Doch deze neemt, naar zyn inzien, de nutbaarheid van deze stukjens voor veelen niet weg. De praktikaale Schriften van den Zurigschen Kerkleeraar zyn, ten minsten, by een groot aantal, onder onze Nederlanders, zeer gewild. Wy gelooven, dat deze Aansporing ook wel zal gezocht worden. Jonae Guilielmi te Water Narratio &c. Lugd. Batav. apud S. et I. Luchtmans, 1802. In 8vo. f. m. 248 pp. J.G. te Water, Verslag van den voordeeligen staat en de noodlottige gebeurtenissen van Leydens Hoogeschool, geduurende de Agttiende Eeuw. Daar men, in de berekening van den ouderdom der Hoogeschoolen, doorgaans alleen het tydstip van derzelver oprichting in aanmerking neemt, en het ook, sedert dien tyd, aan Leydens Hoogeschool gebruikelyk geweest is, by 't eindigen van elke halve en geheele Eeuw, plechtige Redevoeringen te houden, daartoe opzettelyk ingericht, om over de lotgevallen der Hoogeschool, geduurende zoodanig tydvak, te spreeken; kan het eenigzins vreemd schynen, dat de Hoogleeraar te water, toen het nog maar vyfentwintig Jaaren geleden was, dat het Eeuwfeest der Academie is gevierd {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden, al wederom dergelyke Redevoering heeft gehouden. Desniettemin is dezelve allezins leezenswaardig. Dat de Hoogleeraar verkozen heeft, 'er den nedrigen titel van een Verslag of Verhaal aan te geeven, kunnen wy niet mispryzen. Het stuk heeft ten minsten geene oratorische schoonheden. Dit Verslag gaat niet alleen over al hetgene, in de laatste vyfentwintig Jaaren, voor de Academie van Leyden aanmerkenswaardig geweest is, maar over de gantsche voorgaande Eeuw, en bevat daaromtrent verscheidene byzonderheden, die men in vorige Jubelredenen, van 1725 en 1775, te vergeefs zou zoeken. Onder de voordeelen, waarop de Leydsche Universiteit, geduurende de afgeloopene Eeuw, roem mogt draagen, telt de Hoogleeraar te water, (1) De vermaardheid der Leeraaren, die dezelve, in de vorige Eeuw, versierd, en zich vooral door nieuwe ontdekkingen van eenige aangelegenheid beroemd gemaakt hebben. Hier worden uit de Godgeleerden alleen h. wits en j. alberti, uit de Rechtsgeleerden j. voet, g. noodt en a. schulting, uit de Geneeskundigen h. boerhave, albinus en gaubius, uit de Wysgeeren 's gravezande en musschenbroek, uit de Taalkenners a. schultens, j. perizonius, t. hemsterhuis, l.c. valckenaer en d. ruhnkenius genoemd. - (2) Het groot aantal van jonge lieden, die de Academie, geduurende dat tydvak, bezocht hebben; waaronder zeer veele vreemdelingen uit Duitschland, Vrankryk, Zwitserland, en andere nabuurige Landen, uit Engeland alleen omtrent 2000; ook uit verafgelegene Gewesten, als Rusland, Zweeden, Denemarken, Noorwegen, Portugal, Spanje, Sicilie, Italie, Armenie, Griekenland, Palaestina, Arabie, Oost- en West-Indiën, enz. Onder welken niet weinigen van den eersten rang, en niet minder dan negentien Prinssen, geteld worden, - (3) De yverige en welgelukte bemoeijingen der Beschermers en Voorstanders van 's Lands Hoogeschool, ter verdediginge en handhaveninge van derzelver wettig verkregene rechten. Hier onder rekent de Hoogleeraar ook, onder anderen, het goed gevolg der in 't werk gestelde poogingen, om de oprichting van een Athenaeum in 's Gravenhage, en van eene Hoogeschool te Zierikzee, te beletten. - (4) De daarstelling, of vermeerdering en verbetering, van verscheidene {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpmiddelen, ter bevordering en begunstiging van den bloei van kunsten en weetenschappen. De wydberoemde Academische Bibliotheek ontving ryke aanwinsten, inzonderheid door aanzienelyke erfmaakingen; de Botanische Tuin en de Anatomische en Physische Theaters wierden zeer aanmerkelyk verbeterd; de voorraad van Astronomische, Anatomische, Chirurgicaale, Chemische en andere Instrumenten door talryke en uitmuntende bydraagen vermeerderd; een Academisch Nosocomium (Ziekenhuis) opgericht; eene schatbaare verzameling van oude marmere Steenen met opschriften, van Penningen en andere overblyfsels der oudheid, tot stand gebragt; aanzienelyke Geldsommen aan de Academie gemaakt, enz. - (5) De groote eer, dat veele by uitneemendheid vermaarde Mannen uit deze Kweekschool in de geleerde wereld zyn te voorschyn getreeden, die naderhand andere binnen- en buitenlandsche Hoogeschoolen tot sieraad en luister verstrekt hebben. De noodlottige gebeurtenissen worden maar in 't voorbygaan aangeroerd. Daartoe brengt de Hoogleeraar het ontydig afsterven van veele Hoogleeraars, binnen weinige jaaren, het verlaaten van vyf Hoogleeraars van hunne posten, in de Jaaren 1788 en 1795 (allen naderhand wederom hersteld), en het verlies van verscheidene voorrechten en vrydommen, door de onzinnige drift, waaraan eenige weinigen in 1795, den ruimen teugel vierden. In een achteraan gevoegd Aanhangsel heeft de Prof. laaten drukken, (1) Een tot hiertoe onuitgegeevenen Brief van den zeer geleerden bonaventura vulcanius, geschreven te Leuven in 't Jaar 1556, en bevattende eene verstandige raadgeeving over de studie der Geneeskunde. (2.) Eene naauwkeurige beschryving der oude Steenen, door g. papenbroek aan de Leydsche Academie gelegateerd, met ophelderende aanmerkingen omtrent eenige opschriften. (3) Eene lyst van de Curatoren der Hoogeschool, in de Agttiende Eeuw. (4) Dergelyke van de Hoogleeraars, die, geduurende dat geheele tydvak de Universiteit versierd hebben. Sommigen van des Hoogleeraars gezegden hebben, by het uitspreeken, nog al opzien gebaard. Die 'er by tegenwoordig geweest zyn, mogen oordeelen, of dezelven, by de uitgave, onveranderd gebleven zyn. En welligt vindt men het een en ander nu nog al min- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} der aanstootelyk. Of 'er evenwel niet nog wel iets, met grond, tegen kan ingebragt worden, mogen onze Leezers beoordeelen uit ons verslag van eenen Brief, dien wy daarom op deze aankondiging doen volgen. Brief aan den Hoogeerw. Hooggel. Heer J.W. te Water, Professor te Leyden, betreffende den voornaamsten Inhoud van deszelfs Verhaal, enz. en behelzende sommige Aanmerkingen over hetzelve; geschreven door C.A.H. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 38 bl. De ons onbekende Schryver van dezen Brief doet zich als een oud Vriend van den Hoogleeraar te water, en hoogschatter van deszelfs verdiensten, voorkomen, die, op grond van des Hoogleeraars eigene betuiging, dat niets hem aangenaamer is, dan de aanwyzing van ingeslopene misslagen in zyne uitgegeevene Werken (*), het heeft gewaagd, om eenige verbeterende aanmerkingen onder zyn oog te brengen, en aan deszelfs eigen oordeel te onderwerpen. Welligt zal iemand vraagen: Waarom deze verbeteringen niet vooraf, afzonderlyk, aan den Prof. in geschrift overgezonden, en deszelfs oordeel ingewacht, alvorens dezelve aan de beöordeeling van elk eenen, in druk, over te geeven? De Briefschryver moge hiervoor zyne redenen gehad hebben, gelyk ook voor de wyze, waarop hy zich zeer behendiglyk tracht te verbergen; eene onnaauwkeurigheid is hem echter, ten dezen opzichte, ontglipt. Bladz. 2 schryft hy: ‘Zoodra ik uit de nieuwspapieren de stof van uwe Oratie vernomen had, dacht ik by my zelven, deze keuze is verstandig.’ Hoe komt dat overeen met bladz. 6? ‘Vermits ik een ooggetuige was van de diepe stilte, de luisterende aandacht, de voorbeeldige zedigheid der Studenten, en van hun toejuichend handgeklap, by het einde der Oratie.’ Desniettemin hebben wy des Schryvers aanmerkingen op het geschiedkundig Verhaal van den Leydschen Hoogleeraar met genoegen geleezen. Over onheuschheid en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} onvriendelykheid kan zich de Hoogleeraar niet beklaagen. Verscheidene aanmerkingen zyn waare verbeteringen, of dienen tot opheldering. Niet allen, echter, zyn even gewigtig, en ook niet even gegrond. Sommigen hebben wel iets van het schertsende. De Hoogleeraar had gezegd, dat alberti de eerste, in ons Land, onder de Godgeleerden geweest is, die de boeken van het N. Testament uit de schriften der oude Grieken poogde op te helderen. De Briefschryver merkt hierby te recht aan, dat zyn Leermeester bos hem hierin was voorgegaan, en dat op veele van zyne aanmerkingen over het N.T. niet weinig te zeggen valt, en door de Schryvers van de Acta Lipsiensia voorlang gezegd is. - Het bevreemdt hem, dat 'er, naar het oordeel van den Professor te water, in de gantsche XVIIIde Eeuw niet meer dan twee Theologische Professoren (witsius en alberti) geweest zyn, die onder de lieden van den eersten rang konden geplaatst worden. Hy had ten minsten een drie- of viertal verwacht, gelyk van de Juridische en Medische. Hy erkent ook de groote verdiensten van witsius, tot bedaaring van den heeten stryd der Godgeleerden van zynen tyd, maar vindt noodig 'er by te voegen, dat witsius altyd die zachtzinnige man niet geweest is, zoo als uit zyn boek Twist des Heeren met zynen Wyngaard, niet eerst, zoo als hy ons zegt, in 1671, maar reeds in 1669 uitgekomen, kan blyken. Het deed evenwel hier weinig ter zake, hoe witsius, nog Predikant te Leeuwaarden zynde, dacht, en wat hy schreef, in zynen jeugdigen leeftyd, omtrent dertig jaaren, eer hy Professor wierd te Leyden. - By des Hoogleeraars bericht, omtrent de Legaten van Boeken en M.S.S., aan de Academische Bibliotheek gemaakt, wordt, op bekomen bericht van Prof. ruhnkenius, nog gemeld, vooreerst, dat de Heeren pieter en andreas cunaeus in 't Jaar 1749 aan de Academie vereerd hebben eenige eigenhandige Schriften van hunnen Stamvader petrus cunaeus, weleer beroemd Hoogleeraar te Leyden; ten tweeden, dat de Amsterdamche Professor sieben, in 't Jaar 1779 of 1780, eenige geschrevene en gedrukte Boeken aan de Leydsche Bibliotheek gelegateerd heeft; en, ten derden, dat de Heer d'orville, die in 't Jaar 1751 gestorven is, by uitersten wille bepaald had, dat alle M.S.S., welke hy bezat, aan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve Bibliotheek komen moesten, indien zyn Zoon vóór den ouderdom van XXV Jaaren kwam te overlyden. - Omtrent de Catalogen der Bibliotheek wordt een misslag, door den Hoogleeraar op 't gezag van den Heer van roijen begaan, verbeterd. Hy zegt, dat de eerste niet gemaakt is door paulus merula in 't Jaar 1607, maar door petrus bertius, tegen het einde der XVIde Eeuw, op verzoek van den Curator janus dousa, en van den Secretaris jan van hout, en dat die Catalogus reeds te voorschyn kwam in het Jaar 1595. - Het gegeeven bericht over de verzameling van oude Penningen wordt ook verbeterd. De Briefschryver leert ons, dat men niet eerst, tegen het einde der XVIIIde Eeuw, begonnen is een Muntkabinet aan te leggen, maar dat men 'er reeds, in het midden van die Eeuw, op bedacht geweest, en dat de Graaf van bentinck, Curator der Academie, aan dezelve, ter bevordering van dien toeleg, een aantal oude en nieuwe Penningen schonk, waarvan in 't Jaar 1749 of 1750 eene naauwkeurige lyst is opgemaakt. - De Bezorgers van het Stolpiaansch Legaat, door wier toedoen eene veel geruchts gemaakt hebbende Verhandeling van schwab in 1785 bekroond is geworden, worden hier ook, in 't voorbygaan, verdedigd tegen de verdenking, waarin eene aanteekening des Hoogleeraars hen ligt zou kunnen brengen. - Uit fabricius wordt eenig bericht gegeeven van eene Academische Drukkery, welke in 't Jaar 1725 in aanweezen was, onder het bestier van pieter van der aa. Hierop volgt eene uitweiding over den verdienden roem van den Hoogleeraar sandifort, en diens overheerlyke uitgave van het Museum Anatomicum; en wordt by die gelegenheid ook de jonge Professor sandifort geprezen, met byvoeging van deze vraag: ‘waarom heeft de jonge Prof. sandifort zyne inaugureele oratie niet laaten drukken? waarom zyn zoo veele andere inaugureele oratien ongedrukt gebleven? waarom vooral zulke, die met toejuichinge gehoord wierden?’ Hy verlangt, dat de Curatoren dit als een voorwaarde, by de beroeping der Professoren, bepaalen, terwyl toch van taalkundige en geleerde Professoren nimmer Oratien zyn te wachten, die tot ontluisteringe der Academie verstrekken. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarneemingen over de natuurlyke en ingeënte Kinderpokjes, over verscheidene Ziekten der Kinderen, en zo wel over de geneeskundige behandeling, als over den leefregel der Kinderen. Door Dr. Christ. Wilh. Hufeland. Naar de derde zeer vermeerderde Uitgave uit het Hoogduitsch vertaald, door Jan Adriaan Saxe, Med. Doctor te Amsteldam. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1802. In gr. 8vo. 489 bl. Dit uitvoerig Werk, over de Kinderpokjes en veele andere ongesteldheden der Kinderen, bestaat uit drie Afdeelingen. De eerste derzelve handelt over de algemeen heerschende Kinderpokjes en derzelver Inenting te Weimar in den Jaare 1788. De tweede loopt over de wezenlyke voordeelen van de Inenting der Kinderpokjes, over de echte en valsche Pokjes, over de uitroeijing der Pokjes, en over andere daartoe betrekking hebbende zaaken. De derde bevat, in XII Hoofdstukken, een vertoog over den leefregel en de geneeskundige behandeling der Kinderen, en over verscheidene ziekten der Kinderen. - Men vindt in dit Werk zeer veele uitmuntende aanmerkingen en practicale lessen; waarom het zeer wel eene naauwkeurige leezing verdient. Jammer is het intusschen, dat de Schryver verkoozen heeft, zyne stoffe zo uitvoerig te behandelen; dewyl hy daardoor menigmaalen in eene verveelende langwyligheid vervalt. Ook begaat hy wel eens onnaauwkeurigheden; by voorb. op bl. 288, op welke hy de Bolus en Zegelaarde rangschikt onder de zogenoemde opslorpende middelen, en daarover in éénen adem spreekt met de Kreeftsoogen, Magnesia, enz. van welke zy echter, zo in aard als in werking, hemelsbreed verschillen. Onder de medegedeelde Waarneemingen vonden wy de volgende zeer belangryk. ‘Een Kind van agt jaaren, dat kliergezwellen en ook de Engelsche ziekte had, was reeds zedert eenige maanden aan eene klieragtige loopende ontsteeking der oogen, voornaamelyk van het rechter oog, onderhevig geweest, zonder dat men naar een behoorlyk middel had omgezien. De krampagtige zamentrekking der oogleden was zo sterk, dat dezelve byna niet konden ge- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} opend worden. Ik schreef voor, stoovingen, met warme melk [en verder alle gewoone bedenkelyke uit- en inwendige middelen.] - Alles zonder de minste beterschap. De oogleden bleeven thans onophoudelyk vast geslooten, en konden, wegens de groote gevoeligheid, voor geen oogenblik geopend worden; daarby waren zy gestadiglyk, uit hoofde der ontlasting van een scherp weiagtig vogt, druipende en zweerende. 'Er werden stoovingen van Dolle Kervel aangelegd; doch ook deeze verergerden de kwaal. Na dat aldus op nieuw vier weeken, met vruchtloos in 't werk gestelde proeven, doorgebragt waren, sloeg ik de volgende geneeswyze in. Vooreerst, werden zes bloedzuigers gelegd, om de opgepropte vaten eenigzins te ontlasten, hierop van de Tinctura Stramonii, [uit twee lood zaad van Stramonium, agt lood Spaansche Wyn, en twee lood Wyngeest] zekerlyk het vermogendste verdoovend middel, dat wy bezitten, een half lood, met een half pond water vermengd, gestadig koel omgeslagen, en daarby inwendig niet dan een koud aftrekzel van Kina gebruikt. Dit deed terstond eene wonderlyke werking. De prikkelbaarheid der oogen verminderde zodanig, dat dezelve reeds den anderen dag tamelyk veel licht, zonder zich te sluiten, konden verdraagen. Met deeze stoovingen werd derhalven geheele vier weeken lang aangehouden; de beterschap nam iederen dag toe, en de geneezing werd, door dit eenvouwig middel alleenlyk, en door eenige laxeermiddelen, voleindigd.’ Zakboekje voor Ziekelyken van beiderlei Kunne, behelzende raadgevingen voor dezulken, die gekweld zyn met Teering, Zenuw- en Huidziekte, enz. Door S. Solomon, M.D. Naar den drieënvyftigsten Druk uit het Engelsch vertaald. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In 8vo. 222 bl. Dit Zakboekje bevat eenige goede, hoewel niet onbekende aanmerkingen, omtrent veelerleije ziekten; doch is voornaamelyk in het licht verscheenen, tot aanpryzing van twee geheime Geneesmiddelen, den Balsem van Gilead en de zogenoemde Anti-Impetigines van den Schryver. Hoe zeer de Heer solomon met getuigschriften en met drieënvyftig uitgaven van zyn {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} boekje moge pronken, blyft hy by ons toch een Kwakzalver, en wel een van de gevaarlykste zoort, omdat hy zyn bedrog met den zweem van geregelde beschouwende kennis weet te bekleeden. Wat men van zyne stellingen hebbe te denken, kan onder anderen daaruit blyken, dat hy zyn verhittenden Borstbalsem, zonder eenige bepaaling, aanpryst in de Longteering: terwyl echter niets zekerder is, dan dat, wanneer in de teeringachtige gestellen, gelyk veelal gebeurt, een verhitte en verdunde toestand des bloeds, met neiging tot ontsteeking, plaats heeft, niets nadeeligers kan bedagt worden, dan het gebruik van verhittende Balsemen. Zyne zogenoemde Anti-Impetigines hebben ook al iets van het Kwakzalverachtige, in zo verre zogenoemd Maagdengoud zie bl. 203) daar een ingredient van is. Een ieder weet immers, dat zuiver goud een volstrekt kragteloos middel is: terwyl hetzelve, op de eene of andere manier geoxideerd wordende, onder de gevaarlyke vergiften behoort. De Natuurkunde van des Menschen Geest, benevens de geschiedenis der Hartstochten en derzelver wonderbare uitwerking opgehelderd in zonderlinge Gevallen, door Dr. Alexander Crichton. Uit het Engelsch, met Aanmerkingen van L. Bicker. In twee Deelen. Iste Deel. Te Rotterdam en te Leyden, by Hendriksen en van Thoir. In gr. 8vo. 468 bl. Zie hier een zeer keurig en uitvoerig Werk, over den aard onzer verstandelyke vermogens, zo in den gezonden als in den zieken staat, gelyk ook over de Hartstochten, waarin alles, wat tot deeze zaaken betrekking heeft, in een veel uitvoeriger en naauwkeuriger daglicht wordt voorgesteld, dan tot hiertoe had plaats gegreepen. De Vertaaling deezes Werks, oorsprongelyk in het Engelsch geschreeven, is ook uitmuntend uitgevoerd; terwyl de schrandere Aantekeningen van den Heere l. bicker, over veele hier voorkomende zaaken, een aanmerkelyk licht verschaffen. Reeds voor meer dan zes jaaren vormde de Schryver het denkbeeld, om iets over deeze stoffe op het papier te brengen. Hy nam toen voor, een Werk te schryven, over de vereeniging tusschen Ziel en Lichaam: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} doch hy ontdekte ras, dat hy, om hieraan behoorlyk te kunnen voldoen, een eindeloozen arbeid zou moeten onderneemen; dewyl hy dan niet alleen zou hebben moeten beschryven alle de verscheidene veranderingen, welke in het Lichaam, zo in den gezonden als in den ziekelyken staat, door den daadelyk werkzaamen menschelyken Geest, kunnen worden verwekt; maar ook zou moeten aantoonen alle de verschillende ziekelyke verschynzels, die in den Geest getooren worden, uit de wederwerking van het Lichaam, zo in den gezonden als in den ziekelyken staat. Schoon nu de Schryver dit plan te uitvoerig vond voor zyne bespiegelingen, en ook minder noodzaakelyk, omdat de Heer unzer zulks zeer wel had uitgevoerd, in een Werk, ten titel voerende: Erste grunde einer Physiologie der eigentlicher thierischen Naturthierischer Korper; zo had hy echter, by deeze gelegenheid, reeds te veel nagespeurd, met betrekking der wederkeerige werkingen van lichaamelyke en geestelyke vermogens, om de pen geheel neder te leggen: waarom hy zich nu, tot het onderzoek der ziekelyke verschynzels van den menschelyken Geest, bepaalde. Omtrent dien tyd ontving de Schryver, juist van pas, uit Duitschland een uitvoerig Werk, ten titel voerende: Magazin zum Erfahrungsseelekunde, waarin hy een aantal zeer geloofwaardige en aanmerkelyke gevallen ontmoette van krankzinnige afdwaaling, of ongesteldheid van den Geest, op eene zeer voldoende wyze beschreeven, zonder oogmerk, om eenig byzonder Leerstelzel eenigzins te begunstigen. Dit Werk gaf eene nieuwe kragt en spoorslag aan de naspeuringen des Schryvers, die zich thans niet alleen aangedreeven voelde door zyne oude neiging, om iets merkwaardigs, over deeze stoffe, op het papier te brengen; maar ook door pligt: dewyl hy, thans den post van openbaaren Hoogleeraar bekleedende, het noodzaakelyk vond, die dingen grondig na te speuren, welke hy voornam aan anderen te onderwyzen. Na dat hy nu, zo door eigen onderzoek, als door het lezen van gemelde Magazin, en van andere Werken, welke hem in deezen opheldering konden geeven, de bouwstoffen, die tot zynen arbeid noodig waren, had verzameld, zette hy zich aan het schryven, en wel in eene Analytische orde, als best geschikt voor een voorwerp van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} deezen aard. De voorwerpen der onderzoekingen van onzen Schryver zyn de oorzaaken der krankzinnigheid en de verschillende ziekelyke aandoeningen van 's menschen geest. De orde, waarin hy dezelve gerangschikt heeft, is gegrond op de overeenkomst der oorzaaken, welke de ontsteltenis van den geest gemeen heeft met alle anderen: zynde dezelve gevoegelyk te brengen tot de vier volgende klassen. 1. Natuurlyke of lichaamelyke oorzaaken. 2. Buitenspoorige oeffening der verstandelyke vermogens. 3. Eene onevenredige werkzaamheid van zommige dier vermogens. 4. De Hartstochten, of derzelver invloed. De behandeling van het geheele Werk is op de gemelde verdeeling der oorzaaken gegrond. Hetzelve bestaat uit drie Boeken. In het eerste Boek onderzoekt de Schryver de lichaamelyke oorzaaken der krankzinnigheid en der overige ongesteldheden van den geest. In het tweede handelt hy over de verschillende ziekelyke veranderingen, waaraan iedere bekwaamheid van 's menschen geest onderhevig is, het zy wegens eene te sterke inspanning, of wegens eene oorsprongelyke of bekomene onevenredige werking. Waarop, in de derde plaats, de verhandeling over de Hartstochten volgt. De natuurlyke oorzaaken der krankzinnigheid, zo als de lichaamelyke uitwerkzels van verscheidene buitenspoorigheden, te weeten onmaatige hitte, schielyke overgang van koude in hitte en het tegengestelde, geweldige koortzen, zommige vergiften, enz. veroorzaaken ziekelyke aandoeningen in de levende vaste deelen, die vervolgens op de vogten werken. Sommige deezer klassen van oorzaaken werken het sterkst op het hart, de slagaders en de opslorpende vaten. Andere werken hoofdzaakelyk op de harssenen en zenuwen. Om derhalven de verschillende uitwerkzelen van deeze verscheidene oorzaaken te kunnen beoordeelen, moet men noodzaakelyk kennis hebben van het maakzel en de verrichtingen der levende vaste deelen. Hierom heeft de Schryver zyn Werk begonnen met een naauwkeurig denkbeeld te geeven van de Prikkelbaarheid (Irritabilitas) en Gevoeligheid (Sensibilitas); dewyl uit derzelver kennis veele stelregels voortvloeijen, op welke dikwyls wordt terug geweezen, die vooral strekken moeten, om de wyze te verklaaren, op welke de lichaamelyke gewaarwordingen verwekt worden, en de {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende begochelingen, voor welke ons verstand vatbaar is, open te leggen. De overige Hoofdstukken van dit eerste Boek handelen over het Zelfsgevoel, over het lichaamelyk Vermaak en Pyn, en over de Ylhoofdigheid: leidende dus tot eene algemeene doch beknopte Geschiedenis van de voornaamste toevallen dier schroomelyke kwaale, en tot het vaststellen van zekere kundigheden, betrekkelyk tot de onmiddelyke of naaste oorzaak derzelve. Het tweede Boek handelt, in agt Hoofdstukken, doch waarvan maar vyf in dit eerste Deel verhandeld worden, over de natuurlyke en ziekelyke Geschiedenis van de Geestbekwaamheden: te weeten, over den Geest in het algemeen; over de Aandacht en de ziekten derzelve; over de Bevatting (Perceptio) en derzelver ziekten; over het Geheugen en de verbinding der denkbeelden, en de ziekten van die vermogens; en eindelyk over het Oordeel en deszelfs dwaalingen. De drie overige Hoofdstukken, in welke gehandeld wordt over den gezonden en ziekelyken toestand der Verbeelding, des Vernufts en des Wils, zullen, benevens het derde Boek, 't geen afzonderlyk in het breede over de Hartstochten handelt, het tweede Deel van dit Werk uitmaaken. Het geheele Werk is met groote naauwkeurigheid en een waarlyk wysgeerigen geest uitgewerkt: komende in hetzelve alomme voorbeelden, aanmerkingen en redeneeringen voor, die voor alle beminnaars en beoeffenaars der Genees- en Bovennatuur-kunde van groot gewigt zyn. Tot een voorbeeld zullen wy hier mededeelen de wyze, op welke men eenigzins kan begrypen, hoe zommige zieken hunnen aanstaanden dood hebben kunnen voorspellen. ‘De doorgaande en gewoone indrukkingen, die op de uiteinden der zenuwen van de borst en buik, en alle de overige deelen van ons gestel, de uitwendige zinnen uitgezonderd, bestendig voorvallen, brengen geene geestbevattingen voort, die genoegzaam zyn, om onze aandacht in te neemen, zo lang het dierlyk bestaan volkomen gezond is. Geen gezond mensch voelt de spys in zyne maag, of de stoffen in zyne darmen bevat, of het bloed, dat door zyn geheele lichaam rondloopt, of de gal in zyne galblaas, enz. Edoch zodra eenig werktuig, of eenige rey van werktuigen, ontsteld is, of de stoffen, die 'er behoo- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ren aangebragt te worden, zeer ontaard zyn, dan ontstaan 'er gewaarwordingen, die misschien onze aandacht te sterker tot zich trekken, voor zo verre wy, wegens haare duisterheid, altyd in twyffel zyn, uit wat oorzaak zy ontstaan, en welk uiteinde zy neemen zullen. Aan veelen van dezen zyn wy van onze kindsheid gewoon geworden, zo als verscheiden zoorten van pynen en ongesteldheden, gewaarwordingen van zwakheid, vermeerderde hitte, dorst, verlooren eetlust, verhaaste ademhaaling, enz. Deze, zo zy zich niet in een buitengewoonen graad opdoen, wekken zelden onze vrees op; want, vertrouwende op voorleden ondervinding, hoopt men, dat zy weder op herstelling van gezondheid zullen uitloopen. Maar als men eene nieuwe gewaarwording voelt, die ons op eene zeer ongewoone wyze aandoet, ontstaat 'er aanstonds vrees in des menschen geest. Stel, dat een bloedvat, in eenig inwendig deel, als in de holligheid van den buik, geborsten is, zo wordt de persoon, wien dit overkomt, onbewust zynde, wat 'er wezenlyk gebeurd is, door de ongewoonheid van die gewaarwording eensklaps ontroerd; en als hy dan vindt, dat 'er schielyk eene verduistering van het gezicht, en een daadelyk verlies van kragten, op volgt, klimt zyne schrik terstond tot den hoogst mogelyken trap. Hy roept te vergeefs in, de hulp der ondervinding en herinnering, om te oordeelen, wat 'er gebeurd moge zyn; en de denkbeelden, die het natuurlykst met zyne vrees verbonden zyn, vertoonen zich derhalven onwillig aan zyne verbeelding. Dan het meest ontroerende van alle de denkbeelden, die de menschen in het algemeen van zich zelven vormen, is dat van hunne eigene ontbinding. En vermits zy weeten, dat deze gemeenlyk wordt voorafgegaan door ziekelyke gewaarwordingen, zo wordt, door de trapswyze wegzinking hunner kragten, dat denkbeeld opgewekt, en zy voorspellen hunnen dood.’ {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Reize van Dimo en Nicolo Stephanopoli in Griekenland, in de Jaaren 1797 en 1798, ter gelegenheid van twee Zendingen, de eene van wegens het Fransche Bewind, en de andere van wegens den Veldoversten Buonaparte, in orde gebragt door een der Hoogleeraaren van 't Oefenschool. Met Afbeeldingen, Platte Gronden, en Gezichten, op de plaats zelve getekend. Uit het Fransch vertaald. II Deelen. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 295 en 313 bladzyden. De Reizigers, die in 't opgemelde Werk de hoofdrollen speelen, leert ons de Voorredenaar kennen. De een is dimo stephanopoli, beschreeven als een dier zeldzaame menschen, wier ontdekkingen de heerschappy der Stook- en Genees-kunde uitgebreid hebben, die, door dezelve op het algemeene leeven en kunstbewerkingen toe te passen, eene zeer onkostbaare verfstoffe uitgevonden heeft, en deswegen met eenen eereprys beschonken is; hy leerde de kragt van het Lemithochorton kennen, als een wormverdryvend middel. Deeze Plant op Corsica beginnende te ontbreeken, en de Ionische Zeekusten een overvloed daarvan voortbrengende, deedt de hoop op een ryken oogst daarvan, alsmede de yver om den kring zyner ontdekkingen wyder uit te breiden, in hem de gedagte ontstaan om oud Griekenland te doorreizen, daartoe te meer aangezet door het verlangen om de haardsteden zyner voorouderen te bezoeken. Noch zyn hooge ouderdom, noch de vrees voor zeeroovers, in de Middellandsche Zee zo menigvuldig, konden hem van dit ontwerp afbrengen. Nauwlyks was de Omwenteling in Frankryk uitgebarsten, of dimo omhelsde dezelve met alle magt; ‘niet,’ gelyk de Voorredenaar schryft, ‘op hoop om 'er zyn fortuin door te verbeteren; maar alleen uit een braaf grondbeginzel, uit liefde tot de Vryheid, welke erflyk is by alle de afstammelingen der Spartaanen.’ Want de stephanopolis waren van die herkomst; blykens het XXVIII Hoofdstuk, waarin dimo de Geschiedenis der verhuizing van zyne Voorouderen uit Mania, en van hun verblyf op Corsica, tot op deezen dag, verhaalt. Zy behoorden tot het Geslacht der Ma- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} nioten, en spraken derzelver taal. Buonaparte maakte zo veel werks van dimos bekwaamheid, dat hy geen geschikter mensch meende te kunnen aantreffen, om hem by de vryste Menschen der wereld te dienen: ook zegt hy in zynen Brieve aan den Oversten der Manioten, wien hy zyne Afgezanten de stephanopolis aanbeveelt: ‘Zo zy tot hier toe niets groots verrichtten, het is om dat zy zich niet op een grootsch tooneel bevonden.’ - Ons deert de blindheid, deezen Man, te midden zyner onvermoeide naspooringen, overgekomen. Nicolo stephanopoli, Neef des voorgemelden, wordt ons beschreeven als nog maar twintig jaaren oud, begaafd met eene vuurige verbeelding, met een geheugen, vol van de grootsche bedenkingen, welke hem het Land van hem bezogt, het Vaderland zyner Voorouderen, by iederen voetstap voor den geest brengt. ‘Zou hy,’ vraagt de Voorredenaar, ‘met die jaaren en met zulk eene verbeelding koel hebben kunnen blyven in 't midden der menigte gedenkstukken van Cythrea? Ook draalde hy niet, die schatting te betaalen aan de oude Godin dier plaatze. 't Was geene gewoonlyke liefde, die hem ontvlamde: hy blaakte; maar steeds hadt zyn pligt by hem den voorrang boven alles; nogthans hieldt hy aan, te blaaken en te kwynen. Hy is een afstammeling der Spartaanen, die op zyn Spartaansch bemint.’ Zo beminde hem ook zyne lucretia. Men leeze in het XI H. het eerste mondgesprek tusschen deezen en de wederzydsche Liefdeverklaaringen. Die Minnary maakt eene zeldzaame afwisseling, met de veelvuldige Zeegevaaren, en dreigende ontmoetingen, van eenen anderen aart, die steeds deeze Tochtgenooten bejegenen. Deeze Reis is bovenal merkwaardig ten opzigte van de Gedenkstukken der Oudheid, daarin voorkomende. De Oevers van de Marathonische Velden vonden zy, inzonderheid de jonge stephanopoli, bezaaid met overblyszels, van welke geen Schryver tot hiertoe sprak: zy gewaagen van gedenkstukken van Sparta, en vooral van Gythium, van welken geen Reiziger kennis draagt. Volgens thucydides kan men in Griekenland geen voetstap doen, zonder over de Geschiedenissen te treeden. De Voorredenaar voegt 'er by: ‘Men kan in den omtrek van Sparta geen voet verzetten, zonder 'er tekens te vinden van haaren roem: zoda- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} nige zyn het Amphitheater van lycurgus, de Kolonnen, de Steenen, de Munten, de Borstbeelden, de Opschriften, welken deeze beide Reizigers het eerst gezien hebben, en welken anderen vóór hen niet konden zien, uit hoofde van de onmogelykheid om te komen tot de plaatzen, die schatten bevattende.’ Onder hunne ontdekkingen, in de Reis breed met veele byzonderheden beschreeven, en deels afgebeeld, munt uit, het Standbeeld der Vryheid, 't welk zy, by hunne terugkomst, ten geschenke gaven aan den Generaal (thans Consul) buonaparte, en 't welk thans daadlyk te Parys gezien wordt. Hy vondt hetzelve te midden van andere hem vertoonde oude overblyfzelen. Wy ontmoeten, by de Afbeelding, dit berigt: ‘Op het zien daarvan riep stephanopoli (de Jonge) uit, zich werpende op een stuk Marmer: O hemel! wat zie ik - het Standbeeld der Vryheid! Zy hieldt in haare rechter hand eene lange Speer, en in haare linksche een Wetboek, omgeeven van een Lauerkrans, tot zinspreuk hebbende deeze woorden: νικη ή θανατος, de Overwinning of de Dood. Aan dit opschrift herkende hy de wapenen van Lacedemonie. Deeze steen was in een kleine nis, en men hadt denzelven gevonden in den Tempel der Overwinning onder de puinen van Gythium. Op staande voet nam hy dit kleine Standbeeld mede, en haastte zich, hetzelve aan zyn Oom te laaten zien. Dimo omhelsde het met dezelfde blydschap, en denzelfden eerbied, als men eene moeder omhelst; hy verzogt demetrius (den eigenaar, by wien zy zich bevonden) om 't zelve, willende het ten geschenke geeven aan buonaparte. Het verzoek werd ingewilligd, en dimo, te Parys terug gekomen, haastte zich, hetzelve ter hand te stellen aan den Held, die den eerdienst van deeze Godin zo wel weet voort te planten.’ - ‘Toen,’ wordt 'er in eene aantekening bygevoegd, ‘de Generaal buonaparte dit Standbeeld der Vryheid ontving, zeide hy aan dimo: Zy heeft het voorkomen eener Heilige; waarop de Grysaart hernam: Gy bedriegt u niet; zy is de eerste van alle Heiligen!’ Onder de gedaane ontdekkingen munt in belangrykheid mede uit, de plaats, waar de Tempel van venus (aphrodita) te Cythrea gestaan heeft; de vier ryen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen, welke van Vader tot Zoon, indien men zich dus moge uitdrukken, de plaats beslaan van 't gewyde Bosch, 't welk dien Tempel omringde - van het stuk marmer, op welk men nog het opschrift vindt, dat den voornaamen ingang van het bosch aanduidde; en eindelyk de plaats-ontdekking der drie andere Tempelen van venus, tot hiertoe onbekend. Van alle deeze Oudheden vinden wy hier geen dor oudheidkundig, maar, mogen wy zo schryven, een bezield naaricht. Wat de Grieksche Opschriften, Woorden, enz. aanbelangt, herinnert de Nederduitsche Vertaaler, dat hy dezelve, zo ten aanziene der Letteren als der Accenten, opzettelyk altyd zonder eenige verandering gesteld heeft zo als die in de Fransche Uitgave gevonden worden, al waren de feilen zigtbaar. In de beschryving van een der merkwaardige Steenen, tot een der Tempelen van venus behoorende, ontmoeten wy eene strydigheid met de Plaatverbeelding. In de eerste wordt gesproken van ‘twee jonge geknield liggende Gelieven.’ Dit is zeker een misslag, en zal moeten weezen, haar vereerende Gelieven; te meer, daar wy op de volgende bladzyde leezen: ‘De Jongeling stondt te leenen op zyn Schild.’ De Vertaaling, schoon vry goed, is niet vry van onnaauwkeurigheden, welke wy niet kunnen nalaaten sterk te vermoeden, doch, by gebrek van het oorspronglyke, ter vergelyking, voor ons te hebben, niet kunnen aanwyzen. De oorspronglyke Schryver berigt in de Voorrede: ‘Zedert lange verwyt men algemeen aan de Reisbeschryvers, dat zy zich bepaalen tot de stoflyke stukken, van zeden, wetten, aart en inborst der Inwoonderen van de landen, welke zy doorreisd hebben, zonder iets van de Geschiedenis des Reizigers te reppen, als of het mogelyk ware, dat iemand, door het een of ander na wydafgelegene landen gelokt, ongevoelig kon zyn voor alles, wat zyne zinnen treft. - Wy hebben getracht, dit verwyt niet te verdienen.’ - Dit verwyt zal niemand hem doen; maar men loopt dikwyls van het een in 't ander uiterste, en wordt, in deeze Reis, het waare, zo het ons voorkomt, met zo veele bekleedzelen omhangen, dat het zeer bezwaarlyk valle, alles wel te onderscheiden. In zodanige byvercieringen, of voordragten naar zinlyk- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gevormd, blyft het eene noodzaaklykheid, die de eigenaartigheid vordert, dat men elk zyne eigene taal doe spreeken, door deezen Schryver zomtyds wel, doch altoos niet in acht genomen. De Scheepskapitein, by voorbeeld, bl. 47, spreekt niet op zyn Kapiteins. Eenige Hoofdstukken des Tweeden Deels zyn bestemd om ons de Manioten te leeren kennen, in alle de Volksbyzonderheden, als een braaf en dapper Volk. Alles is met bevallige inmengzels voorgedraagen en leest onderhoudend (*). Het XLI Hoofdstuk is bestemd om ons de Regeering der Ottomannische Porte, en het gedrag der Turken jegens de Grieken en andere Volken, te doen kennen. Een bejaarde Maniot voert hier het woord, zeer ongunstig voor de Turken. - Het volgende geeft de aankomst te verstaan der afgezondenen uit verscheide Landstreeken van Griekenland, en hun gesprek met dimo, beslooten met een Klaaglied in de gemeene Volkstaale, vergezeld van de Vertaaling in ondicht, en de Troostspraak van buonapartes komst te hunner verlossinge. Naa het vertrek van Mania, en veele Reisontmoetingen, komen zy in eene kleine verlaaten Haven van Arcadie, welks zeden bevallig beschreeven worden, met het inmengzel eener vreemde ontmoeting. Zante is voorts de plaats van eenige dagen verblyfs. Zy doen zich daar gelden, by eene en andere ontmoeting. Reis en reisontmoetingen, tot zy te Corfu kwamen. Van de Albaniers treft men hier eenig berigt aan, en vervolgens de vreugdebedryven, wegens de vereeniging der Ionische Eilanden met de Fransche Republiek. Voorts de verdere Reis na Parys en de ontmoeting by buonaparte, met het verslag der verrigtingen, naar de orde van de plaatzen, door hun bezogt: deeze worden, gelyk ook de Aanspraak, in 't Italiaansch en vertaald gegeeven. Kort zyn ze, maar belangryk, en vol vuurs; gepaard met de Plans ter overmeestering, alsmede eene Lyst der Grieksche Eilanden, onder de ééne onverdeelbaare Fransche Republiek gebragt, met eene korte Be- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} schryving. Ook stelden zy buonaparte Berichten, wegens het Ottomannische Ryk, ter hand. - Agter de Reis treft men Memorien en Bewysstukken aan; als een Verslag wegens het zwart verwen door Eikenschors, in stede van met Galnooten, - eene Memorie, wegens het Lemithochorton, - de Vrygeleidbrieven. Dimo stephanopoli heeft de Reis in Italiaansche Verzen bezongen, hier in 't oorspronglyke met eene Nederduitsche Vertaaling gegeeven. Het Bericht, 'er voor geplaatst, zegt 'er van: ‘Schoon nu het onderwerp en de meeste gevallen in de Reize zelve in prosa voorkomen, bevat dit Dichtstuk nogthans byzonderheden, welke zoo eenvoudig en met eene zoo natuurlyke losheid gesteld zyn, dat dezelven niet zullen nalaaten, in 't byzonder, de liefhebbers der Italiaansche Dichtkunde te behaagen.’ - De Plaaten en Afbeeldingen, in het Eerste Deel voorhanden, strekken niet alleen ter verciering, maar ook tot opheldering. Reize in de Binnenlanden van Africa, geduurende de Jaaren 1795, 1796 en 1797; door Mungo Park. Met Kaarten en Plaaten. IIde Deel. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn. In gr. 8vo. 261 bl. Wegens deeze Reize, in onderscheidinge van die ten titel voert, Reize en Ontdekkingen in de Binnenlanden van Africa, door den Majoor houghton en den Heer mungo park (*), hebben wy, het Eerste Deel aankundigende, het noodige verslag gedaan; dan oordeelen het dienstig, daartoe over te wyzen (†). Het thans voor ons liggend Deel, in behandeling des Vertaalers a. van den ende met het voorgaande gelyk, geeft ons het vervolg der Reize, en bykans ongelooflyke rampspoeden en ontkomingen van den Heer park, te leezen. In de verkorte, boven gemeld, moesten wy ons reeds over het algemeen verhaal verwonderen, en by de vermelding der kleindere byzonderheden neemt die verwondering in geene geringe maate toe. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy vinden, met den aanvang deezes Deels, park nog by ali, en blootgesteld aan mishandelingen van den eigensten aart als hy voorheen moest verduuren; doch daar, by het vertrek van ali naar diens Legerplaats, hem vergund werd te Jarra te blyven, besloot hy te ontvlugten. Hy ontkomt, maar met leevensgevaar en uitplundering. Op zyne reis door de wildernis, smagtende van dorst, blootgesteld aan alle behoeften, wordt hy, door eene gunstige beschikking der Voorzienigheid, door het vallen van regen geheel verkwikt en gered. Aan een Dorp van Foulahs komende, werd hy door de Dooty afgeweezen, maar kreeg eenige spys van eene arme Vrouw; hy ondervondt, ‘dat zo wel in Afrika, als in Europa, de gastvryheid niet altyd in de aanzienlykste wooningen haar verblyf kiest.’ Dergelyk een onthaal ontmoette hy ook van Schaapherders. In de laage en bekrompe tent des gastvryen Foulahs getreeden, werd 'er een schotel met gekookt koorn en dadels opgebragt; de Vrouw en drie Kinders waren 'er tegenwoordig; dan naauwlyks sprak de Schaapherder het woord Nazarani uit, of de Kinderen begonnen te schreeuwen, terwyl de Vrouw zagtkens na de deur kroop, waar zy als een windhond uitsprong, gevolgd door haare Kinderen. Zo verschrikt waren zy op den naam van Christen, dat zelfs geenerlei aanzoeken in staat waren hun weder by de tent te doen naderen. - Een oude Foulah, die hem om de Stad Dingyee zag zwerven, onthaalde hem in zyne hut. Dan, toen hy gereed stondt om te vertrekken, verzogt de Gastheer hem om een lok van zyn hair. ‘Hy hadt,’ schryft park, ‘hooren zeggen, dat van het hair van eenen blanken een zeer goede Saphie kon gemaakt worden, welke den geenen, in wiens bezit zy was, alle de kundigheden van een blanken bezorgde. Nooit had ik van zulk eene eenvoudige wyze van onderwys gehoord, maar bewilligde terstond in zyn verzoek. De zucht van myn Gastheer, om te leeren, was zo groot, dat hy, met myn hair deels af te snyden, deels uit te trekken, de eene zyde van myn hoofd ryklyk dunde, en 't zelfde aan de andere zyde ook zou gedaan hebben, zo ik niet, door myn hoed op te zetten, myne afkeuring had te kennen gegeeven, hem tevens beduidende, dat ik een gedeelte van deeze kost- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} baare waar voor eene volgende gelegenheid bewaaren wilde.’ Op eenen langen verdrietigen tocht, vol wederwaardigheden, nieuwsgierig na de Rivier de Niger omziende, riep een zyns Reisgezelschaps uit: Geo affili! dat is: Zie het water! ‘En voor my uitziende,’ schryft park, ‘zag ik met oneindig veel vermaak het groot voorwerp van myne zending, de lang gezogte majestueuse Niger, bescheenen door de morgenzon, zo breed als de Theems voor Westmunster, en zachtjes stroomende naar het Oosten. Ik liep eensklaps naar den oever der Rivier, en na van derzelver water gedronken te hebben, hief ik myne gebeden op tot den grooten Beheerscher van alles, Hem dankende, voor dat Hy myne poogingen dus verre met een goeden uitslag bekroond hadt. - Dat de Niger oostwaards in de daar heen strekkende streeken stroomde, baarde my echter geene verwondering: want hoe zeer ik Europa verlaaten had in groote twyfeling ten dien aanzien, en toen eer geloofde, dat hy in eene tegenovergestelde richting voortliep, had ik, geduurende myne reis, zo veele lieden naar die Rivier ondervraagd, en van de Negers van verschillende Natien zulke duidelyke en beslissende aanwyzingen gekreegen, dat derzelver doorgaande loop was naar de opgaande Zon, dat 'er daaromtrent naauwlyks eenige twyfel by my was overgebleeven, en meer byzonderlyk daar ik wist, dat de Majoor houghton op dezelve wyze gelykluidende berichten hadt ingewonnen.’ Mislukkingen, moeilykheden volgden weder elkander op; afgewisseld door een herbergzaam onthaal, der vrouwlyke kunne tot eere strekkende, waarvan wy reeds melding gedaan hebben (*), en 't welk hier uitvoeriger verhaald wordt, met byvoeging van het Dichtstukje, op muzyk gebragt, 't geen tot eer der Negerinnen strekt. - Voorts stelde het wantrouwen omtrent het oogmerk zyner Reize hem aan veele onaangenaamheden bloot. Zyn zeggen, dat hy voornaamlyk kwam om de Niger te zien, deedt vraagen, of 'er in zyn eigen land geene Rivieren waren, en of de eene rivier niet gelyk aan de andere was? Naa zo veel doorgestaan te hebben, zag hy, by {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} eene pooging om verder oostwaards in te dringen, zyn verderf onvermydelyk te gemoete, en zich tot wederkeeren genoodzaakt; waarvoor hy de redenen in 't breede opgeeft. Dan, hiertoe gedwongen, kwam hy, naa veele twyfelingen en neerslagtige overdenkingen, tot het besluit om westwaards terug te keeren; dan, eer hy dit verste standpunt verliet, oordeelde hy het zyn pligt, van de Moorsche en Neger-handelaars alle de berigten in te winnen, die hy maar kon, aangaande den verderen loop van de Niger ten Oosten, alsmede aangaande de gesteldheid en uitgestrektheid der Koningryken in derzelver nabuurschap. Deeze, daar zy van verschillende zyde kwamen, en hem toescheenen voor geloofwaardig gehouden te moeten worden, deelt hy mede. Parks terugreize gaat weder met opeengestapelde moeilykheden vergezeld; doch door goedgunstigheden afgewisseld. Meermaalen kwam het schryven van Saphies hem te stade; het bygeloof, het vooroordeel wrogt hem hier in de hand. Te zonderling, om het niet af te schryven, is zyne ontmoeting deswegen te Koolikorro, ten huize van een Bambareesch Koopman. ‘Zyne meerdere kennis van de wereld hadt,’ schryft park, ‘dat bygeloovig vertrouwen in Saphies en behoedmiddelen, het welk hy in vroegere jaaren ingezoogen hadt, niet verzwakt: want toen hy hoorde, dat ik een Christen was, kwam hy aanstonds in het denkbeeld om zich door my een Saphie te doen schryven, ten welken einde hy zyn walha of schryfplankje voor den dag haalde, my zeggende, dat hy voor myn avondmaal ryst zou doen gereed maaken, zo ik hem een Saphie wilde schryven, die hem tegen alle slechte lieden beveiligde. Dit voorstel was voor my van te groot gewigt om het van de hand te wyzen; ik schreef dus het plankje aan de beide zyden van boven tot beneden vol, waarop myn gastheer, om verzekerd te zyn dat hy de geheele kracht van het tovermiddel had, het schrift van het tafeltje in een kalbas met een weinig water afwaschte, en, na 'er eenige gebeden over te hebben uitgesproken, dezen krachtigen teug opdronk; waarna hy, opdat hem toch geen woord ontvallen mogt, het plankje aflikte, tot dat het geheel droog was. Een Schryver van Saphies was een man van te groot gewigt om lang verhoolen te blyven. Het belangryk bericht, dat zodanig een zich in het Dorp ont- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hieldt, wierd aan den Dooty overgebracht, die my zyn Zoon zondt met een half vel schryfpapier, van my verlangende, een Naphula Saphie, dat is een behoedmiddel tegen ongesteldheid, te vervaardigen. Daarvoor bracht hy my wat meel en melk ten geschenk mede, en toen ik de Saphie geschreeven, en hem met eene hoorbaare stem voorgeleezen had, scheen hy met zyn koop ten hoogsten voldaan te weezen, en beloofde hy my des morgens wat melk tot myn ontbyt te zullen brengen. Toen ik myn avondmaal van ryst en zout geëindigd had, leide ik my op een ossenhuid, en sliep zeer gerust tot den morgen toe, terwyl dit het eerste goede maal en de eerste verkwiklyke slaap was, die ik in langen tyd genooten had.’ Nieuwe reis-elenden beliepen park, doch door heuschheden weder afgewisseld, bovenal by een Mandingueesch handelaar op een romanesk Dorp, Kooma geheeten, een schaars bezogt, maar voor den vreemdeling herbergzaam oord; een onthaal, welhaast afgewisseld door Roovers, die hem aanvielen, van Paard en alles beroofden; dan hy krygt het vervolgens, op eene zeldzaame wyze, weder, alsmede zyne kleederen. Park, zich eenigen tyd te Kamalia onthoudende, hadt ledigen tyd; van deezen bediende hy zich, om de aanmerkingen, welke hy over de Lugtstreek en Voortbrengzelen deezer Landen reeds gemaakt hadt, te vermeerderen en uit te breiden, en om eene meer volledige kennis van de Inboorelingen op te doen, dan hem mogelyk geweest was in den loop van eene steeds voortduurende gevaarlyke Reis. Ook trachtte hy alle berigten, welke hy kon, in te winnen, ten aanzien van de belangrykste takken van Africaanschen handel, die naamlyk van Goud, Ivoor en Slaaven. De uitslag van zyn onderzoek en navorschingen legt hy zyne Leezers voor, met vermyding, zo veel hy kan, van omstandigheden en aanmerkingen, reeds by voorkomende gelegenheden in zyn Reisverhaal voorgedraagen. Die belangryke stoffe wordt in de overige Hoofdstukken deezes Deels afgewerkt, en maakt een allergewigtigst gedeelte uit van dit Reisverhaal. Wy leeren 'er, behalven de Lugtsgesteldheid, Gewassen en Bevolking, de Mandinguezen in alle byzonderheden kennen. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Land, waar de Slaavenhandel zo sterk gedreeven wordt, zich bevindende, schikt hy een geheel Hoofdstuk, om zyne Aanmerkingen, betreffende den staat en de oorzaaken van slaverny in Africa, mede te deelen; 't welk veel lichts over die stoffe verspreidt. De veelvuldige oorzaaken en den aart dier slavernye, in een Land, waar hy rekent, dat de Slaaven, in evenredigheid tot de vrye lieden, byna tot elkander staan als drie tot één, opgegeeven hebbende, schryft hy ten slot: ‘Dit is de algemeene schets van het stelzel van slaverny, het welk in Afrika heerscht; en het is uit deszelfs aard en grooten omvang klaarblyklyk, dat het niet een stelzel is van jongere tyden. Het heeft waarschynlyk zynen oorsprong in de verwyderde tydperken der oudheid, voor dat nog de Mahomedanen zich een pad dwars door de woestyn baanden. In hoe verre het voor het overige door den Slavenhandel, dien de Europesche Volken voor tweehonderd jaaren met de Inboorelingen van de kust hebben begonnen te dryven, wordt in stand gehouden en ondersteund, behoort noch tot myne taak, noch is ook in myne magt te ontvouwen. Wierd myne gedachte gevraagd over de uitwerking, die eene afschaffing van dien handel op de zeden der Inboorelingen zoude voortbrengen, ik zou geene zwaarigheid maaken 'er voor uit te komen, dat ik, by den tegenwoordigen onverlichten staat van hunnen geest, van meening ben, dat deeze uitwerking zich op verre na niet zoo verre zou uitstrekken, noch ook zoo weldaadig weezen zou, als menig wys en weldenkend man zich uit gevoel van menschenliefde wel verbeeldt.’ Het laatste Hoofdstuk deezes Deels bevat des Reizigers opmerkingen, over het Stofgoud, en de wyze, waarop het gewasschen en verhandeld wordt, over het Ivoor, de opzameling der Olyfantstanden, die hier en daar in de bosschen verstrooid liggen. De jagt op de Olyfanten wordt beschreeven, en dit alles beslooten met eenige aanmerkingen over de weinige bebouwing en verbetering van het Land. Wy schryven het slot deezes Hoofdstuks af. ‘Het kan geen twyfel lyden, of alle de ryke en kostbaare voortbrengzelen, zoo wel van Oost- als West-Indiën, konden in die streeken van dit uitgestrekte land, welke onder de keerkringen gelegen zyn, gemaklyk genaturalizeerd en tot de hoog- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} ste volkomenheid gebragt worden. Hiertoe ontbreekt 'er niets, dan het voorbeeld van anderen, om den geest der Inboorelingen te verlichten, en onderrichting, ten einde hen in staat te stellen om hunne vlyt aan geschikte voorwerpen te besteeden. Het was my niet mogelyk, de wondere vruchtbaarheid van den grond, de groote kudden vee, geschikt voor den arbeid zoo wel als tot voedzel, en eene menigte andere, ter bevolking en bearbeiding van het land, gunstige omstandigheden, te beschouwen, en daarenboven na te denken over de middelen, die zich aanbieden tot een uitgebreide binnenlandsche scheepvaart, zonder 'er my over te bedroeven, dat een land, zoo overvloedig door de natuur bedeeld en begiftigd, in deszelfs tegenwoordigen woesten en verwaarloosden staat zou blyven. Nog meer ging het my aan het hart, dat men een Volk van zulke zachte en goedaartige zeden en aanleg, of, zoo als het thans is, gedompeld zou laaten in de grove en geenen troost aanbrengende blindheid van Heidensche bygeloovigheid, of gedoogen zou, dat het overgebragt wierd tot een stelzel van Dweepery en dommen Godsdienst-yver, het welk, zonder het verstand op te klaaren, het hart dikwyls verlaagt.’ Onder het schryven deezer Aankondiging ontvangen wy het Derde of laatste Deel deezer belangryke Reize, waarmede wy welhaast onze Leezers hoopen bekend te maaken. Tafereelen uit het Menschlyk Leven. Uit onderscheiden Schryvers byeenverzameld, door A. Bruggemans. IIde Deel. Te Dordrecht, by E. Bonte, 1802. In gr. 8vo. 257 bl. Van de drie eerste Verhalen, in dit twede Deel: alexis en claudina, naar het Fransch van joseph rosny, - alcina, naar het Hoogduitsch, - sophia van festenberg, naar het Hoogduitsch; - zeggen wy niets anders, dan dat dezelve zich met genoegen lezen laten, door de zodanigen, die gaarne Geschiedenissen lezen, en dat men dezelve zonder nadeel voor de goede zeden lezen kan; en wy onthouden ons opzetlyk van iedere aanmerking, ten einde iets meer te kunnen melden van het laatste Verhaal in dezen bundel: de hoogmoed, naar het Hoogduitsch van a. la fontaine; te meer, daar de uitmuntendheid van hetzelve al mede wel ene voorname reden wezen mag, waarom ons de vorige minder {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} bevielen; zodat wy de lezing van dezelve niet gaarne nogmaals willen herhalen, terwyl wy dit laatste gedurig naslaan met een nieuw genoegen, en onze Lezers verzekeren, dat dit Verhaal alleen de prys van het Werkje waardig is. De Hoogmoedige is een man van uitmuntende talenten, edel en groot zo als maar weinigen zyn; zyne verdiensten zyn onmiskenbaar; men moet hem achten. Zyne uitwendige omstandigheden zyn niet gunstig; doch hy krygt zyn geluk in handen: het toeval brengt hem in een uitmuntend huisgezin; zodat hy niet alleen zyn fortuin kan vestigen, zyne talenten aanleggen naar zynen smaak, vertrouwen, hoogachting en vriendschap geniet, maar ook een meisjen kennen leert, dat hy, tot jaloerschheid toe, bemint, en welker hand hem slechts ene enkele vraag behoeft te kosten. En echter verliest deze in den grond edele man, door eigen schuld, de hand van het meisjen, de achting van zynen vriend haren vader, die hem zo hartlyk gaarne zoon had genoemd, de achting voor zichzelven, maakt onnodige schulden, laat zynen vader nagenoeg verhongeren, en trekt de wyde wereld weder in, diep vernederd en beschaamd, en denklyk nog niet eens volkomen van de ziekte zyner ziel genezen. Deze was hoogmoed. ‘Hy kon een goed zoon, een edel mensch, een deugdzaam echtgenoot, een oprecht vriend, een geächt burger zyn; en hy was van dat alles niets, alleen omdat de hoogmoedige duivel hem kwelde.’ Dit Verhaal is geheel vervat in Brieven van het lieve meisjen aan ene vriendin; en behalven dat zy uitnemend wel schryft, maakt dit natuurlyk hetzelve, daar zy zo veel belangneming inboezemt, des te bevalliger. Al vroeg, en allengs al meer, ontdekte zy het hoofdgebrek van dezen haren minnaar. ‘Is het mogelyk,’ schryft zy, ‘vraag ik my zelve, dat twee zoo verschillende geäartheden in dezen man hem nu zoo kunnen verheffen, en dan weder zoo vernederen? By de allertederste zucht tot vriendschap en menschlievendheid, by het fynste gevoel om ieder hart te verschoonen, om ieder hart zoo zagt aan te vatten, ook nog deze iedele, belangzuchtige trotsheid! By zoo veel edelmoedigheid, zoo veel laaghartigheid! is dat mogelyk? of bedrieg ik my ook? - Dat is het, dat is het, myne lieve! waarover ik nog thans met eene beklemde borst, met een angstig kloppend hart, zit te peinzen. - En gy moest het schoon gelaat van dezen man gezien hebben, over hetwelk, buiten zyn weeten, traanen van het tederst medelyden vloeiden, toen ik van den grysaart verhaalde; het edel gevoel, waarmede hy van de geneezing van dit gebroken hart sprak. Ik zoude hier nog veele kleine trekken kunnen byvoe- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van zyne edelmoedigheid en zyne kinderachtige verwaandheid; van zynen zich alles aanmaatigenden hoogmoed; hoe hy het gesprek tot zich zoekt te trekken; hoe hy mynen Vader, die hem zoo vaderlyk bemint, dikwils met eene in 't oog loopende minachting tegenspreekt, zoo dra slechts iemand gelooven konde dat myn Vader zyn weldoener ware; hoe onachtzaam hy alle handwerkslieden, met welken hy iets uitstaande heeft, behandelt; welke veranderingen in onze huislyke orde - en gy weet hoe zeer myn Vader op deze orde gesteld is - hy zich veroorlooft, niet uit neiging tot die veranderingen, niet uit zucht tot onafhanglykheid, maar alleen om dat hy bewyzen wil dat hy onafhanglyk is. Dit alles zou ik u nog kunnen zeggen; doch ik zou ook niet vergeeten, hoe edel, hoe weldaadig, hoe goed, hoe verschoonend, hoe dienstvaardig hy met dit alles is, met welk eenen schoonen iever hy alles goeds ter harte neemt, hoe zyne ziel, by vreemd ongeluk, van medelyden wegsmelt. En echter sidder ik voor dezen man, en beef voor het oogenblik, waar in ik hem zeggen zal: ik ben de uwe.’ En op ene andere plaats zegt zy: ‘Hy is een edel mensch: doch hy wil edeler schynen dan hy is, en wordt daar door laag. Hy wil alles, alles zyn, en daardoor wordt hy niet eenmaal dat, wat hy konde zyn, zelfs veel minder dan dat. Hy wil boven alles verheven zyn, en wee dien, die daaraan twyfelt! wee dien, die hem tegenspreekt! wee, wee dien, die hem verhindert zyn rol te speelen!’ enz. Dit beminnelyk meisjen wordt recht gelukkig, en krygt den man van haar hart, alhoewel zy hare liefde aan de begeerte van haren waardigen Vader zou hebben opgeöfferd. Hare kennismaking met dezen geliefde, het contrast van dezen edelen mensch met den Hoogmoedige, en in het geheel die minnaar met zynen gryzen vader, en de zo zonderlinge als aandoenlyke ontknoping van hunne leerzame geschiedenis, maken van dit Verhaal een belangryk gedeelte uit. Ziet hier het verschil tusschen beiden hare minnaars, zo als zy zelve dat opgeeft: ‘Ik mag niet gaarne vergelykingen maaken, dewyl ik zoude vreezen drost onrecht te kunnen doen; en echter vergelyk ik hen beiden geduurig. - Beiden zyn zy arm: drost is daar trotsch op; en wille draagt zyne armoede zonder 'er aan te denken. Drost spreekt van zyne armoede; wille schynt dezelve niet te kennen. - Beiden zyn zy fier. Drost woont by ons in huis; doch elke beleefdheid, welke hy ontvangt en aanneemt, moet hy vergelden; hy wordt boos, wanneer myn Vader of ik hem eene aartigheid bewyzen. Wille neemt niets aan van alles wat ik heb; doch de geringere beleefdheden der vriendschap en der vertrouwlykheid ontvangt hy met eene geheime verrukking. - Zy beminnen my beiden. Drost veelligt, ofschoon {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zeker is van de toestemming myns Vaders, met het zelfde gevoel, waarmede wille my bemint. Ik ben ryk, zeer ryk. Drost wil zich niet opdringen. Wille heeft volstrekt geene hoop op myn bezit. Beiden verzwygen zy hunne liefde. Maar hoe? welk een onderscheid! Drost is koel, zelfs tegen de bewyzen van achting, die ik hem geef. - En wille? .... O, louize!’ - ‘Ik vrees sterk dat de fierheid van drost grooter is dan zyne liefde. Ach, ik vrees zeer - de hemel vergeve my, zoo ik hem onrecht doe - ik vrees zeer, dat hy zoo sterk over zichzelven waakt, om de zegepraal te hebben van te kunnen zeggen: zy beminde my eerst. Ik vrees dit zeer; want .... doch stil daar van. Maar wille? Die zwygt, dewyl hy niet hoopt; en hy zoude zelfs zwygen ook wanneer hy hoopte, dewyl hy geene waarschynlykheid ziet om myne hand te bekomen. Doch kende hy myn hart, wist hy waartoe myn Vader in staat is, had hy slechts half zoo veel hoop als drost heeft! O, een vertrouwlyke lagch van my zoude zyne ziel met blydschap vervullen; hy zoude zich alléén voor gelukkig houden omdat ik hem beminde. Drost zoude slechts my gelukkig achten.’ Voor het overige durven wy den Lezer, die smaak en gevoel voor het goede heeft, beloven, dat deze beminnelyke eva en hare uitmuntende Vader hem gedurig roeren en stichten zullen. Ter proeve geven wy de volgende trekken, uit een gesprek van den ouden Heer met zynen Broeder: ‘Hy is een edel man,’ had de Broeder gezegd, van nog enen anderen minnaar, dien hy begunstigde. Zie, broeder hendrik! was het andwoord, terwyl de man de hand op zyn hart legde; ‘zie, al het andere zyn narrenpoetsen, behalven dit eene enkele punt. Zeg slechts: hy is een mensch, broeder! slechts een mensch, niet eens een groot, een edel mensch; want daartoe behoort, helaas! veel om een edel mensch te zyn. Dat weet niemand beter, dan ik, juist ik zelfs. - Hier vouwde hy, onbemerkt, de handen zamen, en sloeg zyne oogen, met een soort van schaamte, ter aarde. Broeder hendrik! vervolgde hy, ik wenschte, dat ik maar eerst eens zoo recht, zoo geheel een mensch ware; met den edelen mensch hadde het dan tyd tot dáár heen. Hy wees ten hemel.’ - En op de vraag: ‘welk een man hy voor zyne dochter verlangde?’ was het andwoord: ‘Een mensch, juist met zoo veel verstand en hart, als nodig is om eene vrouw gelukkig te maaken, die denkt zoo als eva. - Myn schoonzoon moge gebreken hebben zoo veel en zoo groot als hy will' - lieve God! ben ik dan zonder gebreken? is eva zonder gebreken? - doch een menschlyk hart, dat moet hy hebben, een hart dat vry is van de wroegingen van een boos geweten. En vindt eva {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zodanig een' man voor haar - want zy zal hem vinden, ik of gy niet - dan wordt hy myn zoon, al ware hy...’ ‘Al ware hy ook een schoenpoetser, niet waar?’ ‘De hand, broeder! ja waarachtig, al ware hy ook een schoenpoetser!’ En een weinig verder: ‘Zoo zult gy niet zeggen, broeder hendrik! wanneer wy elkander eenmaal in 't graf wedervinden.’ ‘Dat stem ik u toe, jacob! doch zy moet ook eerst nog op de wereld leven.’ ‘Recht zoo! intusschen berust ik dáárin, dat het Opperwezen het my niet ten kwaaden zal duiden, wanneer ik myn kind zóó opvoede, dat het elk oogenblik voor het graf en de eeuwigheid geschikt is.’ Dan wy mogen niet meer afschryven. Wy voelden by dit Verhaal intusschen wederom, hetgeen wy onlangs zeiden: niet om niet is la fontaine een zo geliefkoosd Schryver by de Duitschers! Nuttige, Leerzaame en Vermaaklyke Verhandelingen, over allerlei Onderwerpen, door een Gezelschap geleerde Mannen, in de Bataafsche Republiek. In den Haag, by de Wed. J. de Groot en Zoonen, 1802. In gr. 8vo. 298 bl. Wat is de Titel en het Voorbericht van een Boek toch by uitstek nuttig! Wy hadden dit Werkje reeds geheel doorlezen, en zo wy meenden aandachtig genoeg, en waren ook met ons oordeel gereed: ‘Enige jonge lieden van enen zeer goeden aanleg oefenen zich onderling, door het vervaardigen, en daarna in zekere byeenkomst elkanderen voorlezen, van een of ander korter of langer opstel, van allerlei aard; delen enige van deze opstellen nu mede aan het publiek; en wy vonden die allen, hoe zeer verschillende in waarde, van dien aard, dat wy waarlyk hen durven aanmoedigen, om met zodanige oefeningen verder voord te gaan, en vertrouwen, dat zy in rypere jaren, en na het voltrekken hunner studien, veel goeds en nuttigs zullen kunnen leveren aan het publiek: het zyn toch, naar ons oordeel, allen jongelingen van goede hoop. Maar daarom te meer willen wy hen toch onder 't oog brengen, dat niet alles, wat voor hun waarlyk goed, en nieuw en leerzaam is, daarom juist behoeft gedrukt te worden; en wy zouden hen raden, zodanige verhandelingen, eer men die ter persse overgaf, te laten toetsen door een of ander kundig man, die niet alleen het ware en goede, maar alleen het enigzins nieuwe en voor het publiek byzonder {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} leerzame, voor den druk schikte. Ware dit nu geschied, dan zou misschien deze bundel alleen enige kortere opstellen, en de drie wel niets nieuws behelzende, maar toch zeer wel gestelde voorlezingen over de Batavieren, bevatten. Misschien ware het ook niet kwaad, dat zy zich van tyd tot tyd door zodanig iemand het onderwerp voor hunne verhandelingen lieten uitkiezen; en het kwam ons toch wat minder doelmatig voor, dat wy hier zo vele opstellen over de drift tot voordteling, het huwlyk, den ongehuwden staat, de zwangerheid der vrouwen, de toevallen der zwangerheid, de verlossing der vrouwen, over de kraamvrouwen enz. vonden (echter niets hoegenaamd dat voor de goede zeden enigzins hinderlyk is); dan wy schryven de keus van deze onderwerpen daar aan toe, dat zich waarschynlyk de meeste dezer jonge lieden in de Geneeskunde zullen oefenen. Maar vooral zouden wy hun raden, wat minder op eens af te doen: twaalf voorlezingen over verschillende onderwerpen! dit is toch waarlyk te veel voor éne enkele byeenkomst, al werdt dezelve ook tot na middernacht gerekt. En intusschen vinden wy hier voor slechts vier byeenkomsten meer dan vyftig de zodanigen. Beter ware het, éne goede, voor iederen avond, tot een onderwerp te nemen van een vriendlyk beöordelend gesprek.’ - Nagenoeg op deze wyze wilden wy dit Werkje aankondigen. Dan hoe schrikten wy by het afschryven van den Titel, toen het ons voor 't eerst recht in 't oog viel, dat een gansch Gezelschap geleerde mannen deze Verhandelingen in het licht gaf! Daarop lazen wy het Voorbericht, en vonden daar: dat in dit Gezelschap verscheidene in de fraaije Letteren of nuttige Kunsten dooroefende Mannen gevonden worden; en dat wy nog niet eens hier alles ontfangen, wat door deze geleerde en schrandere Vernuften in die byeenkomsten van hun Leesgezelschap, na de gewoone huishoudelyke verrigtingen, geleverd werd, maar dat alle die stukken gesteld zyn in handen van ene uit en door de gezamentlyke Leden verkorene Commissie, die derzelver waardy onpartydig onderzogt; de min belangryken van de goeden en uitmuntenden schiftede; beschaafde, verbeterde en verfraaide, waar zy het noodig oordeelde; en dezelve aldus in een geschikte orde bragt, om het leezend Publiek, met gewenscht gevolg, te kunnen worden aangebooden. Na zodanig ene Recensie in het Voorbericht zal ieder woord van ons wel overtollig zyn; maar een enkel staal der diepe geleerdheid en nieuwe schrandere opmerkingen van deze zo nederige Geleerden zyn wy aan onze Lezers toch schuldig; het stukje, over de kraamvrouwen, ligt juist voor ons open: ‘Men wachte zich zorgvuldig om de kraamvrouw op eenigerlei wyze te vervaaren; te beängstigen; of te {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} doen schrikken; of boos te maken. - De kraamzuivering moet haar behoorlyken tyd hebben; enz. Hierin al te los te werk te gaan is een misslag, die ten duursten betaald wordt, enz. Door zulke kleinigheeden in acht te neemen, kan men dikwils het leeven eener waardige moeder, eener nuttige burgeres behouden.’ - Wy voegen 'er niets meer by, dan alleen, dat het ons niet zou verwonderen, dat een groot deel dezer Verhandelingen door deze doorgeleerde Mannen, in hunne geleerde byeenkomsten, geëxtemporiseerd was! Handboek voor Gochelaars, of Natuur- en Wiskundige Vermaakelykheden, Kunstjes met de Kaart en Gocheltasch, Gezelschapsspelen, &c. Met Figuren. Amsterdam, by W. Holtrop, 1802. In 8vo. 208 bl. Dit boekje bevat, in een kort bestek, een vry duidelyk bericht van de gewoone konstjes der Gochelaars, zo van vroeger dagen, als van nieuwer uitvinding; gelyk ook een aantal rekenkundige en andere aardigheden, geschikt om een gezelschap te vermaaken. Tot een proefje zullen wy 'er uit overneemen ‘De door eenen zabelslag op haare s haduw gedoode Duif. Men bindt den hals van de Duif aan een dubbel sterk gespannen lint vast, het welk op twee zuilen rust. Tusschen de twee linten is een kleine, zeer scherpe, als een zikkel kromgeboogen staalen kling, verborgen. Deeze kling is aan een zyden koordje vast, dat, tusschen de twee linten, en binnen een der zuilen voortloopende, op 't laatst in de handen van den poetzemaaker komt. De hals van de Duif is aan een zyden ring vast, opdat hy niet voor- noch achterwaards zou kunnen schuiven. De Gochelaar, die doet, als of hy op de schaduw van de Duif wilde houwen, waarschuwt den poetzemaaker, door een afgesprooken zein, en deeze trekt aan de koord, de zikkel doorsnydt den hals van de Duif, en haar hoofd wordt oogenblikkelyk van het lichaam afgescheiden.’ Abrégé de l'Histoire Ancienne, divisé par Leçons; traduit de l'Anglois de Mme. Trimmer, par J. van Bemmelen, Maître de Pension à Leide. à Leide, chez D. du Saar, 1802. In 8vo. 208 pag. De Fransche Kostschoolhouder van bemmelen heeft zyn tyd niet geheel onnut besteed aan de overzetting van dit geschiedkundig werkjen, door Mevr. trimmer, ten behoeve {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} der Jeugd, in de Engelsche taal vervaardigd. Een bekwaam Onderwyzer, die geene betere hulpmiddelen by de hand heeft, kan 'er zich met vrucht van bedienen, om het opkomend geslacht tot de verdere beoefening der oude geschiedenis voor te bereiden. Men heeft, in de laatste jaaren, meer dergelyke boekjens, vooral in het Hoogduitsch, zien in het licht verschynen. Sommigen derzelven hadden mogelyk nog wel meer verdiend, om, tot zoodanig einde, ook in 't Fransch overgebragt te worden. Men moet intusschen dit leerboekjen neemen, zoo als het is. Het heeft ons eenigzins bevreemd, op het algemeene titelblad, alleen te leezen, Abrégé de l'Histoire Ancienne, terwyl de zoogenaamde Fransche titel heeft, Abrégé de l'Histoire Ancienne et Romaine, waaraan ook de inhoud beantwoordt. Pag. 48 leezen wy, Fin de la premiere Partie; maar te voren wordt nergens gemeld, waar la premiere Partie begint. P. 104 eindigt de Histoire Ancienne, en daarna begint dan de Histoire Romaine, die, even alsof zy tot de Histoire Ancienne in 't geheel niet behoorde, afzonderlyk beschreven wordt, en wel de helft van dit boekjen uitmaakt. Ondertusschen was reeds in het eerste deel van de Histoire Ancienne, over de Romeinsche Monarchie, of wel over de geschiedenis der onderwerping van onderscheidene Ryken aan het gebied der Romeinen, gehandeld. De Schryfster volgt daar nog de oude verdeeling der geschiedenis in vier tydvakken, ingericht naar de vier zoogenaamde Monarchyen, (der Assyriers, der Persen, der Grieken en der Romeinen) en handelt vervolgends, in het tweede deel, afzonderlyk over alle die onderscheidene Volken, van welken in de H. Schrift wordt gewag gemaakt, en van de voornaamste Ryken en Staaten, die, van tyd tot tyd, aan het Romeinsch gebied onderhoorig geworden zyn, of ter gelyker tyd met hetzelve bestaan hebben. Alles, zonder van het onderscheid en de opvolging van jaaren en eeuwen de allerminste melding te maaken, terwyl de Schryfster het onvoegelyk oordeelde, het geheugen der kinderen, met hetgeen tot de Tydrekenkunde behoort, te bezwaaren. Wy voor ons zouden eer van oordeel zyn, dat eene verdeeling der geschiedenis in tydvakken, en duidelyke onderscheiding van jaaren en eeuwen, met opzicht tot de voornaamste hoofdpunten, allerdienstigst is, zoo om het geheugen te hulp te komen, als om verwarring te verhoeden. Wy onthouden ons van andere aanmerkingen. Het is gantsch geene gemakkelyke taak, in zoo een kort bestek, voor Kinderen, over de oude geschiedenis te schryven. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Richard Flemming, of de Deugdzame Staatsdienaar en Misleidde Vorst. Tooneelspel. Te Groningen, by W. Wouters, en te Amsteldam, by J.F. Nieman, 1802. In 8vo. 155 bl. Dit Stukje is ontleend uit ene Roman van dien naam, reeds in 1791 te Utrecht by de Wed. S. de Waal en Zoon uitgegeven, doch waarvan de uitgave schynt gestaakt te worden, daar het derde Deel, in onze taal, nog het licht niet ziet. Dit meldt ons het Voorberigt; wy herinneren ons deze Roman niet, dan geloven gaarne, dit blykt toch uit dit Stuk genoeg, dat dezelve uitmunt, en boven vele andere Duitsche voordbrengzels, die zich zo zeer onder ons vermenigvuldigen, de aandacht van ons publiek verdient. Op het Toneel zal dit Stuk, dat zich in de daad met genoegen laat lezen, buiten twyfel ook voldoen, en het gevoelig hart zeer aandoenlyk roeren, en opwekken tot vertrouwen op God, en standvastige deugd. De ontknoping, hoe treffend ook, is echter wat al te onwaarschynlyk; en even gelukkig, zonder den zamenloop van zo veel toevalligs, had het Stuk, naar ons oordeel, kunnen aflopen. De brave misleide Vorst is door enen ondeugenden Staatsdienaar en ene verachtlyke Hoer de onderdrukker van zyn Volk, en algemeen in haat en verachting; daar zyn eigen goed hart en geheel zyn aanleg hem tot enen zegen van hetzelve maken konden. Intusschen is de waardige flemming reeds, op zynen last, op het schavot; dan de boosheid wordt nog ontdekt en verydeld; de Vorst komt terug, en maakt zodanige schikkingen, dat hy nu niet ligt meer de dupe der boosheid worden kan; en zo vele waardige personen, die wy hier leerden kennen, worden allen gelukkig; de bozen krygen vergifnis, doch benadelen kunnen zy niet meer. Alle de Karakters worden zeer goed volgehouden; zodat waarlyk de vervaardiger van dit Stuk eer heeft van zynen arbeid, en wy hem met dezen zynen eersteling geluk wenschen. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Uitgelezene Leerredenen van Dr. Franz Volkmar Reinhard. Iste Tiental. Te Zwolle, by J. de Vri, 1802. In gr. 8vo. 269 bl. Naar maate de naam van den beroemden reinhard, voormaals Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Wysbegeerte te Wittenberg, thans Opperhofprediker by het Keurvorstelyk Hof van Saxen, in Nederland meer algemeen, met welverdienden lof, begint bekend te worden, ziet men ook onderscheidene hoogachters van 's Mans uitmuntende Schriften zich, als om stryd, beyveren, om dezelven, door goede Overzettingen, ook onder ons meer in omloop te brengen. 'Er zyn, in 't Hoogduitsch, ettelyke bundels van Leerredenen van den verdienstelyken Schryver voorhanden, die, in de laatste jaaren, merkelyk zyn vermeerderd, nadat hy begonnen is, alle zyne van tyd tot tyd uitgesprokene Leerredenen in het licht te geeven. Onze Nederlanders hebben den prediktrant van reinhard reeds, uit eenige onlangs vertaalde Leerredenen, leeren kennen (*), die wy vertrouwen, dat het verlangen, om 'er in onze moedertaal meer van te hebben, by velen zullen hebben opgewekt. De Uitgeever van het Tiental, 't welk wy thans aankondigen, vindt het niet doelmaatig, alle de Leerredenen van reinhard te vertaalen, deels, omdat, in dezelven, soortgelyke, of ook wel dezelfde stoffen, meer dan eens, behandeld worden; 't geen door de Leeraars van het Luthersch Kerkgenootschap in Duitschland, die jaarlyks, over dezelfde afdeelingen uit de Euangelische geschiedverhaalen, moeten prediken, niet kan vermyd worden: deels ook, omdat eenige zyner uitgegeevene Leerredenen zoo {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer voor tyd en plaats berekend zyn, dat ze voor andere Gemeenten, vooral voor Nederlanders, van weinig belang moeten gerekend worden. Hy heeft dan liever uit de geheele verzameling, die vry talryk is, eenige willen uitkiezen, om aan zyne Landgenooten aangeboden te worden. In dien trant wil hy meer dergelyke bundels laaten volgen, byaldien deze arbeid, door den byval van het Publiek, wordt aangemoedigd. De behandelde stoffen, in dit Boekdeel, zyn de volgende: 1. 1 Joh. IV:9. Dat de zending van Christus het grootste bewys der goddelyke liefde is. Op een Bededag. 2. Joh. XVI:23-30. Over de hooge waardy van het oprecht geloof in Christus. 3. Matth. XI:2-13. Over eenige hoofdzwaarigheden, die zich by de zaak van het Christendom opdoen. 4. Joh. XX:19-32. Over den geest van beproeving, welke de Apostelen van Jesus, na zyne opstanding, bezielde. 5. Matth. VI:24-34. Hoe menigvuldig de inrichtingen zyn, waardoor God ons herinnert, om voor eene betere wereld te leeven. 6. Dezelfde stof. Opwekkende overdenkingen over de wyze, op welke God in de natuur werkt. 7. Joh. XVI:23-30. Hoe een ieder zyne wyze van bidden, als een kenmerk van de gesteldheid zynes harten, moet beschouwen, en ter zyner zelfkennis aanwenden. 8. Joh. XIV:23-31. Hoe wy de groote gebeurtenis van het eerste Christlyke Pinxterfeest ons regt moeten voorstellen. 9. Joh. III:16-21. Hoe wy de groote gebeurtenis van het eerste Christlyke Pinxterfeest, tot onze opwekking, moeten aanwenden. 10. 1 Kor. XI:23-32. Dat ons alles aan onze onsterflykheid herinneren moet, wanneer wy het Avondmaal van Jesus genieten. De toon en geheele inhoud van de meeste dezer Leerredenen verschilt aanmerkelyk van dien der in Duitschland eerst uitgegeevenen. Men erinnert zich onze aankondiging van eene veel geruchts gemaakt hebbende Leerrede van den Schryver, op den gedenkdag der Kerkhervorming, 31 Oct. 1800, gehouden (*). Denzelfden geest bespeurt men, gelyk in de meeste, sedert dien tyd, uitgekomene Kerkelyke Redevoeringen van reinhard, zoo ook in dezen bundel. Telkens verklaart hy zich rondelyk tegen de zoogenaamde nieuwe {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervormers, door zyne verkleefdheid aan de oude karakteristieke leerbegrippen der meeste Protestanten aan den dag te leggen, en ter verdediging derzelven op te treeden. In dat opzicht zullen dezelven aan hun, die van de onbetwistbaare zekerheid en aangelegenheid van deze en gene leerstellingen, door den Redenaar zoo styf en sterk beweerd, en met zoo veel ernst aangedrongen, niet zoo vast overtuigd zyn, minder bevallen, dan de voorgaanden, waarin meestal stoffen uit de Zedekunde zyn behandeld geworden. By anderen, voor den gewoonen denktrant meer ingenomen, zullen ze, in tegendeel, om diezelfde rede, des te beter welkom weezen. Het zy daarmede, zoo als het wil, dit Tiental Leerredenen munt ontwyfelbaar, even als de meeste van dezelfde bekwaame hand, verre uit boven de groote menigte van Kerkelyke Redevoeringen, waarmede men, in Duitschland, van jaar tot jaar, als overstroomd wordt. Men ziet daarin allerwege uitgebreide kundigheden, inzonderheid wyduitgestrekte menschenkennis, diep inzicht in het menschelyk hart, doorstraalen. Allerwege ontdekt zich warme Godsdienstyver, verstandige toeleg, om Godsdienstig gevoel te verwekken, en werkdaadige betrachting van het Christendom te bevorderen. Van den text wordt doorgaans weinig gezegd, maar de hoofdgedachte, die 'er de Redenaar uit afleidt, juist bepaald, al hetgene 'er, naar zyn inzicht, toe behoort, in eene natuurlyke orde, met veel naauwkeurigheid, ontwikkeld, het gestelde met welgekozene bewysredenen gestaafd, en ten nuttigen gebruike aangedrongen, met gepaste aanwyzing der geschiktste hulpmiddelen, tot deszelfs heilaanbrengende beoefening. De geheele wyze van behandeling is regelmaatig, en by uitneemendheid belangwekkend. De uitdrukking klimt niet boven het peil der gewoone bevatting, en heeft niets van gezochte sieraaden. Zy is overal duidelyk, en kenmerkt zich door eenvoudige schoonheid. Wel verre van eenigzins in het laage te vallen, onderscheidt zy zich altoos door edele kieschheid. De taal van reinhard is doorgaans roerende, krachtig overreedende taal van het hart. Tot eene proeve van dit soort van Leerredenen, willen wy het kort beloop der zevende Leerrede, over Joh. XVI:23-30, mededeelen. Omtrent den text wordt alleen deze aanmerking gemaakt: ‘'Er ligt eene waare, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} hoewel zachte berisping in de woorden van Jesus: tot nog toe hebt gy niet gebeden in mynen naam. Hy geeft zyne Apostelen te verstaan, dat zy voor zyn waare oogmerk, voor het groote werk, dat Hy naar Gods bestelling op aarde moest verrichten, tot hiertoe zo weinig zin gehad, zo weinig yver gevoeld hadden, dat hunne gebeden daarop nog geheel niet gericht, maar van eenen geheel anderen inhoud geweest waren. Wie de verwachtingen en wenschen kent, waarvan de Jongeren van Jesus toen nog bezield waren; wie het weet, hoe begeerig zy uitzagen na de oprichting van een aardsch Koningryk, dat hun de grootste voordeelen zoude aanbrengen, die zal zich niet verwonderen, dat zy zich nog niet konden verheffen tot die groote geestelyke oogmerken, welke Jesus bedoelde, en voor welke zy in het vervolg leeven en werkzaam zyn zouden. Maar juist daarom, dat hunne gebeden slechts de aardsche welvaart betroffen, welke zy in het Ryk van Jesus verwachteden, was hunne wyze van bidden het kenmerk en de uitdrukking van eene nog zeer onvolmaakte gemoedsgesteldheid; waren hunne inzigten opgeklaarder, hunne gezindheden zuiverder, hun yver voor Jesus en zyne zaak echter geweest: zy hadden zo niet kunnen bidden, zy zouden in staat geweest zyn te doen, wat zy in het vervolg met zo veel nadruk deeden, zy zouden in den naam van Jesus, dat is, voor zyne oogmerken, en voor de groote zaak van waarheid en deugd, met onbaatzuchtige trouw gebeden hebben. Maar zo is het, M.H., onze gebeden zyn een getrouwe spiegel van onze gezindheden en van onze geheele wyze van denken. Wenscht gy u naauwkeuriger te leeren kennen; denkt dan slechts over dezelve na, merkt slechts op, wat zich daarin aan den dag legt, welke beweegingen van uw hart daarby werkzaam zyn, en hoe gy u by dezelve gedraagt; en 'er zal u een verwonderlyk licht over u zelven opgaan, gy zult in uwe gesteldheid dingen ontdekken, die gy anders niet zoudt hebben opgemerkt.’ En nu gaat de Leeraar over tot het onderwerp, dat hy, naar aanleiding van den text, wil behandelen. ‘Ik zal u tot deze wyze van zelfsbeproeving heden aanleiding geeven, M.H., en derhalven aantoonen: hoe een ieder de wyze van zyn bidden als een kenmerk van de gesteldheid zynes harten moet beschouwen en ter zyner {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfkennis aanwenden. Dit moet naamlyk daardoor geschieden, dat wy op de vlyt, met welke wy bidden, op de inrichting van onze gebeden, op den inhoud van dezelve, en eindelyk op de inspanning en aandacht letten, met welke wy ze verrichten.’ - ‘Gy hebt,’ zegt hy, ten aanzien van het eerste, ‘groote oorzaak, om bezorgd te zyn over uwe denkwys, wanneer gy zelden of geheel niet bidt; gy moogt daartegen een zeker vertrouwen op u zelven zetten, wanneer gy de behoefte om te bidden dikmaals en sterk gevoelt.’ Ten aanzien van het tweede: ‘Het is een bewys, dat wy nog niet ver gevorderd zyn, wanneer wy byna altyd slechts met vreemde woorden bidden; wy mogen daartegen veel gunstiger over ons oordeelen, wanneer wy gewend zyn, om ons met eigen woorden uit te drukken.’ Met opzicht tot het derde: ‘Het is een treurig kenmerk, wanneer de inhoud van onze gebeden baatzuchtig is; daartegen moet een waare Christelyke zin in ons heerschen, wanneer wy gaarne in den naam van Jesus bidden.’ Van het laatste: ‘Het geeft weinig goeds te kennen, wanneer wy gedachteloos en koud by onze gebeden blyven; wel ons daartegen, wanneer wy met aandoening en vuurigheid bidden.’ Alle deze stukken worden, in een leerryken trant, ernstig en nadrukkelyk uitgebreid en bevestigd, met treffende aanspooringen, om het voorgestelde zoo aan te neemen, en zoo te gebruiken, als de Prediker het wenschte. Christelyk Magazyn, of Bydragen ter bevordering van Christelyke verlichting en Euangelische deugd, naar de behoefte van onzen tyd. IIde Deels 2 en 3de Stuk. Te Hoorn, by J. Brebaart, 1802. In gr. 8vo. Te zamen 223 bl. Dit Christelyk Magazyn houdt zich wonder wel staande. Ook deze Stukken bevatten leezenswaardige Verhandelingen. I. Het vervolg en slot van eene, uit het Hoogduitsch vertaalde Verhandeling van j.j. hess, over de betrekking tusschen de Bergpredikatie en de Euangelische genadeleer. II. Eene beschouwing en verdediging van de opwekking van Lazarus. III. Een onderzoek naar de uitgebreidheid van het be- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} grip, welk wy ons moeten vormen van het zaligmaaken van zondaaren door Jesus. - Dit verschilt merkelyk van de bekrompene denkbeelden, die men 'er doorgaans, uit onkunde en misverstand, aan hecht. 1. Jesus zaligt, wanneer Hy alle angstvallige vrees voor God verbant, alle harde gedachten, aangaande God, doet ophouden, wanneer Hy van Gods vaderliefde, vergeevende goedheid en gunst, de gewisse verzekering geeft. 2. Hy zaligt, wanneer Hy de kracht der zinnelykheid, der driften en hartstochten, der zonde en ongerechtigheid, verbreekt, het hart heiligt, en ten goede bekwaam maakt en opleidt. 3. Hy zaligt zyne onderdaanen, wanneer Hy alle hunne lotgevallen, ook zelfs de rampspoeden des leevens, dienstbaar maakt aan hunne hoogere bestemming. 4. Hy zaligt, wanneer Hy de vrees voor de scheiding van hier, door den dood, opruimt en wegneemt. 5. Hy zaligt, wanneer Hy zyne geloovige onderdaanen dadelyk van den dood wederom verlost, en in de wooningen des lichts inleidt. IV. Proeve, ter opheldering van het gebod van Jesus, gy zult uwen naasten liefhebben als uzelven. - ‘Men heeft gevraagd,’ dus stelt de Schryver zyne gedachten, die hy vervolgends nader ontwikkelt en bevestigt, ter neder, ‘Men heeft gevraagd, of men iemand beveelen kan, om anderen te beminnen? - 't Komt 'er op aan, van welke liefde men spreekt: zinnelyke, hartstochtlyke liefde is geen voorwerp van eenig gebod. - Hoe kan men zinnelyke neigingen gebieden? wel beheerschen. Gansch anders is het gelegen met die liefde en toegenegenheid, die louter verstandelyk en zedelyk is. Deze bestaat in een welbehagen in het voorwerp, 't welk men bemint - eene goedkeuring van alles, wat wy in zodanig voorwerp ontdekken, en in eene opregte gezindheid, om deszelfs geluk en volmaaking, zo veel in ons is, te bevorderen. - Zo ras 'er genoegzaame gronden zyn tot zodanige goedkeuring, wordt dezelve pligt, en is dus een voorwerp van gebod. In den mensch zyn zodanige gronden voorhanden. Zyn oorspronglyke aanleg, zyne zedelyke natuur, gevormd naar Gods beeld, zyne hooge en eindelooze bestemming - dit alles maakt hem tot een voorwerp van welbehagen en goedkeuring. Wie toch deze waarde van den mensch niet behoorlyk bezeft, noch waardeert, die kan ook onmogelyk God zelven, kan on- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelyk de deugd beminnen. - En wie deze niet bemint, geeft blyken van afwyking en ontaarding. Men ziet hieruit duidelyk het verband, dat 'er is tusschen de liefde tot God, tot den naasten, en tot ons zelven - en hoe de eerstgenoemde het eerste en grootste gebod, de bron waaruit de andere voordvloeijen, genoemd mag worden. Liefde tot God is, in den zuiveren zin des woords, liefde tot het hoogste Ideaal van verstandelyke en zedelyke volmaaktheid. - Wie daarin een welbehagen vindt, wie dezelve goedkeurt, moet ook die volmaaktheid, waar hy dezelve ook ontdekt, al is zy in een minderen trap, beminnen. De zuivere liefde tot ons zelven en tot den naasten, als beeld van God, is dus een uitvloeizel van de liefde tot God. - En waar deze woont en huisvest, daar woont ook liefde tot waare deugd. Hoe ryk moet dezelve nu niet worden in vruchten der gerechtigheid, wanneer zy het heerschend beginzel des harten is.’ V. Het voorbeeldig Huisgezin, uittrekzel uit een Brief. VI. Jesus, in den volsten nadruk, een groot Man. Of Verhandeling over de grootheid des Zaligmaakers, als Mensch. Naar aanleiding van Gabriëls voorspelling, Luc. I:32a. Deze zal groot zyn. - De Schryver dezer Verhandeling, die zich .... nck. noemt, (waaruit men stronck zou kunnen spellen) onderzoekt eerst, om welke redenen, en wanneer, iemand waarlyk groot mag heeten. Men kan dat zyn, of van den kant van het verstand, of van de zyde van het hart, of eindelyk door zyne daaden. In den eersten zin was, by voorbeeld, Salomo een groot man, in den tweeden Joseph, in den laatsten zin Samuel. En nu wordt vervolgends aangetoond, dat Jesus, niet maar in ééne der drie byzonderheden, waarvan elke, op zich zelve reeds, den grooten man maakt, uitgemunt, maar ze allen, in den volsten zin, en in alle derzelver uitgestrektheid, in zich vereenigd heeft. - Hy was groot, met opzicht tot zyn verstand, zyne geestvermogens, wysheid en weetenschap. Dit zag men reeds, in zyne kindsche jaaren, en nog meer, in zynen mannelyken ouderdom. Het is bevestigd door de voortreffelykheid zyner leere, door de denkwyze, die Hem eigen was, en de byzondere vorming van zynen geest, door de groote maate van wysheid, welke Hy blyken {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} liet in het verkeer met menschen, en de wyze, op welke Hy hen behandelde. - Hy was ook groot van hart. Zyne leer vertoont ons een, in den meesten nadruk, God- en mensch-lievend gemoed, een edel en hoogst beminnelyk hart; zyne redenen, die zoo zacht, zoo vol gevoel, en zoo lieftaalig waren, kenmerken het voortreffelykst hart; en zyne aandoenelykheid voor de schoonheden en zachte indrukken der natuur doen het ons ook aan den voordeeligsten kant kennen. Slaan wy Hem gade, in deze en gene byzondere gevallen en omstandigheden, by welken zyn hart, door woord of handel, zich kennen doet, allerwege openbaart zich waare grootheid van hart. Stille weltevreedenheid met het Godlyk bestel, maatiging en beheersching zyner begeerten, gevoel van den regten prys der dingen, eerbiediging der allesbeschikkende Voorzienigheid, onwrikbaar vertrouwen op God en zyne zorg, de wyduitgestrektste menschlievendheid, de grootste belangstelling in anderer welzyn, met overwinning van alle onbetaamende drift, en ter zyde stelling van alle eigen onaangenaam gevoel, onvergelykelyke liefde en eerbied voor God, met de volkomenste onderwerping aan zyn bestel, en overgegeevenheid in zynen wil; dit alles ging by Jesus samen; Jesus was zóó, niet slechts nu en dan; zóó te zyn, was Hem geen moeilyke stryd; al dat edele, verhevene, schoone en voortreffelyke wierd nooit, by Jesus, door iets onreins of verkeerds bevlekt. - Eindelyk, Hy was ook groot door zyne daaden. Hier beroept zich de Schryver op zyne weldaadige wonderwerken, op de daadelyke bevordering van kennis en van verlichting onder zyne landgenooten, nog by zyn leeven, op de instelling van het Christendom, op het bestier, het welk Hy nu, als de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Jesus Christus, aan Gods rechtehand verhoogd, over de wereld en zyne gemeente voert, met de hoogste wysheid, met het onbeperktste vermogen, en tot de weldadigste einden, en op zyn volbragt verzoeningswerk, en het daardoor daargestelde heil. - Zy, die in Jesus meer dan een bloot mensch eerbiedigen, zullen zwaarigheid maaken, om dit alles van Hem, alleen als mensch aangemerkt, te laaten gelden. Wy willen hun evenwel, tot voorkoming van verdenking, alsof de Schryver Jesus alleen als mensch wilde beschouwd hebben, aan zyne aantee- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kening, op bl. 230, erinneren: ‘Op den mensch Jesus had zeker een grooten invloed de naauwe betrekking en vereeniging, welke 'er plaats had tusschen Hem, als zoodanig, en den Zoon van God. Men verlieze dit dan, schoon men Hem in de eerstgenoemde hoedanigheid beschouwe, niet geheel en al uit het oog.’ Wy twyfelen echter, of de Schryver, in dit gevoelen staande, wel gedaan heeft, met de grootheid van Jesus, als mensch, zoo verre uit te strekken. 'Er heerscht ook in de geheele voorstelling, inzonderheid daar de grootheid van Jesus wordt voorgesteld van de zyde van het hart, vry wat verwarring. VII. De opwekking van Lazarus door Jesus. (Vervolg.) Door V.G. Predikant te ..... m. Ook deze naams-aanduiding laat zich gemaklyk aanvullen. VIII. Het gesprek van Jesus met Nicodemus, Joän. III:1-21, en over de Wedergeboorte, door den Uitgeever, (p. beets.) Eene van de gewoone denkwyze afwykende verklaaring van de wedergeboorte, door opheldering van 't bovengenoemde gesprek, die, zoo als bl. 287 gemeld wordt, door den Schryver reeds hoofdzaakelyk was medegedeeld in den Godsdienstvriend, V D.N. 48, en nu nader wordt ontwikkeld. Allen, die tot den Joodschen Godsdienst overgingen, en daardoor (volgends hunne gedachten) een recht op dat Ryk van Messias kreegen, waren gebooren, omdat zy tot Kinderen van God wierden gevormd, waarvoor de Jooden zich alleen hielden. Jesus toont aan, dat niet alleen de Heidenen en Samaritaanen moesten gebooren, gevormd en overgebragt worden in dat Ryk van Messias, indien zy deelgenooten van de voordeelen van hetzelve worden zouden, maar dat zy, Jooden, die zich reeds voor Kinderen Gods hielden, wederom moesten gebooren worden, indien zy het Koningryk van God zouden zien. Vervolgends leert Hy, dat deze wedergeboorte, waarvan Nicodemus zich geen denkbeeld kon vormen, moest geschieden door water en geest, dat is, door zich te laaten doopen en den Euangelischen Godsdienst aan te neemen. Hoe de Zaligmaaker deze leer, by die gelegenheid, verder verklaard, en Nicodemus daarover onderhouden hebbe, wordt door den Schryver, naar zyne aangenomene vooronderstelling, met veel schranderheid opengelegd: waarop echter ook nog wel iets zou aan te merken vallen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} IX. Heeft Jesus bepaaldelyk zyne Opstanding voorspeld? (naar het Hoogduitsch van Prof. suskind, ontleend uit flatts Magazin fur Christliche Dogmatik und Moral.) Van deze Verhandeling is hier nog maar het eerste deel voorhanden. Zy is voornaamelyk ingericht tegen eenige nieuwe Schriften, waarin dit ontkend wordt; onder anderen van een ongenoemden in eichhorns Allgemeine Bibliothek der Biblischen Litteratur, VII Band, over Joan. XIV-XVI. Godsdienstige Overdenkingen over verscheidene Onderwerpen. Te Schiedam, by G.W. van Hemsdaal, 1802. In gr. 8vo. 172 bl. Men kan het den welmeenenden Schryver van deze Godsdienstige Overdenkingen, die zich, in het Voorbericht, d. pigeaud th.z. noemt, en te Schiedam schynt t'huis te hooren, geenzins ten kwaade duiden, dat hy iets zoekt by te draagen, om in deze, zoo hy zegt, donkere tyden, waarheid en deugd onder zyne Landgenooten meer te doen doorblinken, het ryk der waarheid uit te breiden, de donkere tyden te verbeteren, en het menschdom van geluk tot geluk te leiden. Wy gelooven gaarne, dat dit geschriftjen, by Godsdienstlievende menschen, die zoodanige leiding van gedachten over 't Christendom, als onze Schryver toegedaan is, volgen, en zich met 's Mans eenvoudigen schryftrant kunnen vereenigen, tot stichting zal geleezen, en in zoo verre zyn godvruchtig oogmerk zal kunnen bereikt worden. De onderwerpen van deze overdenkingen zyn de volgende: Over de (n) zedelyke (n) toestand van het menschdom. Iets over de waare Staatkunde. Bedenkingen over Liefde en Vriendschap. Verhandeling over Spreuk. IX:6. Bespiegelingen over de (n) Vreede. Over de Weldaadigheid. Verhandeling over de nuttigheid van de beschouwing der Natuur. Vrye navolging van Weylands Sympathien. Verscheidenheid en overeenstemming in Gods werken. De echte bronnen van tevreedenheid voor een Christen. De Verwachting. Verhoogde Vriendschap. De Roem is altoos niet naar verdienste. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte Inleiding in de Boeken des Ouden Testaments; uit het Hoogduitsch van F.C. Zange, vertaald en veranderd door H.W.C.A. Visser, Predikant te Warns en Scharl. Te Sneek, by C. van Gorcum, 1802. In 8vo. 80 bl. Door eene Inleiding in de Heilige Schrift verstaat de Schryver van dit werkjen onderscheidene berichten, nopens de Opstellers der Bybelboeken, den tyd, in welken dezelve opgesteld wierden, de aanleiding tot derzelver opstelling, den inhoud en de lotgevallen van deze Boeken; met één woord, alle zoodanige onderrichtingen, als geschikt zyn, om ons tot eene grondigere kennis der Heilige Schrift op te leiden, en ons dezelve met weezenlyk nut te doen leezen. Zoodanige Inleiding heeft hy, in 't byzonder, in de Boeken des Ouden Testaments, ten gebruike van den gemeenen man en der Schoolen, vervaardigd. Vooraf gaan eenige algemeene aanmerkingen, over de waarde van het Oude Testament, over den godlyken oorsprong van deze Boeken, derzelver ongeschondenheid, de taal, waarin zy beschreven zyn, derzelver verdeeling in Hoofdsoorten, in Kapittelen en Versen, enz. Dan volgt eene byzondere Inleiding voor ieder Boek. Achteraan is een kort overzicht van den tyd, waarin elk Boek geschreven is, gevoegd. Hier en daar is een korte aanteekening van den Vertaaler onder den text geplaatst. Door meer dergelyke verbeteringen, of liever, door eene geheele omwerking, zou dit boekjen nog veel bruikbaarer kunnen gemaakt zyn. Gedenkschriften der Maatschappy van Zendelingschap, enz. IVde Deels 2de Stuk. Te Dordrecht, by A. Blussé en Zoon, 1802. In gr. 8vo. 187 bl. Dit Stuk der belangryke Gedenkschriften, van de Londensche Zendeling-Maatschappy, bevat eerst eenige berichten, van den ongelukkigen uitslag der tweede Zending naar de Eilanden in de Zuidzee, zynde ongelukkiglyk het Schip Duff, met dertig Zendelingen, benevens tien Vrouwen en zes Kinderen, derwaart afge- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigd, den 19 Febr. 1799, op de hoogte van Rio Janeiro, door een Franschen Kaper genomen; vervolgends van een tweeden ramp, die reeds vroeger heeft plaats gehad, de vlucht van een gedeelte der eerste Zendelingen van Otaheite, den 31 Maart 1798, en van den toestand der overgeblevenen op dat Eiland, waaruit men zich niet veel goeds van deze moeielyke en kostbaare onderneeming kan belooven; daarna den voornaamen inhoud van het verslag der Bestuurderen, aan de zesde en zevende algemeene Byeenkomst, in de Jaaren 1800 en 1801; en eindelyk eene korte beschryving der Natuurlyke Historie van het land der Kaffers, door Dr. van der kemp medegedeeld. Zulke waarneemingen, aangaande de zeden van weinig bekende Volken, derzelver Godsdienst, bevolking, regeeringwyze, manier van leeven, middelen van bestaan, den aart der door hun bewoonde landen, en derzelver voortbrengselen, mogen eenigzins dienen ter vergoedinge en vermeerderinge der geringe vrucht, die tot hiertoe van deze bezwaarlyke reistochten, en in 't werk gestelde poogingen, tot voortplanting van het Christendom onder onbeschaafde Heidenen, bespeurd wordt. Geneeskundig Magazyn, door A. van Stipriaan Luiscius, C.G. Ontyd, M.J. Macquelyn, en J. van Heekeren. IIde Deels 1ste en 2de Stuk. In den Hage, by J.C. Leeuwestyn, 1802. In gr. 8vo. te zamen 475 bl. Het eerste Stuk des tweeden Deels van dit uitmuntend Magazyn begint met eene uitvoerige Verhandeling van den Heer g.j. van wy, over eene, zyns oordeels, merkelyke verbetering in de operatie der Cataract, welker waardye wy hoopen dat door de ondervinding zal bevestigd worden. De waarneeming van den Heer p. soek, wegens eene gevaarlyke en zonderlinge belediging van de hand, is niet minder leezenswaardig, en kan, in zoortgelyke gevallen, tot eene uitmuntende leidsvrouw verstrekken. Met byzonder genoegen lazen wy ook het Bericht wegens de Ziekten, waargenomen in het Nosocomium Academicum te Groningen, door den Hoogleeraar thuessink; gelyk mede dat van Dr. j. bodel, aangaande de Ziekten in 1795 {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} te Dordrecht waargenomen. Onder meerdere voortreffelyke stukken, vonden wy ook belangryk, het uittrekzel uit het Journal van mursinna, over de geneeskundige behandeling van de schuddingen der Herssenen. Zie hier hoe die geleerde Schryver de kentekenen dier schuddingen, op bl. 210 van het Magazyn, bepaalt. ‘Byaldien 'er bloot eene schudding van de herssenen, in een geringen graad, voorhanden is, is de Lyder alleenlyk zwak, onmagtig om zonder vallen recht op te staan, zonder duidelyke begrippen, zonder geheugen en verbeeldingskragt. Alle natuurlyke afscheidingen gaan in 't geheel nog haaren gang onwillekeuriglyk. De Lyder toont geen trek tot iets te hebben; ofschoon hy, wanneer men hem iets aan den mond brengt, zulks nuttigt en doorslikt: daarenboven is de pols klein, zagt, over het algemeen meer langzaam dan snel, evenwel gelykmaatig. De ademhaaling geschiedt stil, zonder geruisch, echter altyd onregelmaatig, met tekenen van angst verzeld; uit dien hoofde kan de Lyder geene naauwspannende kleding, ja zelfs geene ligte dekking verdraagen. Hy ligt altyd op den rug, snorkt niet, en spreekt niet, ten zy men hem daartoe sterk dwinge; de oogappels zyn verwyd en min aandoenlyk. In een hoogeren graad neemen alle deeze toevallen zodanig toe, dat 'er eene volkomene bewegenloosheid des lichaams en eene geheele zinneloosheid op volgt. In den hoogsten graad is de Zieke niet alleen zin- en levenloos, maar de ademhaaling is ook zo zagt, dat men dezelve, even zo min als de klopping van den pols, kan waarneemen: alleenlyk de warmte der huid, gevoegd by eene meer of min warme uitwaasseming van dezelve, overtuigen ons van het overschot des zwakken levens. In dit geval vindt men allerzeldzaamst eene uitwendige kwetzing des lichaams, en nog minder builen aan het hoofd, of kwetzuuren van de herssenpan.’ Zo wy niet geheel mis hebben, strekt deeze beschryving tot een allerspreekendst bewys voor de leer van boerhave en van andere voornaame mannen, die van oordeel waren, dat de dierlyke levenskragt een gevolg is van het maakzel en de werking van het herssengestel, dat dezelve uit deeze zelfstandigheid, door middel der zenuwen, door het geheele lichaam wordt verspreid, en, naar maate van den {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillenden bouw van deszelfs deelen, wordt gewyzigd. Noch de Halleriaansche Prikkelbaarheid, noch de Form en Menging van reil, noch de inroeping van de algemeene kragten der Natuur enz. is in staat deeze verschynzels behoorlyk op te lossen. Onder de achter dit Stuk geplaatste korte berichten en uittrekzels vinden wy onder anderen zeer belangryk de waarneeming van Dr. coxe in Philadelphia (zie bl. 241) die, in het vierde Deel der Philos. Americ. Transactions, heeft aangetoond, dat het verdikte zap der gewoone Kropsalade-plant, Lactuca Sativa van linn., een waar Opium is, en dat men dit geneesmiddel, uit dit gewas, denkelyk in eene grootere hoeveelheid en meerdere zuiverheid, dan uit de Levant, zal kunnen bekomen: gelyk schynt bevestigd te worden door de proeven, met dit nieuw product in het Hospitaal van Pensilvanien genomen. Het melkachtig vogt, 't geen deeze zoort van Opium daarstelt, is in den stengel en de bladeren deezer plant aanwezig, doch niet overal in deeze deelen verspreid, maar beslooten in eigene vaten, welke langs het vezelachtige gedeelte van den stengel loopen: terwyl het mergachtig gedeelte van den stengel eene slymerige kragtelooze stoffe bevat. Best vergadert men dit zap op dien tyd, op welken de plant in het zaad schiet; ten welken einde men insnydingen in den stengel maakt, die cirkelwyze en niet in de lengte moeten zyn. Het melkachtig zap, 't welk voor den dag komt, in de gedaante van druppen, kan men dan aanstonds vergaderen, of ook aan den stengel laaten droogen. Alle zoorten van Lactuca, maar vooral de Virosa van linn., hebben dit zap in zekere hoeveelheid by zich. Jammer is het, dat men dit product niet door uitperssing kan bekomen; dewyl de slymerige deelen het dan onkragtig zouden maaken. Het tweede Stuk deezes Deels begint met het vervolg der Proeven en Waarneemingen van Dr. sandberg van Hattem, over de vereeniging van Koortsbast, en van zamentrekkende planten, met eenige mineraale vergiften, en vooral met de Sublimaat. De Schryver bewyst, dat de zamentrekkende middelen, in 't algemeen, en vooral de Koortsbast, een groot vermogen bezitten, om dit vergift te ontzenuwen, en raadt dus het gebruik dier middelen aan, by {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vergiftiging met dit mineraal Zout. Ondertusschen gelooven wy, dat men steeds beter en spoediger hulp zal bekomen, door het drinken van Zeepsap; dewyl het vergift daardoor oogenbliklyk gedecomponeerd wordt. Hier op komt voor het vervolg van het Bericht van den Hoogleeraar thuessink, wegens de Ziekten, waargenomen in het Nosocomium Academicum te Groningen. Dit stuk is niet minder gewigtig dan de voorige, en gaat voornaamelyk over de kenmerken en behandeling van eenige, dikwyls zeer duistere, ontsteekingen van den onderbuik. ‘Onder alle doorgaande ziekten (zegt de H. Gel. Schryver bl. 21) zyn 'er geene, welke moeijelyker te kennen en bezwaarlyker te onderscheiden zyn, dan de ontsteekingen, welke in de onderbuiks-ingewanden plaats hebben. De ligtste ontsteekingen der ingewanden zyn somtyds van de hevigste toevallen verzeld, daar niet zelden de sterkste ontsteeking-ziekten derzelve den oplettendsten Geneesheer tot dwaaling brengen. Onder deeze is mogelyk de Lever-ontsteeking het moeijelykste te onderscheiden; vooral, wanneer daarmede, zo als niet zelden gebeurt, eene ontsteeking der Maag gepaard gaat.’ Het een en ander wordt vervolgens met geschikte voorbeelden opgehelderd. Het volgend stuk is eene uitvoerige Verhandeling van den Heer g.j. van wy over de Taxis, of Handgreep voor de herstelling der Breuken, die, hoewel door Directeuren van 't Legaat van Monnikhof niet bekroond, echter zeer lezenswaardig is. Hier op laat de Heer luiscius volgen twee door hem gedaane Waarneemingen, van een geslooten Aars, met aanmerkingen, hiertoe betrekkelyk. In het eerste dier gevallen was men niet in staat geweest, het oogmerk der doorbooring van den Anus te volbrengen; doch de opening van het kindje gaf, door het naauwkeurig onderzoek van de ligging der deelen, stoffe tot eenige aanmerkingen, die voor het vervolg betere successen beloofden. De voornaamste deezer aanmerkingen is de derde (zie bl. 157.) ‘Dat in dergelyke omstandigheden, als waarvan hier gehandeld wordt, alwaar naamelyk de Anus geformeerd is, of niet, maar zich ten minsten duidelyke tekenen opdoen van eene ophooping van stof, op die plaats, alwaar, in den gezonden {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, het Intestinum rectum eindigt, een stevige smalle scalpel my het geschiktste werktuig toeschynt, om, in geoeffende handen, deeze operatie te verrichten, en wel in dier voegen, dat men, alwaar een welgevormde Anus aanwezig is, dezelve verwydert, door middel van een speculum ani, of, 't welk eenvoudiger is, door een korentang. Dat men vervolgens den scalpel, in de meest schuinse richting met deszelfs snydende zyden voor- en achterwaards, langzamerhand indrukt, in dezelfde richting, als het staartbeen, naar het onderste gedeelte van het os sacrum toe, en aldus een weinig opklimmende, zich een weg baant tot in den zak. Dat men vervolgens, met den bek van eene kromme schaar, deeze opening, naar achteren en vooren, zo veel verwyde, en dus een uitgang voor de stof baane, die alzo des noods gemakkelyk kan verdund worden. Indien 'er geen anus te vinden is, trachte men, in de gewoone plaats, op de beschreevene wyze, in te dringen; maar men lette dan wel op de juiste plaats; daar de kraakbeenigheid van het os coccygis, door een al te gemakkelyk wyken, zoms dezelve te veel naar achteren zoude doen gissen.’ - Eerlang slaagde de Heer soek, volgens deeze maatregelen, zeer wel, in een Kindje van nog geen agt maanden dragts, by het welk de Anus geheel ontbrak, en maar een klein putje in deszelfs plaats zichtbaar was. Onder de in dit Stuk voorkomende Waarneemingen, zyn zeer gewigtig die geene, welke betrekking hebben tot de zogenoemde omstolping der binnenste huid van de Baarmoeder en derzelver mond. Dan deeze dienen in hun geheel geleezen te worden. Huishoudkundige Verhandeling over de Moeskruiden en Veldvruchten; of aanwyzing, om alle zoorten van versche en gedroogde veldgewassen langen tyd goed te houden, en voor bederven, bevriezen of verrotten te bewaaren. Door Fr. Gottl. Dietrich. Een Boek voor iedere zuinige Huismoeder. Uit het Hoogduitsch naar den tweeden Druk. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme. In gr. 8vo. 182 bl. Dit boekje bevat een groot aantal lessen en waarneemingen, tot de in den titel vermelde oogmerken {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelyk. Veele daarvan zyn overbekend, doch andere nog al aanmerkenswaardig; gelyk b.v. de raad, op bl. 170 en 171, om den groei der Meloenplanten te bevorderen. ‘Wanneer de planten zo groot geworden zyn, dat de aan de ranken zich bevindende vrucht de grootte van een ganzenei verkreegen heeft, zo moet men op de volgende manier daar mede te werk gaan. Men zal, naamelyk, tot dat einde een kuip, of iets dergelyks, digt by den meloenbak plaatzen, waarin men tot op de helft toe schaapenmist doet, (de beste is die, welke men op de velden, waar de schaapen gehoed worden, heeft opgezameld.) Vervolgens wordt deeze kuip, tot boven toe, met water gevuld, omgeroerd, en het een en ander behoorlyk ondereen gemengd. Dit gedaan zynde, moet men een kleiner kuipje zeer digt by de meloenplanten zetten, welke met het mengzel uit de groote kuip gevuld, en ter zyde met een of twee kleine gaatjes voorzien moet worden. In deeze gaatjes worden penneschagten gestooken, onder welke men half in de lengte doorgespouwde rietpypjes legt, zo dat het water, 't welk uit de penneschagt uitdruipt, langs deeze pypjes, of gootjes, naar de wortels der meloenplanten kan heengeleid worden. Men moet alsdan de ranken der plant voorzichtig opligten, en rondsom dezelve, op den grond, een wollen doek heen leggen; waarna de ranken wederom worden neergelegd. Deeze pypjes nu moeten op de alzo uitgespreide wollen doek gerigt worden, als wanneer het water, het welk voor en na, uit de penneschagten, langs de pypjes, heenen vloeit, aan de wortels der meloenplanten eene zeer maatige en steeds aanhoudende vogtigheid verschaft, en derzelver groei ongemeen bevordert; zo dat de vruchten niet alleen in groote menigte te voorschyn komen, maar ook veel grooter en oneindig beter van smaak worden.’ Wy beveelen de leezing en beproeving van dit werkje des belanghebbenden en liefhebbers der Moezerye aan. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Staatkunde en Wetgeving. Ter beandwoording der Vraag ‘hoe kan men geweldige Omwentelingen best voorkomen; - of, dezelven reeds daarzynde, op de zekerste wyze te regt brengen? van Johann Heinrich Tieftrunk. Uit het Hoogduitsch, door W.R. op ten Noort. Met Iets over Eudaemonisme, door B. Nieuhoff. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1802. In gr. 8vo. 300 bl. De Harderwyksche Hoogleeraar nieuhoff doet zich aan den Leezer op, als Aanraader der Vertaalinge deezes Werks van tieftrunk, reeds in den Jaare 1791 te Berlyn uitgekomen; als die, wanneer de Heer w.r. op ten noort, op zyne aanmaaning, de Vertaaling vervaardigd hadt, dezelve nazag. Ten aanzien van de taal en den schryftrant hadt men zich willen schikken naar p. weiland. Dan wel te regt merkt nieuhoff op, ‘dat men, in de Vertaaling, zommige bewoordingen zal ontmoeten, welke men te vergeefs in dat Woordenboek zou zoeken. Dezelven ademen den geest van het Kantianisme, zo vruchtbaar in woordenfabriek! Wy hebben die nagebauwd, om aan het oorspronglyke bet getrouw te blyven. Hy, die in de Critische Wysgeerte niet geheel vreemdeling is, verstaat dezelve zonder moeite; voor anderen leveren dezelve stof ter opheldering, gelyk ook meer onderwerpen door den Schryver beroerd, op eene wyze, die zommigen vreemd zal klinken.’ Hy brengt 'er eene lyst voorbeelden van by. Een Vriend des Hoogleeraars, die het hier vertaalde Werk met graagte las, en niet oppervlakkig verstondt, hadt hy willen overreeden, het een en andere in dit stuk op te helderen. Naa een luttel twyfelens, besloot hy het niet te doen. Rede hiervan geeft hy in de volgende bewoordingen: ‘Die ophelderingen en aanmerkingen moesten zeer zeker, zouden dezelven ter volledige opheldering strekken, menigvuldig en vry uitvoerig worden. Dit sleept na zich een bezwaar, en stelt den lust van schryver, drukker en kooper, in de omgekeerde rede der heffingen, die aan de orde van den dag geweest zyn, ja! welligt noch zyn, en die aan het denkbeeld van speelpenning het verlies van naam drei- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. - Dezelven zouden het boek vergrooten; iets, dat met den leestraagen geest onzer Hora niet bevallig strookt. - Dezelven zouden stof en vorm van afgetrokkene waarheden behandelen; iets, 't welk zich by zo weinigen aanbeveelt. - Dezelven zouden, eindelyk, dezen eene ergernis, anderen eene dwaasheid dunken; iets, het welk, in onze dagen van geslingerde staatkunde, en staatkundige opinatien, die schier den classificatie-breidel weigeren, onvermydelyk schynt, immers my. Daar laurieren te plukken, misgun ik niemand.’ Geheel onvergezeld van eenig bywerk heeft de Hoogleeraar dit Werk niet gelaaten. Een Brief, getyteld Iets over het Eudaemonisme aan zynen Vriend ....., van 115 bladzyden, dient het Werk ten voorlooper. Wy schryven liefst 's Hoogleeraars eigen woorden af, om zyn oogmerk te doen kennen: te meer doen wy dit, dewyl het ons tot den geest des Schryvers van het Werk zelve inleidt. Hy bezigt deeze taal: ‘De Schryver van dit boeksken, die zyn onderwerp dieper indenkt, dan veelen dier staatsregelaars en wetmaakers, welken, in de wysbegeerte vreemdelingen, in de mensch- en zelfkunde onbedreeven, dit werk thands, immers onlang, opvatteden, ten koste van het voegend handwerk, of bedryf - en ook zulken, die in den diplomatieken sleur zyn opgewiegd, en, in oude handschriften der staatszaaken, zich beburgerd hebben, - tieftrunk, zeg ik, begint zyn onderwerp van het hoogste doel der menschheid en der maatschappy; daar voor poogt hy op te spooren echt strookende middelen, als zoo veel vaste grondbeginzelen in elke staatsregeling en wetgeeving. De gepastheid deezer denkorde, en de noodzaaklykheid van dit beloop in een grondig onderzoek, behoeft geen betoog. Des ik daar in niet zal treden, ofschoon ik wel voorzie, dat niet weinigen van het hedendaagsch alloi der Staatkundigen, voor dit bovennatuurkundig onderwerp en wetenschappelyk onderzoek, den neus hoog zullen ophaalen. Dat zy dit doen! Ik voeg 'er by, de man schreef niet voor hun, maar voor die weinigen, welken 's menschen waar belang kennen, zyne waarde (waar mede die staatkundigen welligt even zo min bekend zyn, als met den man in de maan) bezeffen, en de naauwe betrekking van den staat en de wet, op 's menschen karakter - redelyke en zedelyke {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaking, en deszelfs hooge doel, doorzien, of, gelyk men oulings zeide, die 's menschen wezenlyk geluk eerbiedigen, en behartigen. Dit trouwens stondt in de reeks der eindoorzaaken aan de uiterste spits - finis bonorum, meta votorum! Dan het alles vermurwend Kantianisme, gelyk moses mendelssohn wel eens zeide, gedoogt dit niet meer. Het Eudaemonisme, of de Leer der Gelukzaligheid, als het hoogste doel, het einddoel, werd nimmer zoo hevig gegispt, zoo smadelyk uitgekreeten, zoo verderflyk afgemaald, als in de Kantiaansche Schriften. Wilde ik alles, het geen my hier omtrent, by den zoo verdienstlyken, als my hooggeachten, wysgeer j. kant, en hen, die zyne critische leer na schreeven, is voorgekomen, te boek slaan, ik zou schielyk schryvens, gy leezens, moede worden. - Men vindt het Eudaemonisme uitgejouwd, als een stelzel, geheel en al uit het gevoel geschept, - uit loutere ondervinding opgehaald, - met waarheid min bestaanbaar, - met de natuur niet verzoenbaar, - met de ervaaring min strookend, - met de rede in stryd, - der vryheid min gunstig, - der zedelykheid den bodem inslaand, - pligten min behartigend, - deugd en ondeugd min onderscheidend, - voor betoog onvatbaar, voor zedenleer ongeschikt. - Onze tieftrunk, als een echt en zuiver Kantiaan, heeft niet weinig deezer zwaarigheden mede beroerd. Ja, hy voegt 'er by, dat dit Gelukzaligheids stelzel, Eudaemonisme, de onzalige bron is der mislyke misrekeningen in het Staatsweezen; - dat, naar dit leerstelzel, j.j. rousseau geen ongelyk had, het rampzalig leven in de maatschappelyke gezelligheid af te keuren, en den mensch te rug te roepen in het wilde bosch en woeste woud. Ziet daar de Gelukzaligheids leer geheel ontzenuwd, en, om met den zedigen c. garve te spreeken, diep veracht. Wie zou zich thands nog eenen Eudaemonist willen, of durven, genoemd hebben? Wie voor het Eudaemonisme het harnas aanschieten? En nochthans kan ik van my niet verkrygen, den Eudaemonist uit te trekken, en myn geliefkoosd Eudaemonisme te wraaken, of der deugd haar hoogste kroon en zegen te ontzeggen. - En nochthans kan ik den mensch, niet alleen als zinnelyk, maar vooral als redelyk en zedelyk, naar zynen hoogen rang, waarde, adel, en ver- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} heeven karakter, geen hooger, geen edeler, geen gezegender, geen der Godheid waardiger, doel toeëigenen. - En nochthans ben ik het, in meer dan één opzigt, met mynen Criticus eens. Ik doe zelfs hulde aan zyne gelouterde, zedenkundige, mensch- en volksbeginzels, wier resultaat schier het myne is; of, zoo 'er eenig verschil zich opdoet, dan is dit wel het hoofdzaaklyke, dat het aanneemlyke, het bekoorlyke, het hart overtuigende, het gemoed verpligtende dierzelver rust op myn Eudaemonisme.’ Veel schoons, veel dat onze toestemming wegdraagt, hebben wy in deezen breeden Brief aangetroffen. Leed deedt het ons, dat wy ook hier, even als in 's Hoogleeraars Werk over het Spinozisme, te meermaalen ontdekten, ‘dat zyn schryftrant in de Nederduitsche taal de rechte helderheid niet hadt (*).’ Wy voegen 'er by, dat hy, om zyne eigene uitdrukking te herhaalen, ‘vrugtbaar is in woorden-fabriek!’ Wilden wy voorbeelden ophaalen, wy zouden een vreemd klinkende woordenlyst, en eene verzameling van zeldzaame, ons duistere gezegden kunnen opmaaken; wy hadden ze aangestipt; doch derzelver menigte wederhoudt ons van het overschryven. In het opgegeeve gedeelte trof onze Leezer ze reeds aan; en wy kunnen verzekeren, dat ze daarin schaarscher, dan wel elders, voorkomen. - Het kan niet uitblyven, of wy treffen in het Werk van tieftrunk ook veele vreemde Bewoordingen aan, wegens welke de Hoogleeraar ons reeds vermaand hadt; doch de Vertaaler schryft veel beter Nederduitsch, dan de Aanraader tot de vertolking van dit Werk; en is 'er eene meerdere helderheid in, die het leezen welgevalliger maakt dan de gemelde Brief. 't Hoogduitsch, egter, kykt op veele plaatzen uit. De Inleiding behelst de opheldering van 't geen veelen wonderspreukig zal klinken, met deeze woorden omschreeven: De vooruitzicht by den afloop der Agttiende Eeuwe gunstig voor het heil der menschheid. ‘Men ziet,’ dus drukt hy zich onder andere uit, ‘men ziet op het einde dezer Eeuw alles in eene voorspellingryke beweeging, staatkunde en wetgeeving, godsdienstigheid en wysgeerte. De vryheid worstelt {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} met het despotisme; gewesten zyn in oproer; een geheel koningryk ligt bezweeken; en verscheide staaten verzetten zich tegen eene, alle paalen verzaakende, veroveringszucht. De Godsdienst wankelt tusschen bygeloof en vrydenkery, en de wysbegeerte tusschen twyfeling en stelzelzucht (dogmatisme). Men vraagt: wat zal uit dit alles worden? deze zweeft tusschen vrees en hoope; gene ziet niets, dan onzalige voorboden eener akelige toekomst; en ik - indien het my vergund is, myn luttel beduidend oordeel over zoo veel beduidende zaaken te uiten - voorzie in dit alles kenschetzende voortekenen eener gelukkige nakomelingschap. Ik zie, in dezen veelvuldigen stryd, waarin het grootste gedeelte der beschaafde waereld betrokken is, een gevolg der aanrypende menschheid, die tot zelfbezef harer oorspronglyke waarde ontwaakt, hare krachten gevoelt, hare rechten erkent, en haar doel ter harte neemt.’ De gronden voor dit zyn begrip ontvouwt de Schryver in 't breede. Op de groote Vraag, hoedanig moet de inrichting, en welke de form van eenen Staat zyn, om zoo veel mogelyk de verzedelyking zyner burgers te bevorderen? luidt zyn Antwoord aanvanglyk: ‘Men zal altoos met eene verkeerde oplossing van dit vraagstuk voor den dag komen, wanneer men die slechts ontleent van het geen werkelyk plaats heeft; daar men moest onderzoeken, wat behoorde plaats te hebben. De waare Staatsman, die inzigt en kracht bezit, moet, in zyne ontwerpen, nimmer staan blyven by dat geene, wat hy voor zich ziet - geene armhartige afschriften van schoonschynende voorbeelden leveren; hy moet zich veel eer, wanneer hy iets groots, en der menschheid waardig beoogt, boven het voor handen zynde verheffen, zyn gang richten naar denkbeelden, welken, ofschoon hy dezelven nooit in hare geheele volkomenheid kan daadlyk maaken, hem echter strekken moeten tot gidzen in alle zyne onderneemingen.’ Tieftrunk voelt zeer wel het bezwaarlyke van dit plan; doch zoekt het weg te neemen; en duidelyk te ontvouwen, op welke gronden hy, over 't algemeen, het denkbeeld van eene volmaakte staatsregeling heeft ontworpen, de grondbeginzels der wetgeeving en den regel ter handhaaving aangeweezen. ‘Alles,’ voegt hy 'er by, ‘naar gronden, die, zoo als de waarde {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} der zaak vordert, veel dieper liggen, dan dat men dezelven van de oppervlakte eener verwarde ondervinding kan afligten en vergaderen. Hetgeen ik te nederstelde, zyn denkbeelden, maar geene ontwerpen eener scheppende verdichting, die in de verbeelding verrukken, in de toepassing bedriegen; het zyn weezenlyke, eerwaardige voorbeelden, die met eenen wetgeevenden toon zich in aller menschen rede laaten hooren - die aandringen op toepassing, en zoo gewigtig zyn, dat het menschdom slechts zoo veel waarde en welvaart bezit, als dezen by hetzelve daadlyk beoefend worden.’ Dit alles vindt men, op des Schryvers trant, ontwikkeld in de voorloopige aanmerkingen over de waarde en het recht van den mensch - over de form en het doel der burgerlyke inrichting - over de grondbeginzelen der staatkunde en wetgeeving, die de eerste Afdeeling uitmaaken. Het daar beredeneerde strekt ten grondslage van de Antwoorden op de Vraagen, in de volgende Afdeelingen begreepen en beantwoord: Welk is het onbepaald doel der menschheid? - Welk is het doel eener burgerlyke staatsregeling? - Welke is de beste burgerlyke inrichting der staatsform? - Wat is een Regent? en welke zyn deszelfs pligten? - Wat is een Staatsburger? welke zyn deszelfs pligten en regten? hoe moet hy door zyne regenten worden aangemerkt? - Hoe kan men hevige staatsomwentelingen best voorkomen? - En eindelyk: Hoe kan men eene hevige Staatsomwenteling op de zekerste wyze doen bedaaren? Hoe veel afgetrokkens 'er moge weezen in de gronden door den Heere tieftrunk gelegd, ontmoet men, in de beantwoording deezer Vraagen, daar op gebouwd, veel, 't welk naar aller bevatting meer berekend is, en, by herleezing, het duistere kan ophelderen; - veel, 't welk den opgeklaarden Staatsman kenmerkt; - veel, waarin de ondervinding aan de grondstellingen beantwoordt; - veel, 't welk de ernstigste overweeging verdient, en in de toepassing allerheilzaamst zou bevonden worden: terwyl hy daadzaaken aanvoert, om de beginzels, door hem gelegd, te staaven. Weshalven ook de zodanigen, die in allen deele, ten aanziene der beginzelen, met hem niet instemmen, en van hem, gelyk de Hoogleeraar nieuhoff, in de Leer der Gelukzaligheid verschillen, egter hem hunnen byval niet zullen onthouden; waarom wy de leezing en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} herleezing daarvan aanraaden. De ondervinding, in het tydsverloop van den Jaare 1791 tot heden, waarin zo veele Staatsomwentelingen zyn voorgevallen, zal niet zelden het zegel drukken op de redeneeringen en waarneemingen des schranderen Schryvers. Reize door Griekenland en Turkyen, gedaan op last van Lodewyk XVI, en met toestemming van het Turksche Hof, door C.S. Sonnini, Lid van verscheide Geleerde en Letterkundige Genootschappen van Europa, en van de Maatschappy van den Landbouw enz. te Parys. In twee Deelen. Naar het Fransch, door G. Nieuwenhuis. Iste Deel. Met Plaaten. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1802, In gr. 8vo. 454 bl. Sonnini, met een Koninglyken Lastbrieve voorzien, zyne Reis na Egypte volbragt hebbende, bezat nog den Lastbrief des Konings, welke hem gemagtigde om zyne reize te verlengen, zyne navorschingen en waarneemingen in alle zodanige Landen voort te zetten, als hem toescheenen van eenig belang te zyn; terwyl tevens den Landvoogden, Amptenaaren en Opzienderen der vreemde Regeeringen werd aanbevolen, om hem alle bescherming en bystand te verleenen; zo dat men hem als een Fransch Zendeling, die op last des Konings reisde, bleef beschouwen. Hy ving de Reis aan op den 17 van Wynmaand des Jaars 1778. Schoon dus deeze Reis van eene vroege jaartekening zy, draagt dit opstel alzins de blyken van veel laater, en naa het Consulschap van bonaparte, geschreeven te zyn. Het mangel aan eenig Voorberigt doet ons onbepaalder spreeken, dan wy, by eenige nadere inlichting, zouden hebben kunnen doen. Daar de Schryver een byzonder Werk over Egypte gegeeven hadt, is de beschouwing daarvan, in het I H., zeer vlugtig; dan treffend de vergelyking van Egypte en Griekenland. Byzonder verdeedigt hy de Grieken en de Grieksche Vrouwen tegen de opspraak van den Heer de pauw; - de Grieksche Vrouwen, herhaalen wy, welker ééne onzen Reiziger hoogst bekoord hadt. De zielsbevallig- en lichaamsschoonheden der Grieksche Vrouwen afgemaald hebbende, vervolgt hy: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het model daarvan is diep in myn hart geprent; en zo al de ruwe schets, welke ik 'er van gegeeven heb, nog veel van het weezenlyk voorwerp verschilt, en het vuur, dat myne ziel doorgloeit, op myn tafreel schynt te verdooven, moet men dit meer aan de smart, de droefheid, de angstvallige bekommering, de hoop, de onderscheidene aandoeningen, die myne ziel bestor men, dan aan de zwakheid van myn penceel toeschryven. Welk een aangenaam, maar ook tevens welk een hartverscheurend denkbeeld! Hoe dierbaar, doch te gelyk smartlyk is voor my de herinnering! - Dan laat ik van dit gevoelvol tafreel afstappen; want naauwlyks tog zou myn pen, in eene eeuw, die ongelukkig te veel voorbeelden eener droevige en verregaande gevoelloosheid oplevert, voor de tekening van myn hart by iemand verschooning vinden.’ - Elders, tot dit zelfde onderwerp wederkeerende, schryft hy: ‘Onder dezelfde lugtstreek, in een niet ver afgelegen, maar min aangenaam oord, leerde ik ook eens het teder gevoel der Liefde kennen; maar myn geluk was van korten duur, vermids nyd en afgunst alle myne zoete verwagtingen verydelden. 'Er zyn menschen, in den schoot des ongeluks gebooren, die steeds door een rampzalig noodlot vervolgd worden, en wier ziel onophoudelyk de gevoeligste smarten ontwaar wordt, en onder deezen, helaas! kan ik my zelven rangschikken.’ - Wy haalen deeze plaatzen aan, om dat zy ons eenigzins ten sleutel kunnen verstrekken van het sombere, 't geen wy zomtyds aantreffen, - van de ongunstige beoordeelingen en haatlyke afbeeldingen der Menschen, zo dikmaal voorkomende. Niet dat onze Reiziger geene voorwerpen ontmoet hebbe, die zyner penne sterke afzigtige beschryvingen afpersten. Verte van daar. Een vyand der slaverny, der verdrukking, kon deeze, in veelerlei gedaanten hem voorkomende, niet beschouwen, zonder daar tegen uit te vaaren; gelyk hy ook te meermaalen reden vondt om By- en Waangeloof gevoelig te gispen. Dan wy mogen niet uitweiden. Een Voorstander en Bevorderaar van den Handel zyns Vaderlands, beschryft en betreurt hy, in het II H., het Verval des Levantschen Handels in Frankryk; doch eindigt met moedgeevende hoope van herstel. Hier vangt zyne Reis aan. - Het III H. brengt ons {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} te Cyprus; aan de beschryving van welk Eiland dit en de twee volgende Hoofdstukken gewyd zyn. By den aanvange deelt hy eene Aantekening mede, wegens zyne schryfwyze, hier op neder komende, ‘dat hy, ten einde in geene verdrietige herhaalingen te vervallen, de voorwerpen beschreeven heeft naar maate zy zich vertoonden, en in de orde waarin zy op de Kaart gevonden worden, ten einde daardoor aan zyn verhaal meer duidlykheid by te zetten, en den Leezer niet te noodzaaken, om, gelyk dikwyls met hem het geval geweest is, verscheide maalen op een zelfden weg terug te komen.’ De keurige Kaart van de Levant, van welke hy hier spreekt, is vooraan in dit Deel geplaatst. - Elders, om dit nog wegens zyne schryfwyze, naar zyne eigene opgave, te zeggen, onderrigt hy den Leezer: ‘In eene Reisbeschryving als deeze, in welke men zich niet tot bloote verhaalen bepaalt, staat het den Schryver, ongetwyfeld, vry, om nu en dan eenigen nuttigen uitstap te doen, en niet onophoudelyk het oog op de landen, waartoe zich zyne Reis bepaalt, gevestigd te houden.’ Veele blyken daarvan ontmoet men, en veele dier zydelingsche beschouwingen verleevendigen niet alleen de beschryving, maar vloeijen over van aanmerkingen, ten toepaslyken gebruike geschikt. Onmiddelyk kwam ons daarvan een voorbeeld onder 't ooge, toen wy van de Lugtsgesteldheid op het Eiland Cyprus lazen, en de sterke droogte aldaar toegeschreeven vonden aan het wegneemen der plantsoenen, en het nedervellen der bosschen, door de Turken. - Sonnini merkt, met betoon van zeer veel gevoels, op, dat Frankryk, uit hoofde van de vernieling zyner bosschen, door dezelfde rampen gedreigd wordt. - Uit de veelvuldige schoone aanmerkingen over dit Eiland zamelen wy 'er eenige op. Zo kan op Cyprus de daar verdelgde Zuikerteelt, onder een ander bewind, hersteld, en de vrugtbaare grond, thans veelal verwaarloosd, in andere opzigten ten nutte aangewend worden. - Uitmuntend is de Wyn, die 'er valt. ‘De Wynen worden in alle oorden van het Eiland vergaderd en na Larnaca gebragt, waar zy tot hunne inscheeping bewaard worden; doch zy moeten door ouderdom die uitsteekende hoedanigheden verkrygen, welke hen zo greetig doen zoeken. De Grieksche bewooneren van Cyprus begraaven by de geboorte van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een Kind, overeenkomstig met een aloud gebruik, groote welgeslooten kruiken met wyn, welke zy niet eerder, dan op den trouwdag van dat zelfde Kind, weder opdelven. Wanneer deeze Wyn, dien men Familie-wyn zou kunnen noemen, om dat dezelve by de voltrekking van de gelukkigste verbintenis gebruikt wordt, voor allen invloed der lucht wordt bewaard, is hy, uit den grond komende, eene uitmuntende drank, en een waare nektar voor een fyn gehemelte. Lieden van vermogen gebruiken by Huwelyks-feesten zelden al hunnen voorraad, dien zy in den grond hebben liggen; wordende een gedeelte aan Europeaanen verkogt, die niet altyd gelegenheid hebben, om 'er zulke goede soort van te kunnen krygen.’ De Grieken op Cyprus worden ons beschreeven als lang en welgemaakt, als edel van gelaat en houding; doch hun zedelyk character beantwoordt niet aan deeze uitmuntende hoedanigheden. Hunne gastvryheid bedekt, by sonnini, de hun toegeschreevene ondeugden eenigermaate. Hy voegt 'er by: ‘De Bewooner van Cyprus is vrolyk; een groot beminnaar der pragt en vermaaken, en niet de eenige slaaf, dien men zyne kluisters blymoedig ziet torschen.’ - Een Man, zo gevoelig als sonnini, kan men zich niet onaandoenlyk verbeelden voor de Vrouwen deezes Eilands; te welker opzigte hy zich dus uitdrukt: ‘Men verwacht, ongetwyfeld, dat in een land, door venus tot den zetel van haar zagt gebied, en een kweekschool der bevalligheden en genoegens uitgekoozen, de schoonheid in allen haaren luister moet schitteren. De Vrouwen van Cyprus, eertyds beroemd door heure bekoorelykheden, hebben dezelve nog tot op heden toe bewaard, en zelfs het aandenken niet verlooren, dat heur eiland eenmaal der tederste liefde werd toegewyd.’ Men leeze in het Werk, 't geen hy des verder vermeldt. - Bedroevend is de beschryving, welke hy van den tegenwoordigen toestand deezes Eilands geeft; en wordt dit verdiept door eene beschouwing van de voordeelige ligging, en de party, die 'er van zou te trekken zyn. - Hier treffen wy eene breede en keurige beschryving, nevens eene fraaije Afbeelding, aan van de Scorpioen-spin. - Voorts merkt hy aan: ‘Het zal ongetwyfeld nutloos zyn, te berigten, dat de Laminga, een dier, of liever viervoetig monster, de grootte van {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} een paard, en voor het overige veel overeenkomst met een slang hebbende, welk dapper, volgens een ander even ligtgeloovig Schryver, verzekert, dat zich op den Berg Olympus onthoudt, en de menschen verslindt, alleen een weezen der verbeelding is, welk bedrog en ligtgeloovigheid hebben voortgebragt; en waarlyk, Cyprus wordt al genoeg door menigvuldige weezenlyke rampen geteisterd, dan dat men derzelver aantal nog door harssenschimmige plaagen behoeft te vergrooten.’ De Zeetocht, in het VI H., bevestigt het slegt denkbeeld van der Turken Zeevaard; en laat sonnini niet naa, een ongunstigen blik te werpen op de onvoorzigtigheid der Franschen in de hulp, tot derzelver verbetering toegebragt. - By zyne komst te Rhodus, geeft hy, H. VII, ons eene schets van de slegte Staatkunde der Fransche Regeering omtrent de Turken. Het Zonnebeeld van Rhodus ontgaat zyner opmerking niet; en omhelst hy het gevoelen van den Heer de caylus, die zich aankant tegen de meening, dat het aan den ingang der haven zou gestaan hebben in zulker voege, dat de schepen met volle zeilen tusschen deszelfs beenen heen voeren. - Het volgend Hoofdstuk is ter nadere beschryving van Rhodus bestemd; welke hy besluit: ‘Een schoone en zagte lugtstreek, een vrugtbaare grond, en verscheidenheid en overvloed aan de noodzaaklykheden en genoegens des leevens bezittende, gepaard met eene ligging, by uitstek geschikt tot nuttige onderneemingen en eenen voorspoedigen handel, is 'er niets, dat het Eiland Rhodus, ter bevordering van zynen welvaart, mangelt, dan alleen, dat het van de willekeur der Turken afhangt, die het rampzalig vermogen, om het gelukkigste verblyf in eene plaats van schrik te veranderen, in den hoogsten graad bezitten.’ Het vertrek van Rhodus en de Scheepsreize biedt verscheidenheid van stoffe aan voor het IX H. Wy vinden 'er eene uitvoerige beschryving van de Muraena of Zeeslang, met eene Afbeelding; welke Plaat ons ook de Fangri en de Calmar, in de Reis vermeld, voor oogen stelt. By gelegenheid van het vermelden des kleinen Eilands Symi, verhaalt sonnini: ‘De Grieken, die 't zelve bewoonen, houden zich byna alleen met de Spons-visschery bezig; met welk gewas de rotsen, die het eiland omringen, op den bodem der zee bedekt zyn. Het zyn de stoutmoedigste en meest {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaaren duikers, die dit werk verrigten, tot op de diepte van twintig en dertig vademen, dat is byna honderd-vyftig voeten, in den schoot der zee nederdaalen, aldaar de Spons-gewassen van de rotsen, waaraan zy gehegt zyn, losmaaken, vervolgens boven water komen, om lucht te scheppen, en eindelyk weder op nieuw na de diepte duiken.’ De Symiers maalt hy af als ervaarene Schippers, en in gestalte nog gelykvormig aan den Koning van Symé, door homerus beschreeven. ‘De leevenswyze deezer Eilanderen is eenvoudig: zy zyn door den aart en de gestadigheid hunner bezigheden voor het bederf der zeden bewaard gebleeven; en de dwinglandy, onder welke hunne nabuuren gekromd gaan, heeft een volk verschoond, of laat ik liever zeggen veragt, waaronder niet dan gestrenge gewoonten, en moeilyke bezigheden, de zekerste waarborgen der onafhangelykheid, gevonden worden.’ - Cnide krygt haar verdiend aandeel. - Een op het schip gesprongene Calmar, op Plaat III afgebeeld, beschryft de waarneemer in 't breede. Gaarne volgden wy onzen Reiziger in zyne korte wysgeerige beschouwing van de Eilanden der Middelandsche Zee, waarmede hy het X H. aanvangt; dan wy moeten plaats bespaaren: waarom wy ook niets zeggen van de Eilanden, in dit Hoofdstuk vermeld. Desgelyks wyzen wy tot het Werk, om Stancho, het oude Cos (het Geboorte-eiland van hippocrates) te leeren kennen. Het komt hier, in het XI H., voor, als zo ongezond niet, gelyk het by dapper getekend wordt. - Zeevaartkundige Aanmerkingen, de ongelukkige toestand der Grieken op de kleine Eilanden van den Archipel, met de beschryving van eenige derzelve, is de voornaame inhoud des XII H. In het volgende wordt zulks voortgezet, en dit voorts gewyd aan de Visschen daar voorkomende, doormengd met zeer gepaste en oordeelkundige aanmerkingen over dit nog zo onvolkomen deel der Natuurlyke Historie. Eene Plaat doet ons eenige zeldzaame kennen. - Amorgo krygt zyn aandeel in het XIV H., en geeft aanleiding, by het vermelden van de Orseille, of steenmos, tot eene vergelyking van den Handel der Franschen en Engelschen in de Levant, die, ten opzigte van de wyze en het vlytbetoon, de balans zeer ten voordeele der laatstgemelden doet overslaan. - Nanfio, Nio, Santorin worden in het XV H. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} beschreeven, en geeven aanleiding tot veele tusschenvallende byzonderheden. Breed, en zo bewonderensals leezenswaardig, is het verhaal van een Eiland, in den Jaare 1707 daar schielyk verscheenen, met de ontzettendste tekenen. Sonnini hadt drie maalen het Eiland Candia bezogt; welke beroemde landstreek oudtyds, onder den naam van Creta, door de wetten van minos, de honderd Steden, welken zy bevattede, en den moed haarer bewoonderen, zeer vermaard was; in laater tyden een kostbaar eigendom van het Venetiaansch Gemeenebest, en het tooneel van den uitsteekenden moed van deszelfs legers werd; en thans in 't algemeen ongelukkig lot van alle landen deelt, die aan het verschriklyk gebied der Ottomannen onderworpen zyn. Zyn langer en korter verblyf aldaar hadt hy zich ten nutte gemaakt, en deelt, zonder zich aan de tydvakken deezer onderscheidene tochten te verbinden, de waarneemingen, op die drie reizen verzameld, den leezer, in één punt vereenigd, mede. Dit maakt de stoffe uit van het XVI tot het XXII H. en dus tot het einde deezes Deels. Te veel opmerkenswaardigs, om het hier aan te stippen, komt in deeze Hoofdstukken voor. Wy bepaalen ons tot het mededeelen eener belangryke waarneeming. ‘Dit Eiland is, zo als de meeste van den Archipel, langer dan breeder. Men begroot deszelfs geheelen omtrek op tweehonderd mylen; het ligt op de breedte van 31 en op de lengte van tusschen de 41 en 44 Graaden. Dan, 't geen nog niet is opgemerkt, en, egter, eene belangryke waarneeming is, bestaat hierin, dat alle andere Eilanden van dezelfde zee, in hunne lengte, eene richting van het Noorden naar het Zuiden, min of meer naar het Oosten of Westen hellende, hebben: terwyl de platte grond van het Eiland Candia eene strekking van het Oosten naar het Westen heeft. Hetzelve vertoont eene lange streek, en deszelfs byzondere richting levert een bewys voor eenen verschillenden oorsprong op. De Eilanden der Egeische Zee bestaan uit toppen van bergen, die weleer tot eene landstreek behoorden, welke door eenen schielyken doorbraak van de Zwarte Zee, of Pontus Euxinus, is overstroomd geworden. Men herkent de uitwerkzels dezer uitgestrekte overstrooming aan de gedaante der brokken, welke zyn staande gebleeven, en die allen eene oppervlakte behou- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} den hebben, gelykstandig aan den vloed, waardoor zy werden afgezonderd, en welks kracht door den grond van Candia, waardoor dezelve zich geenen weg kon baanen, gebrooken werd. Zoude men nu niet kunnen veronderstellen, dat deze zelfde zoo verbaazend snel stroomende Zee, welks vloed voor een gedeelte naar het Zuidoosten gericht was, door de landen van Syrien gevloeid zynde, vervolgens eenen, met haare eerste voortstuwende beweeging strydigen, loop zoude hebben kunnen neemen, en het Eiland Candia van Africa hebben afgezonderd, door de laage landen, die hetzelve met dit werelddeel vereenigden, te overstroomen? Hoe het zy, deze gissing der aloude vereeniging van Candia met de kusten van Barbaryen verkrygt eenen trap van meerdere waarschynlykheid, wanneer men op de geringe diepte van het Kanaal acht geeft, dat beide landen van een scheidt, en waarvan de grond overal kan gepeild worden.’ Hoe veel sonnini van Candia geschreeven hadt, laat hy nog veel onbeschreevens over, vermids hiertoe een geheel Boekdeel zou noodig zyn. Veel tegenspraaks ontmoet savary ten opzigte van dit Eiland, en wordt onze Landgenoot dapper, die, als een Kamer-reiziger, in den Jaare 1688 de Eilanden van den Archipel beschreeven hadt, vaak wedersprooken: dan desniettegenstaande hebben wy, by het leezen van sonnini dit Werk nagaande, veel aangetroffen, 't welk volmaakt strookte, en de Plaaten in de Nederduitsche oorspronglyke Uitgave gaven ons niet weinig lichts; of dezelve in de Fransche gevonden worden, is ons onbekend. - De styl van sonnini kenmerkt een afgerigten Schryver; de Vertaaler gt. nieuwenhuis heeft zich wel gekweeten. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensbeschryvingen van de voornaamste persoonen, die, ten tyde der Revolutie, in Vrankryk, zyn geguillotineerd geworden: behelzende schetsen van hun caracter, en opgaave hunner misdaaden. Zynde onder anderen: Lodewyk de Zestiende. Marie Antoinette. Robespierre. De Hertogin van Noailles. Foulon. Condorcet. De Maarschalk van Mouchy en zyne Gemaalinne. De Gravin van Schönfeld. Salome. Hugues Bergeon. Madame Elisabeth. Lavoisier. Joseph le Bon. Tainville. G.C.M. le Clerc, Graaf van Buffon. Chambon. Olympe de Gonge. Kustine. Du Barry. Lavergne, Command. van Longwy. (C.L. Mauclair, - Froullé, - Levigneur. Boekhandelaars.) Vrye Vertaaling, uit het Fransch en Hoogduitsch. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1802. In gr. 8vo. 294 bl. Hoe zonderling beknopt moet hier alles zyn! dachten wy by het inzien van den titel. Maar onze verbazing werd nog groter, toen wy juist de Alphabetische naamlyst, achter het Werk, opsloegen, en nu begrepen, dat dit onder anderen niet om niet op den titel stond, alzo daar meer dan tweehonderd Geguillotineerden, die in het Werk voorkomen, worden opgenoemd. Onze verwondering verminderde toch merklyk, toen wy het Werk doorbladerden, en nu zagen, wat de Schryver of Vertaler Levensbeschryvingen en Karakterschetsen noemt. Wy willen 'er een paar, zo als het Boek openvalt, voor onze Lezers geheel afschryven. De maarschalk van mouchy en zyne gemalinne. ‘Deeze twee hadden den algemeenen roem van, by uitstek, menschlievend en weldaadig te weezen. Zy leefden in de volmaaktste overeenstemming, en niets ontbrak aan hun huislyk geluk en genoegen. De Revolutie legde den grondslag tot hun ongeluk; onvoorzigtig genoeg, om 'er zig te sterk over uit te laaten, haalden zy zig de geweldige vyandschap van robespierre op den hals. Als verdagte persoonen werden zy gevangen, en beiden ter Guillotine veroordeeld. Men wil dat de voornaame reden van hun dood was, omdat zy ryk waren, en by robespierre deed zodanig een reden dikwils alles af. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zy naar 't schavot reeden, riepen eenige uit 't plunderzieke graauw: “Ha! nu zullen wy eens helder van uw wyn drinken, en uw boedel van de huig ligten.” Mouchy andwoorde hierop: God geeve, dat gy over een jaar nog brood moogt hebben, en niet in de noodzaaklykheid komt, om elkander te moeten opvreeten.’ ‘Madame elisabeth, zuster van lodewyk den zestienden. Werd, als medeplichtige in het Staatsverraad, door haar broeder en zuster gepleegd, geguillotineerd, op den 10 Mey 1794.’ Zekerlyk kan men zodanige berichten voor ene Almanachs-Kronyk Levensbeschryvingen en Karakterschetsen noemen, als men dit te voren dan maar afspreekt; voorheen hadden deze woorden nog al ene enigzins andere betekenis. Al wilden wy nu den onbekenden Voorredenaar al eens op zyn woord geloven, dat alle deze levensbeschryvingen van allezins onpartydige schryvers ontleend zyn, schryvers, van welken men verzekerd was, dat zy waarheden ter neder gesteld, en niet slechts naverteld hebben, ('t geen men toch van ons niet wel kan vergen zonder enig bewys) dan nog zouden wy aan dit Boekdeel weinig waarde hechten; en ene eenvoudige maar volledige naamlyst van allen, die, van wegen de onderscheidene Revolutien, onder de Guillotine hun leven eindigden, met ene blote opgave der gronden van hun vonnis, ware dan veel intressanter nog, hoe zeer wy zo iets toch niet als ene onderhoudende lecture zouden aanpryzen. De volgende aantekening leert ons des Vertalers smaak en kunde: In het oorspronklyke Werk heerscht geen de minste tydörde of rangschikking van persoonen, die, geduurende de Revolutie, onder de Guillotine gebragt zyn. Dit te herstellen was voor my ondoenlyk, en was te minder noodig, omdat, juist door deeze schikking of wanorde, eene gewenschte variatie gebooren wordt, zonder welke dit boek vry ééntoonig moest geworden zyn. Niettegenstaande deze gewenschte variätie of wanorde, zo als de Vertaler het noemt, durven wy den Lezer verzekeren, dat dit Boek ene zeer onvruchtbare en vervelende lecture gebleven is. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kunst om Menschen te leeren kennen en met hen omtegaan. Door J.G. Meiszner. Uit het Hoogduitsch. Naar den Tweeden Druk. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1802. In gr. 8vo. 493 bl. Titel en Maaker van dit Boek zullen, by veelen, ter aanpryzinge van hetzelve dienen. Voor lieden, die met hunne natuurgenooten in veelerhande betrekkingen staan, wier belang van derzelver gemoedsgesteldheid en gedraagingen in zoo veele opzigten afhangt, die, 't en zy ze in het hart van andere menschen, om zoo te spreeken, eenigermaate weeten in te dringen, ligt gevaar loopen van misleid, immers in hunne opgevatte verwagtingen te worden te leur gesteld: wat is, ten dien aanzien, belangryker, dan de Menschkunde, dan de weetenschap, om, in de verkeering en het Maatschaplyke leeven, niet slegts zich voor misleiding te behoeden, maar uit dezelve daadlyk voordeel te trekken? En wanneer een meiszner, Man, by onze Landgenooten met roem bekend, hier het spoor baant, wie zal zich niet met een goeden uitslag vleien, naa zulk eenen Gids te hebben aangetroffen? Dat spoor was wel reeds door knigge aangeweezen; niet, egter, met zoo veel duidelykheids en uitvoerigheids, of 'er konden, ter bekoominge van een gewenschten afloop des belangryken togts, nog nadere merken gesteld worden. Hier toe heeft zich onze Schryver bevlytigd; en twyfelen wy niet, of zy, die zich 's Mans arbeid tragten ten nutte te maaken, zullen daar by geene geringe baat vinden. Alleenlyk vreezen wy, dat zommigen, door de uitvoerigheid der behandelinge, zullen worden afgeschrikt, om het Werk met die gezette aandagt en dat taai geduld te doorleezen, welke, om 'er het bedoelde nut van te trekken, alleen berekend zyn. In veertien Hoofdstukken heeft de Schryver zyn Werk verdeeld. Daar ons Geschrift voor een doorloopend berigt van een Werk van zoo een langen adem niet berekend is, oordeelen wy geenen beteren weg te kunnen inslaan, ten einde den Leezer met de zaaken, welke hy hier kan vinden, eenigzins bekend te maaken, dan de titels dier Hoofdstukken af te schryven. Zy zyn deeze: I. Eenige voorafgaande Aanmerkingen. II. Hoe leert men de Menschen kennen? III. Algemeene aanmerkingen over Menschen en Menschheid. IV. Over de Hartstogten. V. Menschen in de eerste jeugd, eerste vorming. VI. Gedachten over de openbare opvoeding. VII. Menschen in hunne meer gevorderde, bloeijende jeugd. VIII. Iets over het huwelyk en aen echten staat. IX. Over het verkeeren in gezelschappen. X. De kunstgrepen ontsluijerd, waar van sommige {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen zich bedienen, om anderen voor zich in te nemen. XI. Nalezing. XII. Algemeene practische of beoefenende aanmerkingen. XIII. Hoe verbetert men de Luimen? XIV. Hoe wordt de mensch eindelyk een mensch? Om iets ter proeve te leveren, willen wy uit het Hoofdstuk, welk over het Huwelyk handelt, iets overneemen, en wel dat gedeelte van hetzelve, waarin meiszner van hetgeen, waarop een Jongeling, in het doen eener keuze van eene Echtgenoote, te letten heeft, aanwyzing doet. ‘De eerste vraag, (dus schryft hy) die iemand, by zyne keus, die hy te doen heeft, invallen zal, is, onbetwistbaar, deze: hoe zal ik de Vrouw leeren kennen, en waarop moet ik acht geven, om 'er my van te overtuigen, dat zy voor my geschapen is, en ik met haar, niet slechts eenige weinige dagen, maar altyd vergenoegd zal kunnen leven; hoe moet ik haar uitvorschen, om te zien, of zy verstand, een goed hart, een zachtzinnig gemoed, edele gezindheden der ziel, zedenlyk gevoel en teederheid bezitte zoo wel, als dat zy eene goede huishoudster is? welke gelegenheden moet men in acht nemen, en hoe moet men haar, by die gelegenheden, gade slaan, om haar te leeren kennen, en zich de vorige vragen te beandwoorden? Ten aanzien van haar verstand, zal men, op hare gesprekken in het algemeen, en op hare oordeelvellingen in het byzonder, zoo wel over menschen en voorkomende zaken, als inzonderheid by ingewikkelde voorvallen, moeten acht geven. En wat haar hart betreft, zoo let op, of zy 'er vermaak in stellen en nog gaarne verhalen, dat zy met hare ouders, leermeesters, of die over haar gesteld waren, over hoop gelegen, zich tegen hen verzet en hen getrotseerd, hen heimlyke trekken gespeeld, en daar door geërgerd en gegriefd hebben; of zy zulks ook aan andere personen hebben gedaan, waar mede zy in geene betrekking staan, en of zy het nog gaarne doen? Door van dezen en genen, uit vroegere tyden, zulke gevalletjes te vertellen, kan men haar daar op brengen, en, by die gelegenheid, zyn eigen lot voorspellen. Geef acht, of zy mededogend jegens armen, ellendigen en noodlydenden zyn; of zy gaarne zieken oppassen; gaarne aan bedelaars geven; (het is beter, dat zy hier in te goedhartig, dan te hard zyn) of zy treurige geschiedenissen met veel deelneming hooren verhalen; of zy gaarne, ook ongevraagd, iemand dienst doen; hoe zy van hare vyandinnen spreken, vooral wanneer zy zelven, of ook van andere, die schoon zyn; of zy lasteren; of zy ook voor iemand smeken; of zy fouten verontschuldigen, die, naamlyk, te verontschuldigen zyn, want anders zou het gebrek aan verstand verraden, ge- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk by vele Vrouwen, die medelyden met moordenaars, dieven en andere kwaaddoeners hebben, maar, met vermaak, heure echtgenoten of andere menschen kunnen kwellen; of zy, nog klein zynde, ja zelfs tegenwoordig nog, hare ouders en leermeesters, als zy eenen misslag begaan hebben, om vergeving bidden; of zy hen de meeste hoogachting toedragen, dan weerspannig zyn of alles met ligtzinnigheid behandelen? Hoe gedraagt zich het meisje jegens hare broeders en zusters? is zy twistziek of vreedzaam van aard? ook dit kan ons licht omtrent de toekomst geven. En zoo zy niet twistziek is, komt dit uit eenvoudigheid voort, dan uit verstand, dewyl zy alles klaar en duidlyk inziet, (want menigwerf ontstaat de twist uit verkeerde denkbeelden of onduidlyke, verwarde begrippen) en daarby een goed, liefderyk en toegevend hart bezit? Is zy opregt en eene vriendin der waarheid, of het tegendeel? Wanneer zy zachtmoedig, goedaardig, grootmoedig en liefderyk jegens de dienstboden is, en dezelven, uit dien hoofde, goed van haar spreken, zoo is zulks een goed, maar het tegendeel is een kwaad teeken, en zulk een meisje moet men iemand afraden. De dienstboden zyn, in dit opzigt, schrandere waarnemers, en men behoeft 'er dus slechts op te letten, hoe zy van haar spreken, vooral in hare afwezigheid. Een zeer schoone trek in haar karakter is ook deze, wanneer zy de dienstboden oppast, als zy ziek zyn, gaarne goed van hen spreekt en hen regt laat weervaren. Alsdan heeft een meisje, verder, een gunstig vooroordeel voor zich, (of zy moest de kunst van veinzen al zeer goed verstaan, en dan zou zy zich, nu en dan, evenwel nog verraden) wanneer zy, indien men van de voorregten, die andere, vooral jongere, meisjes bezitten, spreekt, haar die gaarne mede toestaat; komt zy echter met een maar, zoo kan men al niet meer zoo gunstig over haar denken. Een goed hart vertoont zich, vervolgends, by dezulken, die alles, wat men zegt, ten beste uitleggen; daar zy, in tegendeel, die haar verstand te koste legt, om alles zoo erg, als mooglyk is, te duiden, heuren man, als eene helsche furie, plagen zal. Eindelyk zou ik 'er haast nog byvoegen, eene goede echtgenote moet kunnen bidden, weenen en zwygen. Waar een of meer van deze hoedanigheden ontbreken, zal het huwelyksgeluk niet volmaakt zyn.’ Leezenswaardig is het Hoofdstuk, getiteld: Hoe verbetert men de Luimen? Luim noemt meiszner ‘eene zekere overhelling of neiging tot opgeruimdheid en vrolykheid, of tot {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet en onwilligheid.’ In de behandeling van dit onderwerp stelt hy zich de volgende vraagen voor; ‘Waar uit ontstaan de luimen? - wat heeft op dezelven al invloed? - waaraan zyn zy kenbaar, by eenige gewigtige werkingen op dezelven? - hoe wortelt zy zich in des menschen ziel en vormt zyn karakter? - hoe verbreidt zy zich? - en eindelyk, hoe verbetert men haar?’ Over den oorsprong der Luimen schryft meiszner onder andere aldus: ‘De gesteldheid van het weder draagt zeer veel tot die van onze luim by. Een heldere dag, wanneer geen wolkje den schoonen blaauwen hemel benevelt, maakt ook onzen geest helder, en bekwaam tot vrolyke werkzaamheid; wanneer echter alles rondom ons somber is, eene vochtige lucht ons verslapt, zwarte wolken den hemel bedekken, en de dikke nevel ons het uitzigt beneemt, dan overmeestert ons niet zelden eene knorrige luim, ons geheugen zoekt als dan naar de beelden der vorige tyden en doorwoelt de reeds verouderde dingen. Misnoegdheid is als dan niet zelden de uitwerking van eenen nachtgelykenden dag of eenen nog treuriger nacht. Dan zoo is het niet gelegen met een onweersnacht. Deze maakt onze verwachting te zeer gaande, dan dat wy aan iets, dat luimen verwekt, denken kunnen, en hy verdringt zelfs, hetgeen de sterke hitte bewerkte.’ Wy kunnen ons niet bedwingen, om de volgende schoone plaats nog af te schryven: ‘Een heldere Zomernacht, wanneer de volle maan de aarde als lagchende bestraalt, en het donkere groen met zigtbare schaduwen bedekt; wanneer de doodsche stilte ons iedere geringe zachte beweging doet hooren, welk eenen indruk maakt dit alles niet! Ik vraag eindelyk eenen ieder, of hy op eenen lentemorgen, wanneer de helder opgaande zon het bloeijende aardryk verlichtte, een zacht westewindje in het jonge groen van het geboomte woelde, de bloemen hare welriekende geuren alom verspreidden, een zacht luchtje het loof in beweging bragt, wanneer de roos uit haren knop ten voorschyn komt, en zich, onder de groene bladeren, voor de alles verwarmende zon, ten halverwege opent, en het geheele gevederde zangerenkoor bosch en lucht met haar gezang vervult, of hy dan, vraag ik, wel een kwade luim kan hebben, of hy dan niet veel eer zynen vyand de hand zou bieden, of hy niet gaarne de vriend van alle menschen zou willen zyn, en of niet ook zyne ziel, indien ik my zoo mag uitdrukken, ontwolkt en opgehelderd werd? - Wee hem, die zulk eenen morgen tot wrevelmoed, ondeugd en booze streken misbruiken kan.’ Van wegen het algemeen bruikbaare van meiszner's onderrichtingen, ter verbeteringe der Luimen, waren wy eerst {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} van meening, ook deeze onzen Leezeren mede te deelen; dan ons bepaald bestek verpligt ons hiervan af te zien, en ons met deeze aanduiding te vergenoegen. Uit de aangevoerde proeven, intusschen, zal ieder in meiszner den Menschenkenner en verstandigen raadgeever bemerken. Nog eens: hoewel wy vreezen, dat de uitgebreidheid des Werks zommigen van de leezing zal afschrikken, moeten wy onzen wensch betuigen, dat deeze vreeze ongegrond zal bevonden worden, en door de bygebragte staalen veelen zullen aangemoedigd worden, om een Werk, waarin zoo veel heilryk leerzaams voorhanden is, ter aandagtige beoeffeninge zich ter taake te neemen. Geschrift eener bejaarde Vrouw. Uitgegeeven door Elisabeth Bekker, Wed. Wolff, en Agatha Deken. In den Hage, by I. van Cleef, 1802. In gr. 8vo. Iste Deel 388 bl. IIde Deel 371 bl. Duidlyk blykt ons niet, wat de oude Dame, die dit geschrift voor het publiek heeft opgesteld, eigentlyk met hetzelve heeft bedoeld. Ik schryf, zegt zy ergens in het twede Deel, geheelenal buiten de waereld, en op myn landgoed levende, dit werk, om eene schets te geeven, langs welk een weg ik ben overtuigd geworden van de waarheid des Christlyken Godsdienst; en om te doen zien, hoe myne dierbaare, nu reeds zo veele jaaren aanvangelyk zalige moeder, dit gewichtig stuk, in haar plan van opvoeding, heeft uitgewerkt. In de Inleiding gaf zy hare bedoeling nagenoeg in deze woorden op: Het beste middel om dit doel ‘kennis van den mensch’ te bereiken, zou bestaan in het Kind te betragten - zo als het uit de handen der natuur is voortgekoomen, waar te neemen; hoe zyne eerste phisique opvoeding werd ingerigt; hoe het vervolgens door omstandigheden, voorbeelden, gesprekken, onderrigtingen, - toevalligheden, eigen temperament, gewyzigd werd; dit zoude ons in staat stellen om de eerste dryfveeren zyner daaden te zien; dan zouden wy beter in staat zyn om te kunnen beslisschen: ‘of de mensch ook nog iets anders zyn kan, dan het resultaat zyner omstandigheden.’ Een leerstuk dat meer dan ooit by zeker slag van lieden, dat zig zelf Wysgeeren neemt, in de mode komt; en ons in den rang der machines plaatst. - De portefeuille myner dierbare overledene moeder bood my hier toe veele fragmenten, en myn geheugen zal, hoop ik, my in staat stellen, die invulzels te gebruiken, om het werk tot een geheel wel zamen verbonden geschrift te maken. Men zal ongetwyfeld zien dat eene myner bedoelingen bestaat in aan te toonen, dat aandagt op ons zelfs, en een verlicht geweeten; dat eerlykheid, en oprechtheid ons {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zelfkennis leiden, en ons onze innerlyke zedelyke waarde en onwaarde duidlyk aantoonen. Dat niemand in staat is ons zo te kennen als wy in de daad zyn; en dat, derhalven, de goedof afkeuring van anderen ons niet veel waardig zyn moet. Ik heb ook voorgenomen om in dit geschrift eens bedaard te onderzoeken, in hoe verre de waarheid haar zegel hegt aan het algemeen gevoelen: ‘dat rampen en tegenheden altoos meer aanbrengen, om ons tot het waar geluk te doen naderen, dan de voerspoed.’ Zo veel vatten wy toch, dat de taak by ver of na nog niet is afgeweven; gelyk de lezing van deze twee Deelen ons ook heeft overtuigd, dat de geschiedenis, waarin deze onderrichtende onderzoekingen zyn ingekleed, op dezelfde wyze (spaart de Hemel der bejaarde Vrouw het leven, de gezondheid, en de krachten) zal kunnen voordlopen in nog verscheidene zware Boekdelen, gedurende ene lange reeks van jaren. Of dit het plan is, weten wy toch niet; want het is de aard van dit Werk, dat het naar goedvinden, in ieder tydperk des levens van de heldin der geschiedenis, zodra de schryfster dit mogt goedvinden, eindigen kan. Wat den inhoud betreft, opdat wy in allen gevalle het Werk mogen byhouden, zullen wy de twee thands afgegevene Delen byeenvoegen, en ons in de opgave van den inhoud zeer bekorten; te meer, daar het onmooglyk is, alles aan te stippen, waarover hier al gesproken wordt, of een zodanig uittreksel te geven, waardoor onze Lezer bekend zou worden met den geest van het Geschrift. Wy vergenoegen ons met de titels der onderscheidene Hoofdstukken een weinig aan te vullen. Myne afkomst, uit ene echte oude Hollandsche schatryke Koopmans familie. Myne Ouders, deftige ryke burgers. Myne eerste kindschheid. Ik ben vyf jaar. Ik ben zeven jaar. By de opvoeding waren moeders grote vriendinnen de Natuur en de Rede, welke den weg moesten banen tot den Godsdienst. Over de opvoeding las zy niets dan fenelon en locke. Men vond ene goede Gouvernante, welopgevoede zeer geschikte speelmakkertjes, en gaf het jeugdig hart een goeden indruk van een groten onzichtbaren Weldoener. - Ik leer leugen en valschheid kennen, in ene der dienstmeiden, en kryg, door moeders onderricht by deze gelegenheid, van deze ondeugden voor al myn leven een sterken afkeer. Onze drie nichten en haare kinderen; een kapittel, alleen hier ingevoegd om eens enige aardigheden te kunnen zeggen over de Dominés, de Orthodoxen, en de Mistiquen. - Myne eerste speelmakkertjes, door welker omgang zich de aanleg tot gezelligheid en vriendschap moest ontwikkelen. Ik leer bescheiden zwygen, by ene gepaste gelegenheid, die door moeder recht goed werd waar- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen. Gesprek tusschen vader en moeder over het Danssen; waarin moeder, zo als altyd by myne opvoeding, (en dit is ook billyk) vader overtuigde, en waarvan het resultaat is, dat mietje zal leren dansen. Het dondert; over dit gewone niets ongewoons. Ik zie een dooden, onder opzicht van moeder; en dit geeft aanleiding tot een gesprek over het sterven. Ik schryf myn eersten brief; daar Mama wel wat beter over voldaan mogt geweest zyn; intusschen, onverbeterlyk spoedig volg ik hare lessen, waarvan een brief aan myne vriendin coosje, aan het slot van dit Hoofdstuk, het bewys is. Ik geef een proef van myn vernuft, ten koste van anderen, hetgeen moeder my terstond wil afleren; hare redenering is een weinig hoog voor myne jaren, en daar kwam toen nog het een en ander over verbloemde voorstellingen, en het bekend gesprek van Nathan met David by. Myne eerste Vertaaling, uit het Engelsch: over de bestuuring des geheugens; voor een kind van elf en een half jaar waarlyk meesterlyk: het gesprek daarover met moeder was nuttig; en, schoon moeder niet wist of zy daar wel aan deed, doet zy my by deze gelegenheid voelen, dat het lichaam, ons hoofd vooral, op onze ziel zeer veel invloed heeft. Ik leer God kennen, by gelegenheid dat ik ene vraag doe, die maar weinige kinderen tot zo lang uitstellen. Gesprek tusschen myne Ouders, waarin besloten wordt dat ik nu het Spectacle de la Nature van la pluche lezen zal. De Comedie behaagt my niet zonderling. Hoe myne ouders over de Comedie dachten. Hoe moeder my, ter voorberelding, brengt in een arm huisgezin, daar zy my daadlyk weldadigheid leert oefenen. Gesprek over de Comedie met myne moeder. Ik schryf mynen eersten brief aan myne vriendin, (den tweden eersten dus; maar die, waarvan boven gesproken is, was maar een briefje) in welken ik Josephs geschiedenis verhaal, zo als my myne moeder die verteld had. Tweede brief aan myne vriendin coosje, waarin ik myne aanmerkingen maak op die geschiedenis. Eerste brief van myne vriendin coosje aan my, behelzende hare aanmerkingen over het zelfde onderwerp. Derde brief aan myne vriendin coosje, waarin nu de ophelderingen en de beöordeling van onze brieven door myne moeder volgt. Wy hebben eenige vrolyke dagen; want met myne speelmakkertjes vervaardig ik nu klederen voor het arm huisgezin, dat door myne ouders op de beste wys verzorgd wordt. Gesprek met mietje over den Christelyken Godsdienst. Zy was nu dertien jaaren. Myne moeder onderricht my, dat 'er zeer wel geschil kan wezen, by de komst van enen Godlyken gezant in de wereld, over zynen persoon, en, wegens de vooroordelen, zelfs over zyne ze- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} delyke voorschriften; zegt my, waarop ik inzonderheid by het lezen der Euangelien letten moet; en deelt my vooral ook mede, dat de Jooden het Woord Duivel uit de Babylonische gevangenis hebben medegebragt, enz. Ik, die reeds voor twee jaren pococke en andere geloofwaardige mannen gelezen had, en alzo met de Oostersche landen en gebruiken bekend was, lees drie Euangelien, ook op vergunning van moeder, daarna het vierde, nadat zy echter de 17 eerste versen van het laatste overdekt had; en schryf myne aanmerkingen over 't een en ander, en den indruk, dien deze eerste lezing maakt, aan myne moeder. Nu, ene bejaarde vrouw, geef ik nog een woord vooraf, eer ik dien jeugdigen brief mededeel. Ik kryg zeer aangenaame vooruitzichten; wy zullen, namentlyk, buiten gaan wonen; gesprek over het landleven. Voorbereidend gesprek. Mietje krygt over haren brief een prysje. Het gesprek loopt over de waarde van den Christlyken Godsdienst, al ware die alleen maar bevestiging van hetgeen de Rede leert. Deszelfs voortreflykheid wegens de leer van een toekomend leven. Gevaar van een leven in onafgebroken voorspoed. Onze zedelykheid en ons geluk hangen byna geheel af van onze opvoeding; dit byna moeten wy echter nooit opgeven, of het is met Gods voorzienigheid en onze vryheid gedaan; dat God in zyne beöordeling gewis ook die omstandigheden in acht neemt. Dat 'er zedelyk kwaad wezen moet, enz. Een Hoofdstuk, dat wedersproken zal worden. Want het is een Brief myner moeder, waarin zy mynen brief over de Euangelien beändwoordt, en alzo zich uitlaat over de uitdrukkingen, Zoon van God, Heilige Geest, het zonden vergeven door Jesus, een ryk van boze geesten, bezetenen, den grond van Gods voorwetenschap, enz. waarover alle Christenen niet eenstemmig denken. Brief myner vriendin coosje, aan welke de vorige gezonden was, in andwoord, met hare opmerkingen, en die van hare moeder.Andwoord op den voorgaanden. Mietje ontmoet een Dominé, (zy had 'er nog nooit een anders dan op straat gezien) zo als wy hopen dat 'er weinigen zyn; de man is naar elders beroepen; men hoort den volgenden dag enen Proponent, (hoedanigen wy hopen dat 'er velen zyn, en dat niet lang Proponent blyven) met wien Dominé zyne visite hervat. Hoe veele aangenaame herdenkingen heb ik onder het schryven deezer Afdeeling! Want myne vriendin coosje brengt enige dagen by my door; wy praten braaf met moeder en gouvernante; maken versjes; onze meid bakt onverwacht flensjes, enz. Hebben de Protestanten gelyk, als zy zeggen: alle de schriften des N. Testaments kunnen gemaklyk verstaan worden door alle eenvoudige onderzoekers der waarheid? Myne moeder nam dit niet in {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} dien zin, dat ieder onderwys onnodig wezen zou. Ons reisje; in het rytuig praat moeder met de meisjes over de ongelovigen. Ons reisje. Deeze Afdeeling zal niet algemeen goedgekeurd worden. De landbouw is de edelste en eerwaardigste aller kunsten. Zyn boer zet men by zich, rookt met hem een pyp, drinkt met hem een flesch; maar dit doet men met zyn lyfknecht niet. Slaverny, vryheid, enz. Aankomst en verblyf op het Kasteel, van enen Gelderschen Graaf, by wien zich de Familie enige dagen ophoudt. In de nahuisreis praat men nu (voor de verandering) onder anderen over descartes leer, dat de beesten geen gevoel hebben; en over de Bybelsche uitdrukking, dat wy medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods zyn, enz. Zo men gelukkig wil leeven, moeten wy ons wapenen tegen teleurstellingen; coosje moet onverwacht naar huis, mietje is daar grommig over, enz. Ik word voorbereid tot het leezen van de Handelingen der Apostelen, door een gesprek over de wonderwerken, en de zedelyke grootheid van Jesus en de Apostelen, onverminderd door hun uitzicht op toekomende vreugd, enz. Myne bedenkingen (waarom was Judas tot Apostel gekoren? - en over ‘het is eerst de derde ure,’ - en den dag, door joël bedoeld) en de aanmerkingen myner moeder over de twee eerste hoofdstukken van de Handelingen der Apostelen. - Ik zie een weinig van de waereld; 'er komt een lastig gezelschap. Ik lees druiven van doornen, door moeders onderrichtend gesprek na het aftrekken van die gasten. Bedenkingen over de opvoeding van jonge Juffrouwen, uit de nagelatene papieren myner zalige moeder, met enige tegenbedenkingen van ene harer vriendinnen, waaruit de Lezer kiezen kan. Tweede les over de Handelingen der Apostelen. Hebben de Joden wel waarlyk Jesus uit onwetenheid gekruizigd? Terwyl in het vervolg onderzogt zal worden, hoe 't mooglyk was, dat paulus een vervolger werd, en behagen schepte in stephanus dood; by de oplossing van welke vraag het blyken zal, dat, als deze Apostel zegt, dat hy altoos voor god met ene goede conscientie heeft gewandeld, hier ene goede - ene ondoorzogte conscientie zal moeten betekenen; voor welke exegese wy de bewyzen verlangend te gemoet zien. De Juffrouwen wolff en deren geven dit Werk in het licht; en gaarne geloven wy, dat zy gene nadere betrekking hebben tot dit Opstel, hetwelk ons echter voorkomt geschreven te zyn door ene of andere van hare Vriendinnen, die zich naar haren trant van schryven heeft gemodelleerd, tot zelfs in kleinigheden toe: haar aanpryzend Voorbericht, intusschen, is ons daarvoor borg; want van het recenseren harer eigene eijeren (gelyk de Hen in den Wandsbekker Bode) zou het onbeschaamd zyn haar te willen verdenken. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Meermalen zond men aan deze Dames ter beöordeling ongedrukte Werken, zo ook dit Werk reeds in 1794. Het droeg hare goedkeuring weg; en, na het oordeel van nog een paar kundige Vrienden ingenomen te hebben, gaven zy haar Imprimatur voor hetzelve eindlyk af. Het kwam haar voor, dat men een goed boek te meer op de catalogus van vaderlandsche werken zou kunnen schryven, het geen niet dan welgevallig kan zyn, voor allen, die, in onvervulde uuren, liever een goed boek leezen dan speelen. En als men dan volstrekt anders zou moeten spelen, kan men dit Boek daartoe gebruiken; daarvoor is het, ook in ons oog, dan goed genoeg, en bevat, schoon niets nieuws, echter hier en daar wel wat goeds. Intusschen zullen de Uitgeefsters ons verplichten, zo zy ons by ene volgende gelegenheid gelieven te berichten, hoe vele kinderen de oude matrone, die dit Boek geschreven heeft, toch wel heeft opgevoed? en in het byzonder, hoe velen zy 'er in den Godsdienst heeft onderricht? De Dominés krygen in dit Werk hier en daar juist gene zeer aangename complimenten. Wy hopen niet, dat iemand van hun zich daarover toch enigzins moeilyk zal maken. Ene bejaarde Vrouw heeft dit Geschrift opgemaakt uit de nagelatene Portefeuille harer Moeder; en dus kan men het, in dit zo wel als in vele andere opzichten, letterlyk als oude wyven praat aanmerken. Magazyn van Spreekwoorden, opgehelderd door Voorbeelden en Vertellingen, tot een Leesboek voor de Jeugd. IIIde Deel. Te Amsterdam, by W. van Vliet, 1802. In 8vo. 207 bl. Met dit Deeltje wordt dit Magazyn gesloten, en by hetzelve een algemene Tytel met een niet onaardig Vignetje afgeleverd, en is ook dit Stukje met een Plaat versierd. Wy hebben gene reden om den lof terug te nemen, dien wy reeds voorheen aan dit Magazyn gegeven hebben, maar blyven het, als ene leerzame en onderhoudende lecture voor Kinderen, aanpryzen. Een zeer kort voorbeeld kiezen wy ter proeve: wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek. ‘Jacob rietveld was winkelknecht by eenen man, die juist den besten naam niet had; want hy was gierig en lomp, en behandelde zyne dienstboden ook niet te best. Zy hielden het daarom zelden lang by hem uit. Maar jacob was, niet te min, reeds verscheidene jaren by hem in dienst geweest. Wanneer hy nu in gezelschap kwam en 'er van zynen Heer gesproken werd, sprak hy altyd het beste van hem, ja verdedigde hem zelfs, zoo goed hy kon, ofschoon dit somtyds veel moeite in had.’ {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maar zeg my toch eens,’ voerde hem op zeker gezelschap een zyner vrienden te gemoet, ‘hoe kunt gy toch iemand voorspreken, die, in de gansche stad, voor eenen vrek en lompert bekend staat?’ ‘Wiens brood ik eet, wiens woord ik spreek,’ andwoordde jacob. ‘Hy is, wel is waar, geen best man, maar hy is doch zoo erg niet, als de menschen hem maken. En, bovendien, geeft hy my immers kost en woning, waarom zou ik dan slecht van hem spreken?’ ‘Van der slyp vernam nu, natuurlyk, ook, dat zyn knecht jacob zich zoo braaf omtrent hem gedroeg, en hy kreeg hem daarom lief; want zoo veel menschlyk gevoel bezat hy toch nog. Hy behandelde hem, uit dien hoofde, ook vriendlyker, dan de overige knechts, ja vereerde hem zelfs, nu en dan, een geschenk.’ ‘Maar dit was het eenigste gevolg van zyn edel gedrag niet. Ook andere kooplieden in de stad leerden hem als een braaf jongeling kennen en gaven zich alle moeite, om hem by zich in dienst te krygen. Want elk dacht, natuurlyk, gedraagt jacob zich zoo omtrent eenen slechten Heer, hoe zal hy niet jegens eenen goeden handelen!’ ‘Jacob bezat geen duit geld, maar hy was ryk in vlyt, eerlykheid, verstand en braafheid van gedrag. Hy verkeerde met de dochter van een ryk winkelier, maar durfde haar niet aanspreken, dewyl hy arm was. De vader echter, die zyne liefde bemerkt had, sprak 'er hem zelf over, en kortom, hy kreeg de dochter. De rede hier van was, dat hy zich niet alleen wel gedroeg, in het algemeen, maar ook, gelyk reeds gezegd is, zich zoo edel, omtrent eenen Heer, gedraagen had, die overal in eenen kwaden naam stond.’ Fables Choisies, A l'usage de ceux qui apprennent la langue Francoise, avec quelques premieres notions des fondements de cette langue, et une Dictionnaire de tous les mots des Fables traduits en Hollandois, par B. Gignac. Nouvelle Edition, corrigé et beaucoup augmentée par J.B. Dellebarre, Instituteur de la Jeunesse à Leide. à Leide, chez D. du Mortier et Fils, 1802. In 8vo. 166 pag. De Leerling, ook die nog niet zeer geöefend is, kan zich met dit Boekje zelve helpen; waartoe ook niet weinig doet, dat alle deze Fabelen zeer bekend en oud zyn en gemaklyk. Het Woordenboekje is voldoende; en met de aanwyzing, die voorafgaat, en de voorbeelden der onderscheidene verbuigingen van het werkwoord, kan iedereen het gehele Werkje door te recht raken. Aan Kinderen, die zich in het Fransch beginnen te oefenen, zal derhalven dit Boekje voorzeker aangenaam en nuttig zyn. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Wysgeerige Verhandeling van Augustus Matthiae, ter beantwoording der Vrage: Welke zyn de voornaamste Hoofdstukken? en welke de Natuurlyke en Zedelyke Oorzaaken der onderscheidene Geaartheid, of van het verschillend Character, 't welk het eene Volk van het andere onderscheidt? Is het gepast, dat de Leeraars der Zedekunde, in het geeven van Voorschriften voor de publicque Zeden, op dat verschil acht slaan? Zo Ja, in hoe verre? - Aan welke de Eereprys van het Stolpiaansch Legaat in den Jaare 1797 is toegeweezen. - Waar by gevoegd zyn twee Verhandelingen over dezelfde Stoffe, eene Nederduitsche van Willem de Vos, en eene Latynsche van Lodewyk-George Bekenn. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans. In 4to. 213 bl. In hun Voorbericht klaagen de Bezorgers van het Stolpiaansch Legaat, gelyk by eene voorgaande gelegenheid, over den toestand der tyden, en daardoor veroorzaakte verflaauwing in den yver voor geleerdheid, en gebrek aan vertier van wysgeerige Verhandelingen; over de moeilykheid hunner taak, in het opgeeven van geschikte, en nuttige zo wel als met den thans heerschenden smaak eenigzins overeenkomende, onderwerpen, en, eindelyk, over het afneemen van het getal der geenen, die, in deeze loopbaan, naar den Eereprys willen streeven. Slechts drie Schryvers hebben de Vraag, in den titel gemeld, beantwoord; maar hunne Verhandelingen zyn ook alle openbaaren lof en der drukperse waardig gekeurd. Van dezelve zyn wy onzen Leezeren een, zo veel onze ruimte toelaat, geregeld bericht verschuldigd. Allen komen overeen in het groote besluit, dat, ja, de Leeraars der Zedekunde, in het geeven hunner Lessen, zich mogen en behooren te schikken naar de ver- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende characters en geaartheden der geenen, met welken zy te doen hebben; maar dat deeze inschikkelykheid zich moet bepaalen tot de Wyze van Voordracht, geenzins uitstrekken tot den Aart der Voorschriften. Doch tot dit besluit komen zy langs verschillende wegen: inzonderheid bewandelt de Eerw. de vos een geheel ander pad dan zyne mededingers, die elkander veel meer op zyde blyven, gelyk wy in het vervolg zullen zien. - Wy beginnen met de bekroonde Verhandeling van den Heere matthiae. Deeze volgt naauwkeurig het bestek der opgegeven Vraage, en verdeelt zyne Verhandeling in Zeven Hoofdstukken. I. Het Eerste (*) handelt Over de Geaartheid (†) der Volken, en derzelver Oorzaaken in het algemeen. De Volken verschillen van elkander in lichaamsgestalte, kleur, voedsel, kleeding, enz. Deezer naspooring dient meest tot voldoening der nieuwsgierigheid; maar de kennis hunner onderscheiden Geaartheden is van grooter nuttigheid, en het onderwerp deezer Verhandelinge. Het verschil van Geaartheid behoort tot der menschen zielen, maar moet niet begrepen worden, als of verschillende soorten van zielen, de eene verhevener dan de andere, de Volken van elkander onderscheidden. Doch, terwyl alle menschlyke zielen dezelfde vermogens van Geheugen, Oordeel, Verbeeldingskracht, enz. bezitten, wordt by den éénen mensch het ééne, by den anderen het andere vermogen meer geoefend (‡), en hieruit ontstaat een onderscheid, hetgeen zich niet tot enkele persoonen bepaalt, maar uitstrekt tot geheele Volken. Die de Zuidelyke Deelen van Europa bewoonen, zyn meer berekend voor fraaie Kunsten dan voor de strenge beoefening der verhevener Weetenschappen, terwyl de Engelschen en Duitschers beter geschikt zyn {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Wysgeerte en Wiskunde, welke meer het oordeel noodig hebben dan de verbeelding of het geheugen (*). - Een nog grooter onderscheid ontstaat uit de verschillende Temperamenten, waarvan de Schryver niet meer dan drie (het bloedryke, het galachtige en het koudvochtige) opnoemt, nevens eenige maatiging der gesteldheden, welke uit meer dan ééne deezer soorten zyn te zamengesteld. - Voorts komen in aanmerking de verschillende oordeelen van onderscheiden Volken over het schoone en burgerlyk betaamelyke, de waardigheid en de rang aan deeze of geene Weetenschappen toegekend, welk alles nogthans erkend wordt aan veele toevalligheden onderhevig te zyn (†). De Oorzaaken van dit alles worden onderscheiden in Natuurlyke en Zedelyke, en aangemerkt, dat men beide moet te zamen neemen, om de voorkomende verschynsels te verklaaren, daar noch de eene, noch de andere, op zichzelve hiertoe voldoende zyn. ‘Hoe zeer,’ zegt de Schryver, ‘verschilden de Atheniensers, die ten tyde van pericles leefden, van hun, die by Maratho, Salamis en Plataeae de talrykste Legers hunner vyanden op de vlucht dreeven! En hoe groot is weder het onderscheid tusschen de eersten en hen, welken of zelven de macht van den Macedonischen philippus styfden, of zich, als slaaven, aan deszelfs gebied onderwierpen (‡)!’ Een ander voorbeeld wordt genomen van de gesteldheid der Romeinen, voor en na de Punische oorlogen, en besloten, dat, in beide gevallen, daar de invloed van Natuurlyke oorzaaken, als Luchtsgesteldheid, Landstreek, enz. dezelfde bleef, de verandering alleen uit de werking van Zedelyke oorzaaken konde voortkomen. Over beide handelt de Schryver in de volgende Hoofdstukken, en wel in het II. Over den invloed der Luchtsgesteldheid op der menschen geaartheid (§). De Luchtsgesteldheid is heet of koud, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} droog of vochtig, of ook van eene gemengde hoedanigheid; en dit hangt niet enkel af van den afstand der plaatzen van de evennachtlyn, maar wordt ook bewerkt door andere oorzaaken, als de ligging der landen, den aart des gronds, enz. De invloed deezer oorzaaken vertoont zich meest in de zielsaandoeningen en gemoedsbeweegingen, ‘zodat men moge gissen, dat der menschen geaartheid driftiger is, naarmaate zy onder eene heetere; bedaarder, naarmaate zy onder eene koudere luchtstreek woonen (*).’ De zinnelyke gewaarwordingen zyn by de eersten gevoeliger, de verbeeldingskracht leevendiger. Vanhier de, by deeze Volken heerschende neiging tot, en uitmuntendheid in Dichtkunst, Musiek en figuurlyke uitdrukkingen. De tegenwerping, dat de oorspronglyke inwoonders van Noord-Amerika, schoon onder eene koude luchtstreek leevende, ook de oorlogsdaaden hunner voorouderen bezingen, en menigvuldige leenspreuken gebruiken, maakt den Schryver kleine zwaarigheid, daar hy deeze gewoonte niet zo zeer aan verkiezinge toeschryft, als aan noodzaaklykheid, en de armoede eener onbeschaafde taale (†). - Uit dezelfde bron vloeien overhelling tot dweepery, meer of minder hevige drift tot het minvermaak, yverzucht der mannen, enz. (‡). - Ondertusschen geldt dit alleen de gemaatigde luchtstreeken, terwyl de uitersten van hitte en koude, schoon op verschillende wyzen, de krachten van den geest verzwakken. - Het Hoofdstuk wordt besloten met de noodzaaklyke aanmerking, dat andere oorzaaken dikwyls den invloed der luchtstreek vergrooten, verminderen, en dus of zo wyzigen. III. Het Derde Hoofdstuk heeft tot opschrift: Over den invloed, welken de natuur van den grond, en de gedaante des lands kunnen hebben, in het vormen van der menschen geaartheid (§). - Hier komt vooreerst in aanmerking, of de grond voor den akkerbouw, voor de veehoedery, of voor de jacht best geschikt is; terwyl de bewooners der zeekusten meest hun bestaan moeten vinden in de vischvangst, of in den koophandel. Hieruit ontstaan Volken van Landbouwers, Vee- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeders en Jaagers; waarby de Schryver aanmerkt, dat de geest allengskens eene soort van overeenkomst krygt met de voorwerpen, welke hem dagelyks bezig houden, en dat de ééne leevenswyze eene meerdere inspanning van ziels- en lichaamsvermogens eischt dan de andere. - De Jacht vordert gehardheid tegen de ongemakken van lucht en weder, van honger en dorst; maakt daardoor de menschen sterk en moedig, maar tevens woest, wreed en ongevoelig, - De Veehoedery verzacht de gemoederen, geeft aanleiding tot de Dichtkunst, vooral in het schetzen van vreedzaame en openhartige zeden, in Herderszangen, enz.; terwyl de Akkerbouw beiden den geest en het lichaam bezigheid verschaft. - By een Volk van Jaagers is bykans geen onderscheid, althans niet van vaste bezittingen; by de Herders maakt het vee den voornaamsten rykdom: maar de Landbouw verwekt en versterkt vooral de denkbeelden van afzonderlyken eigendom. Vandaar zyn by Volken, welken den laatsten oefenen, de wederzydsche rechten en plichten naauwkeuriger bepaald, maar ook twisten en oneenigheden menigvuldiger. Deeze leevenswyze begunstigt, boven alle andere, de bevolking, daar de Jacht en zelfs de Veehoedery, om aan een gelyk getal van menschen leevensonderhoud te bezorgen, eene veel grootere uitgestrektheid gronds vorderen dan de Akkerbouw. - Ten tweeden heeft de Vruchtbaarheid van den grond grooten invloed op de gesteldheid der Volken. Naarmaate de behoeften des leevens met mindere moeite verkregen worden, is de werkzaamheid der inwoonderen doorgaans minder, en geest en lichaam, welke beiden kracht ontleenen van gemaatigde oefening, worden zwakker en traager. Een geheel onvruchtbaare grond, welke den zwaarsten arbeid naauwelyks vergeldt met een schraal voedsel, maakt den mensch flaauwmoedig en neerslachtig, laat hem tyd noch lust tot oefening van den geest, of veroorzaakt woestheid en forse onbeschaafdheid. - De gelukkigsten zyn, welken een land bebouwen, dat wel vlyt en werkzaamheid vordert, maar ook den arbeid des naarstigen beloont met eenen genoegzaamen overvloed van leevensbehoeften en verkwikkingen. - In de derde plaatze werkt de of hooge en bergachtige, of laage en vlakke ligging eens lands, de gelegenheid tot den koophandel, enz. krachtig tot het vormen der cha- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} racters van verschillende Volken. - Wy kunnen den Schryver niet overal volgen; maar moeten nogthans aanmerken, dat hy geen gunstig afbeeldsel maakt van aan de Zee woonende Volken, vooral van die zich toeleggen om op die hoofdstof anderen in macht te overtreffen (*). Zyne voorbeelden zyn hier wel ontleend uit den ouden tyd, of van de Eilanden der Zuidzee: maar wy zouden niet durven beweeren, dat hy niet ook het oog hebbe op eene meer hedendaagsche en minder afgelegen Mogendheid. IV. Hierop volgt een Hoofdstuk, Over den invloed, welken de Vorm en Bestuuring van den Burgerstaat (†) hebben op de gemoederen der Burgeren (‡). - De Schryver geeft de natuur van den grond, welken onderscheiden Volken bewoonen, en derzelven daaruit ontstaande leevenswyze, op, als de hoofdoorzaak der verschillende Regeeringsvormen. Waar men meest van de Jacht moet leeven, en dus de grootste gelykheid van bezittingen is, volgt natuurlyk, dat de Staat niet door éénen, of weinigen, maar door gemeenen raad van allen moet bestuurd worden. De voorbeelden der oude Germaanen en der Noord-Amerikaansche Volken bevestigen dit. De Veehoedery leidt daartegen tot eene willekeurige Alleenheersching (§). De redenen hiervan dient men by den Schryver zelven te leezen. Onze ruimte laat ons niet toe, dezelve by te brengen, en nog minder, ze te toetzen. By een groot gedeelte der Arabiërs en by de Bedouinen schynt de Veehoedery die uitwerking niet te hebben. Doch misschien zal men zeggen, dat derzelven omzwervend leeven hen daartegen beveiligt, en eenigermaate met de Jaagers gelykstelt. - Eigenlyk geregelde en wettige Regeeringen (**) vindt men by Volken, die van den Landbouw leeven. Die Regeeringen zyn in vorm grootlyks onderscheiden, gelyk ook in uitwerking op de characters der Burgeren. - In eigenlyke Gemeenebesten (††), waar het Volk zelve zyne Overheden kiest, en alleen aan de Wet gehoorzaam- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bewyst, vindt men by de Burgers de meeste kracht van geest (*), den grootsten nayver, Vaderlandsliefde en verhevenheid van ziele; maar ook dikwyls trotsheid en verachting van andere Volken. De konsten bloeien in dezelve; de menschen komen vry uit voor hunne gevoelens, en leggen meer zich toe om deugdzaam te zyn dan te schynen. Zedigheid, gemaatigdheid in leevenswyze, vermyding van pracht en weelde, worden daar meest gevonden (†). - Het tegendeel van dit alles heeft plaats in willekeurige heerschappyen, waar de Despoot, aan geene Wet gebonden, geenen anderen regel kent, dan zyn welgevallen. - De gemaatigde en door Wetten bepaalde Alleenheersching staat tusschen de beide voorgaande, en is van gemengden invloed. - En hier schynt de Schryver over te hellen tot de bekende stelling van montesquieu, dat in eenen vryen staat Deugd het beginsel van werkinge is, Eer onder eene Koninglijke Regeeringe, maar Vrees onder eene willekeurige heerschappye. V. Het volgende Hoofdstuk, Over den Godsdienst (‡), is minder uitvoerig dan wy verwacht hadden, en bestaat weinig meer dan vier bladzyden. - De Schryver stelt drie soorten van Godsdienst; den Poëetischen, welke, gelyk die der oude Grieken, niet de reden en het verstand volgt, maar enkel op de zinnen werkt; den Staatkundigen, welke het Staatsbestuur regelt, en dient om de Volken in bedwang te houden en te leiden werwaards men wil: waartoe de Godsdienst van moses en die van mahomet gebragt worden: en den Zedelyken, die de verbetering der zeden tot zyn oogmerk heeft, hoedanig alleen de Christelyke is. - Allen werken op byzondere wyzen. De eerste is meest geschikt om de verbeelding te verleevendigen, fraaie kunsten, Dichtkunde, Schilderkunst en Musiek te bevorderen, waartoe de andere minder, en de tweede allerminst kan dienen. Over de Israëlieten denkt de Schryver niet gunstig. Het zoude ons te lang ophouden, indien wy wilden onderzoeken, of hy derzelven {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, met betrekkinge tot den toestand, waarin zy waren, wel uit het rechte oogpunt beschouwd hebbe. VI. Het Zesde Hoofdstuk handelt Over de Opvoeding, en eenige toevallige Oorzaaken (*). De Opvoeding, of het onderwys der kinderen, hangt, volgens onzen Schryver, af van de Geaartheid des Volks, en deeze van de oorzaaken, waarover in de voorgaande Hoofdstukken gehandeld is. De Opvoeding is dus niet zo zeer eene oorzaak op zichzelve, als wel het gevolg van alle te vooren opgetelde zo Natuurlyke als Zedelyke Oorzaaken. - Behalven deeze Opvoeding, welke de Schryver de Kunstmaatige (†) noemt, is 'er nog eene Natuurlyke, welke men verkrygt, wanneer men, na het verlaaten van Schoolen en Leermeesters, zelve de waereld intreedt, en welke afhangt van de verkeering met onze medemenschen. Doch hierop staat de Schryver niet stil, dewyl deeze opvoeding meer ieder mensch in het byzonder dan geheele Volken betreft. Hy voegt hierby nog eenige toevallige Oorzaaken, welke wy slechts met een woord zullen opnoemen, om vervolgens nog iets te zeggen van het laatste Hoofdstuk. Deeze Oorzaaken zyn 1. De Bezigheden, kunsten en oefeningen, welke onder eenig Volk meest in zwang zyn. 2. De toestand der schoone Kunne, en de achting, welke aan dezelve wordt toegedragen. 3. De Rykdommen, en de wyze, waarop zy worden verkregen. 4. Hoofdsteden. 5. De Tyd en Plaats, waarin een Volk eerst tot eene Maatschappy gevormd is, en de betrekkelyke Magt van onderscheiden Volken. VII. Wy komen, eindelyk, tot de Vraag, Of en in hoe verre de Leeraars der Zedekunde mogen acht slaan op het verschillend Character, of de verschillende Geaartheid der Volken, welke in het laatste Hoofdstuk verhandeld wordt (‡). Men heeft hier eerst te letten op de Natuur der Zedelyke Voorschiften zelve, daarna op de Wyze van Voordragt. - Ten opzichte der eerste moet onderzocht worden, of de gemelde Voorschriften afhangen van die omstandigheden, welke de Geaartheid der Volken vormen, of van het gevoel der zinnen; dan in Verstand en Reden hunnen grond hebben. Daar dit laatste waar is, en Reden en Verstand allen Volken gemeen zyn, volgt ook, dat de {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschriften der Zedekunde voor allen dezelfde zyn. De tegenwerping, dat sommige Volken goed en eerlyk houden, hetgeen andere verfoeien, maakt dit even weinig onzeker, als men uit de verschillende gevoelens over waar en valsch kan afleiden, dat de mensch niet in staat zy, het eene van het andere te leeren onderscheiden. En daarby ligt het verschil, waarop men zich beroept, doorgaans niet zo zeer in de hoofdregelen zelve, als wel in de toepassinge dier regelen. Hieruit volgt, dat de Zedeleer en derzelver Voorschriften niet veranderd worden door de verschillende Geaartheid der Volken, noch door de Oorzaaken, waaruit dat verschil ontstaat, en dat, gevolglyk, de Leeraars der Zedekunde op beide geen acht behooren te slaan in het geeven van Voorschriften voor de publieke Zeden, zo ver die Voorschriften zelve aangaat. - In de wyze van het geeven dier Voorschriften moeten de Leeraars in het oog houden, dat zy tot derzelven onderhouding de menschen aanspooren door de rechte beweegredenen, de overeenkomst naamelyk der Voorschriften met de Reden en de Zedelyke Wet, en niet enkel door uitzichten op vermaak of tydlyk voordeel. - Het is, ondertusschen, zeker, dat, naar de verschillende geaartheid, leevenswyze en wetten van onderscheiden Volken, ook de geest op verschillende wyzen tot de Deugd kan en moet geleid worden. Die van eene warme geestgesteldheid zyn, worden meest getroffen door de schoonheid der deugd, de schandelykheid der ondeugd; in de melancholici (men vergeeve ons dit uitheemsche woord) moeten de zielsvermogens, welke tot de kennis der waarheid dienen, versterkt, en het oordeel geoefend worden; by galachtigen en roemzuchtigen vermag meest de bedenking, dat zy eene gevestigde en duurzaame achting alleen door deugdsbetrachting kunnen verwerven, enz. Van deeze redenen kan men zich bedienen, als van eerste trappen, om tot de deugd te geleiden, en vervolgens de gemoederen met den rechten eerbied voor de Zedelyke Wet te vervullen. - Eindelyk moeten de Zedeleeraars zich benaarstigen, om vooral die gebreken en ondeugden tegen te gaan, welke, uit eene of andere oorzaak, meest by eenig Volk heerschen. Wy hebben van deeze bekroonde Verhandeling een zo uitvoerig bericht gegeven, dat wy daardoor genood- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt zyn, het verslag der beide andere tot de naastvolgende gelegenheid uit te stellen. Dit, vertrouwen wy, zal den Leezer aangenaamer zyn dan eene bloote opgaaf van de titels der Hoofdstukken, welke hem van derzelven inhoud onkundig zoude gelaten hebben. De inhoud en het doeleinde van Christlyke Leerredenen. Eene Leerrede, door J.B. Bartels, Predikant te Wupperfeld. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, by J.J. Beets, 1802. In gr. 8vo. 61 bl. De Eerw. bartels doet zich, door deze Leerrede, als een welmeenend en warm Voorstander van de oude rechtzinnigheid kennen. Hy yvert, met vrymoedigen ernst, tegen hun, die, in den tegenwoordigen tyd, zynes oordeels, onder het voorgeeven van het zuivere Christendom toegedaan te zyn, de weezenlyke Leer van den Bybel zoeken te verdringen, om 'er den Natuurlyken Godsdienst voor in de plaats te stellen. Hy toont, naar aanleiding der gekozene textwoorden, Koloss. I:28, (den welken wy verkondigen enz.) aan, wat het, volgends de meening van Paulus, zegge, Christus te verkondigen, en dat te doen met alle wysheid, om alle menschen volmaakt rechtvaardig, en volmaakt heilig voor God te stellen. En daarop grondt hy gepaste vermaaningen, zoo aan de vergaderde Christenen, voor welken hy sprak, in 't algemeen, als wel byzonder aan zyne Amptsbroeders, by gelegenheid van een te houdene Synode te Remscheid. 's Mans aanmerking, dat Leeraars, die anderen, door het onderwys der Christelyke Leer, willen trachten zalig te maaken, zich eerst behooren gedrongen te voelen, om voor zich zelven door Christus zalig te worden, is niet ongegrond; maar wy oordeelen het ontydig, dat hy, by deze gelegenheid, (bl. 42, 43) een verhaal invlecht, waarby hy verslag doet, hoe het hem, van zyne vroege jeugd af, daarom te doen geweest is, om zalig te worden; wie hy voor zyn geestelyken Vader houdt, enz. Allerminst is ons 't gebruik van verscheidene kwalyk verstaane, en verkeerd toegepaste bybelplaatzen bevallen. Zoo leezen wy, b.v. op bladz. 50, in de aanspraak aan zyne medeärbeiders: ‘Veele kinderen te baaren in Christus Jesus, door het Evan- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} gelie, en ze tot de heerlykheid te leiden, dit zy onze zorg, ons streeven, ons eenigste doel. Dit moete ons allen zoo zeer ter harte gaan, dat wy tot God roepen: verwek my kinderen, of ik sterf. En gewis zal de belofte, Ps. CX:3, ook aan ons vervuld worden: u zullen kinderen geboren worden, gelyk de daauw uit den dageraad.’ - Ohe! jam satis est! Gedachten: over Geestlyke Oden en Liederen, inzonderheid by den openbaren Godsdienst, uitgegeven door A. van den Berg. Vervolg. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1802. In 8vo. 68 bl. In dit vervolg van een vorig Stukjen, waarvan wy, in 't voorleden Jaar, verslag gedaan hebben (*), deelt de Arnhemsche Kerkleeraar, eerst de gedachten van schlegel, over Geestelyke Gezangen, uit de Voorrede voor 's Mans uitgegeevene Gezangen overgenomen, vervolgends een Brief van een ongenoemden over dit onderwerp, en dan ook nog eenige nadere aanmerkingen, daarover door hem zelven gemaakt, mede. Elke bydrage tot bedaarde overweeging van deze gewigtige stof zal, vertrouwen wy, by hun, die over de invoering van Gezangen, in het Gereformeerd Kerkgenootschap, met ernst hebben begonnen te denken, regt welkom weezen. En wy durven den Eerw. van den berg wel aanmoedigen, om, door 't geen hem verder, over een zaak van dat gewigt, van zoo veel waarde mogt voorkomen, in zyne verzameling te plaatzen, dezelve nog vollediger te maaken. Schlegel komt, in de hoofdzaak, genoegzaam overeen met munter, klopstock, gellert en ewald; doch stelt sommige zaaken nog al wat in een ander licht voor, en heeft ook het een en ander, waarby niemand der overigen zoo bepaald heeft stilgestaan. De ongenoemde Briefschryver, die, in 't Jaar 1773, mede ter verandering der Psalmberyming, mogelyk wel van Utrecht, afgezonden geweest is, verschilt, in veele opzichten, van die allen, ook van den Uitgeever. Hy oordeelt het zoo noodzaakelyk niet, dat men, in den openbaaren dienst, by de Psalmen ook Liede- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ren gebruike, en vindt, in de Psalmen, veel meer gepastheid, om by allerlei gelegenheden, ook op de Feestdagen, gezongen te worden, dan wy ons hadden kunnen voorstellen, dat door een man van dat doorzicht, het welk, in dezen Brief, allerwege doorstraalt, zou kunnen beweerd worden. Hy is 'er evenwel niet tegen, dat men het Kerkgezang met eenige Liederen vermeerdere. Maar men behoort, zynes erachtens, en daarin stemt van den berg nu met hem in, het aantal van Kerkliederen niet zeer uit te breiden, om den gemeenen man niet al te veel te bezwaaren, en van het onberekenbaar nut der geduurige herhaaling van dezelfde Gezangen te berooven. Hy raadt zeer aan, om deze en gene plaats uit de H. Schrift, of wel geheele stukken uit den Bybel, in Liederen over te gieten, en slaat daartoe eenige stukken voor, uit welke uitsteekende Kerkliederen konden gevormd worden. Geschillen over de Kerkleer, en byzondere wyzen, om haar te verdedigen, zou de wyze man niet gaarne zien, dat in die Liederen inslopen. De taal wil hy geschikt naar de vatbaarheid van het gemeen, 't welk het grootste deel der gemeenten uitmaakt, en de zangwyzen ook niet te kunstig gemaakt hebben. En over 't geheel schynt hy nog al bezorgd te weezen, dat men het, zonder langzaam en met de grootste omzichtigheid te werk te gaan, by de groote menigte met de geheele zaak niet ver zal brengen. By zyne eigene nadere gedachten, over dit een en ander, heeft de Eerw. van den berg vier Dichtstukjens gevoegd, van zeer verschillende waarde. Het eerste heeft ten opschrift: Gebed tegen de ure des doods. Het is een oud lied van den vroomen Eibergschen Leeraar w. sluiter, door verschikking van de woorden en sommige regels, eenigzins beschaafd en verbeterd. Het tweede, De Verlosser aan 't Kruis, is eene overzetting van een Hoogduitsch gezang van schlegel. Het derde, Van het Gebed, en het vierde, Van de liefde tot Jesus, zyn beiden van ongenoemde Dichters. 't Laatste is ons best bevallen. Voor Kerkgezangen is mogelyk geen derzelven regt geschikt; en wel, naar ons oordeel, allerminst de twee eersten, hoewel ze anders door een Christen, die met de byzondere daarin voorgedraagene gevoelens instemt, in zyne binnenkamer met nut zouden kunnen gebruikt worden. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Handboek der Natuurlyke Historie of Natuur-Geschiedenis, door J.F. Blumenbach, Hofraad en Hoogleeraar te Gottingen; uit het Hoogduitsch vertaald, vermeerderd, en vooral ten dienste der Nederlanders ingericht, door J.A. Bennet en G. van Olivier. Met Afbeeldingen. Te Leyden, by L. Herdingh, 1802. In gr. 8vo. 1086 bl. Onder de menigvuldige Leer- en Handboeken der Natuurlyke Geschiedenis, die, na de gewigtige omwenteling in dit vak van kundigheden, door den arbeid van den onsterffelyken linnaeus daargesteld, van tyd tot tyd, vooral in Duitschland, te voorschyn zyn gekomen, munt boven allen uit, dat van den geleerden blumenbach, zo wegens deszelfs beknopte volledigheid, als wegens het bekend maaken der nieuwste ontdekkingen, en het aanhaalen en opgeeven der nieuwste hulpmiddelen, tot aanleering der Natuurlyke Historie. Dit had ten gevolge, dat dit Werkje, in 1779 voor de eerste maal in het licht gegeeven, binnen den tyd van 20 jaaren, zesmaal wierd herdrukt, telkens met aanzienelyke vermeerderingen en verbeteringen. Gelyk elders, zo wierd hetzelve ook hier te lande, alwaar de liefhebbery voor de Natuurlyke Historie steeds zeer groot is geweest, met veel genoegen ontvangen: zelfs zodanig, dat het, op zommige Hooge-Schoolen, niettegenstaande de minder algemeene kennis der Hoogduitsche taale, tot een leiddraad is aangenomen, by de Lessen over deeze Weetenschap. Algemeen wierd hierdoor de wensch, om dit nuttig Werk in onze moedertaale overgebragt te zien; en de Heeren bennet en olivier wierden meermaalen verzogt, de vertaaling te willen onderneemen; 't geen zy in den beginne, hoewel ongaarne, telkens van de hand weezen; deels wegens het onaangenaame, huns achtens, eigen, aan alle omslagtige vertaalingen; deels, en wel voornaamelyk, wegens het wantrouwen, 't geen zy op zich zelven hadden, om niet alleen den buitengewoon beknopten en ineengedrongen styl des Heeren blumenbach, maar ook het juiste en zinryke der Latynsche Linneaansche kunstspraake, die overal in dit Werk, ter opgave der geslagts- en zoorts-kentekenen, behoorde behouden te wor- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} den, eenigermaate voldoende, in het Nederduitsch, over te brengen. Veel hulps konden zy voorzeker in deezen trekken, uit den arbeid van den verdienstelyken houttuin; dan dezelve kon thans minder baaten, dan in vroeger dagen, van wegen de veelvuldige veranderingen en verbeteringen, in dit vak, die elkander, binnen korte jaaren, met de grootste snelheid, zyn opgevolgd. Intusschen woog eindelyk de overtuiging van de groote nuttigheid, om zodanig een Werk in onze moedertaale te bezitten, boven alle zwaarigheden; en de Vertaalers wierden inzonderheid niet weinig, tot het onderneemen deezer taake, aangemoedigd, door de vriendelyke aanbieding van den Schryver zelven, om zyne nadere aanmerkingen en verbeteringen, voor deeze Hollandsche uitgave, wel te willen mededeelen. In de bewerking van dit stuk zelve hebben de Uitgeevers vooral getragt, den beknopten en zinryken styl des beroemden Schryvers zo getrouw te vertaalen, als bestaanbaar was met de hoofdbedoeling, om door een ieder begreepen te worden; waarin zy ook meesterlyk zyn geslaagd. Wat de aanhaaling der afbeeldingen en beschryvingen aangaat, de Vertaalers hebben doorgaans die van den Heer blumenbach, als de beste, bovenaan geplaatst, doch teffens niet verzuimd, om tevens zulke aan te haalen, welke voorkomen in Werken, hier te lande in het licht verscheenen, en die zy dus onderstellen konden, dat meer algemeen in de boekverzamelingen, van Nederlandsche liefhebberen en beoeffenaaren der Natuurlyke Historie, te vinden zullen zyn, dan wel buitenlandsche. Insgelyks hebben de Schryvers het dienstig geoordeeld, om, by gelegenheid, zulke afzonderlyke belangryke vertoogen en beschryvingen aan te haalen, welke voorkomen, zo in het nuttig Werk van houttuin, als in de Werken van onze Nederlandsche Maatschappyen van Konsten en Weetenschappen. Toen onze Vertaalers reeds verre met hun werk gevorderd waren, verscheen onverwagt, in het Hoogduitsch, de zesde merkelyk vermeerderde en verbeterde uitgave van den Schryver, in welke zo veel nieuwe belangryke stukken voorkomen, vooral omtrent de verdeeling, en de door veelen aangenomene trapswyze opvolging der Natuurvoortbrengzelen, gelyk ook ever de voortteeling der bewerktuigde lichaamen; byzonderlyk, echter, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent het waar begrip dervormdrift, in tegenoverstelling van de zogenaamde vis plastica der ouden, en veele andere gewigtige onderwerpen meer, die in deeze en in de vier volgende Afdeelingen voorkomen. Thans oordeelden de Vertaalers zich verpligt, deeze laatste Hoogduitsche uitgave naauwkeurig te vergelyken met hun werk, in zo verre het ongelukkiglyk reeds afgedrukt was: 't geen ten gevolge had, dat ruim honderd bladzyden geheel moesten herdrukt worden; terwyl het overige belangryke, doch min uitgebreide, aanleiding gaf, tot het vervaardigen van een aanhangzel van veranderingen en verbeteringen, achter het Werk zelve. Op deeze wyze zyn de Vertaalers in staat geraakt, al het belangryke der laatste Hoogduitsche uitgave onzen Landgenooten aan te bieden; terwyl zy ook durven vertrouwen, dat de vertraagde uitgave van dit Handboek, niet alleen hierdoor vergoed gerekend zal worden, maar ook, door de aanmerkelyke en gewigtige byvoegzels, die deszelfs zes laatste Afdeelingen, of het Delfstofkundig gedeelte, zo in rangschikking en rykheid van voorwerpen, als in eene volledige en meer naauwkeurige opgave van de bestanddeelen en uiterlyke kenmerken der Delfstoffen, boven de voorige uitgaven, heeft bekomen. Om eene proeve van dit uitmuntend Werk mede te deelen, zullen wy hier afschryven, 't geen de beroemde Schryver mededeelt, aangaande het Herstellingsvermogen der Dieren. ‘Tot den wasdom der bewerktuigde lichaamen behoort ook derzelver Herstellingsvermogen, dat is, die merkwaardige eigenschap, waardoor zy verminkte, of geheel verloorene deelen hunner lichaamen, van zelven weder voortbrengen. Dit vermogen behoort tot de wyste inrichtingen in de Natuur, en beveiligt de dieren, zo wel als de gewassen, onder duizende gevaaren, waarin hun lichaam gekwetst wordt. Het is derhalven ook, benevens de voeding in het algemeen, een der grootste voorrechten, waardoor de werktuigen, uit de hand des Scheppers herkomstig, verre boven de grootste kunstwerken der menschen uitmunten. Aan deeze laatsten toch kan, door hunne maakers, dat verwonderlyk vermogen niet worden medegedeeld, om hunne dryfveeren en raderen van zelfs weder te herstellen, wanneer ze verboogen, verminkt of afgesleeten zyn: eene kragt, die de Almagt daarentegen aan ieder dier {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} en aan iedere plant, alhoewel aan elk hunner in eene verschillende maate, geschonken heeft. Veele bewerktuigde lichaamen verliezen, op vaste tyden, en van zelfs, zommige deelen huns lichaams, die naderhand wederom by hun hersteld worden. Hier toe behoort b.v. het afwerpen der hoorns, het ruijen der vogelen, de vervelling der slangen en der rupsen, het verschalen der kreeften, het afvallen der bladeren by de gewassen, enz. Men zou dit de Gewoone Herstellende Kragt kunnen noemen. De andere daarentegen, van welke hier eigenlyk gesproken wordt, is de Buitengewoone, waardoor, in de georganiseerde lichaamen, vooral by de dieren, wonden, beenbreuken, enz. geheeld, of zelfs verloorene en verminkte deelen weder hersteld worden. De mensch en de hem naast aanverwante dieren bezitten zekerlyk deeze herstellingskragt slegts in eene zeer bepaalde maate: terwyl dezelve daarentegen van eene uitneemende sterkte en volkomenheid is, by veele koudbloedige dieren; byzonder by de Waterhagedissen, Kreeften, Aardslakken, Regenwormen, Zee-Anemonen, Zeesterren, Armpolypen, &c.’ Hoe zeker intusschen dit byzonder Herstellingsvermogen moge weezen, het is eens ieders zaak niet, alle de dienaangaande genomene proeven na te doen. ‘Veele proeven, (zegt de geleerde Schryver in de bygevoegde aanmerking) omtrent dit zo ten uitersten merkwaardig herstellingsvermogen, veronderstellen, zullen zy wel gelukken, eene, in dit zoort van arbeid, zeer bedreve hand, en teffens veel omzichtigheid, misschien ook begunstiging van bykomende omstandigheden. Men wagte zich daarom, wegens eenen, zomtyds in 't begin mislukten uitslag, te voorbaarig de geheele zaak in twyffel te trekken. My zelven is het, na verscheidene vruchtelooze proeven, eerst laat gelukt, te mogen zien, dat het gantsche hoofd der gemeene Boschslak (Helix-pomatia) met haare vier horens, binnen omtrent zes maanden, weder geheel op nieuw wierd hervoortgebragt. Ook heb ik, eenige jaaren geleeden, aan eene Waterhagedisse van de grootere zoort (Lacerta lacustris) die ik nu in wyngeest bewaar, schier het gantsche oog uitgenomen, door naamlyk daar alle vogten uit te laaten loopen, en daarna ⅘ gedeelte der ontledigde oog- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vliezen zuiver weg te snyden. En niet tegenstaande dit alles, wierd 'er, binnen den tyd van 10 maanden, een volkomen nieuwe oogappel, met een nieuw hoornvlies, oogstar, crystallynvogt, enz. weder voortgebragt; welk nieuw oog zich daardoor alleenlyk van het andere onderscheidt, dat het maar omtrent half zo groot is.’ Van harten wenschen wy, dat de Vertaalers en Drukker van dit uitmuntend en voor alle Vaderlandsche Liefhebbers der Natuurlyke Historie onontbeerlyk Werk, door een ruimen aftrek, voor hunne moeite en kosten schadeloos gesteld mogen worden, en zich daardoor insgelyks aangemoedigd vinden, tot het in 't licht geeven der Abbildungen Natur-Historischer Gegenstande van den voortreffelyken blumenbach. Eenige uitvoerige Registers der Fransche, Engelsche en Hoogduitsche benaamingen zouden insgelyks de uitgebreide nuttigheid van het thans in 't licht gegeeven Handboek nog merkelyk kunnen vermeerderen. Verhandelingen en Waarneemingen, ter bevordering der Genees-, Heel-, Verlos- en Scheikunde. IIden Deels 1ste Stuk. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1802. In gr. 8vo. 114 bl. Dit Stukje deezer Verzameling bevat eene Verhandeling over de afwisseling der dierlyke bestanddeelen, door j.s. doutrepont, en eene van Prof. roose, over het willekeurige der Ademhaaling. Voorts een Vertoog van den Heer balck, over het heilzaam gebruik van de inspuiting van ontbonden Braakwynsteen in de aderen, om lichaamen, die in den slokdarm blyven steeken, van daar te verdryven. Eindelyk eene Aanspooring ter behoudenis van het leven der Vrucht, door c.w. hufeland. Waarop eenige Vroedkundige Waarneemingen volgen, gedeeltelyk medege deeld door den Heer bake; benevens deszelfs gevolgtrekkingen, uit het geene, doorgaans, by wanschapene Kinderhoofden plaats heeft. De twee eerste Verhandelingen, die meer dan de helft van dit Stukje uitmaaken, hadden, als enkel beschou- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} wende, en aan veele aanmerkingen onderhevig, zeer wel achterwege kunnen gelaaten worden. Van meer gewigt zyn de Waarneemingen van den Heelmeester balck, om, door middel van eene ontbinding van Braakwynsteen, in de vaten gespooten, in hoopelooze gevallen, braakingen te verwekken, om in den slokdarm vastzittende lichaamen uit te dryven. In een dier gevallen wierd eene ontbinding gemaakt van drie greinen braakwynsteen in twee oncen water, en daarvan ruim de helft in eene der Medianas ingespooten, met dit gevolg, dat, na verloop van byna een vierde van een uur, sterke braakingen ontstonden, door welke het vreemd lichaam, bestaande in een groot stuk vleesch met een scherp uitsteekend been, wierd uitgeworpen. Daar intusschen ook dikwyls braakingen, door een sterk Tabaksclysteer, verwekt kunnen worden, spreekt het van zelven, dat men dit middel, als de uithaaling of doorstooting der vreemde lichaamen niet gelukken wil, moet beproeven, vóór dat men, tot de hier voorgestelde, nog al aan zwaarigheden onderhevige inspuiting, overgaa. De Mensch, zoo als hy voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreeven door Martinus Stuart, afgebeeld door Jaques Kuyper. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 234 bl. Een Boek, met zo veel praals, en teffens met naamen van Mannen te voorschyn treedende, die by den Landgenoot met welverdienden roem, elk in zyn vak, bekend staan, kan niet anders dan een gunstig gevoelen, by het eerste opvatten, inboezemen - een gunstig gevoelen, 't welk niet ligt gevaar loopt van gelogenstraft te zullen worden by het bezigtigen en doorleezen, maar veeleer kans staat om eene aanmerkelyke versterking te ontvangen. Zulks vondt by ons plaats; en zal, naar wy vertrouwen, onze aankundiging strekken, om 't zelve by onze Leezeren te verwekken of te versterken. Stuart's Inleiding doet ons en aanleg en doel deezes Werks kennen. Hy vangt aan: ‘De Mensch, zoo als hy voorkomt op den bekenden aardbol, en niet, zoo {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} als hy is? - Neen! - Dit verschil, myn waarde Leezer, is, hoe kleen het ook mag schynen, veel te groot. Het eerste vordert eene eenvoudige vertooning van zyne gedaante leefwyze, zeden en gebruiken; het laatste zou eene naauwkeurige bepaaling vereischen van zyne krachten, vermogens, bedoelingen en zedenlyke waarde. Tot het eene zyn geloofwaardige Beschryvingen van opmerkzaame en oordeelkundige Reizigers voldoende; tot het andere zyn alle Natuurkundige, Ontleedkundige, Wysgeerige en Zedenkundige Beschouwingen tot heden ontoereikende, en zullen alzoo wel altyd blyven, wyl de volkomene Menschenkennis, schoon zy de eigenlyke oefening van den Mensch mag heeten, het byzonder eigene voorwerp der Alweetendheid zelve is.’ - De Schryver spreekt hierover vervolgens, met deeze woorden, breeder: ‘De kennis van den Mensch, zoo als hy waarlyk is, laat zich dan wel, gelyk die van elke andere schepzelensoort, by zamenstelling, vergelyking en aftrekking zoeken; maar nimmer anders, dan by nadering, vinden. Zy laat zich zoeken door de oplettendste beschouwing van den Mensch, zoo als hy zich alom vertoont met zyne veelvuldige verscheidenheden in uitwendige gedaante en volkomene tegenstrydigheden in leefwyze, zeden en gebruiken, welk alles meer strekt om de kennis van de Volkeren uit te breiden, dan die van den Mensch in het afgetrokkene te bepaalen, schoon dezelve 'er altyd by moet winnen, wanneer men tevens Wysgeerig gadeslaat, wat het zy, het welk alle menschen, zoo verre zy bekend zyn, ondanks zoo veele verscheidenheden en tegenstrydigheden, onderling gemeens hebben. - Aan deeze oefening hebben wy dit gansche Werk gewyd, welks eigen voorkomen zich zelf in het keurige oog van den Beschouwer moge aanpryzen, maar welks inhoud een enkeld woord ter aanbeveling, en meer dan een enkeld ter inleiding vordert.’ Hieruit is eene Inleiding van honderd Bladzyden gebooren. De belangrykheid des Onderwerps, de Mensch, schetst stuart in veelerlei opzigten, met zyne meesterlyke pen, en inneemenden styl. Te recht merkt hy op: ‘Naauwlyks zal men echter het oog op den geheelen inhoud van dit Werk kunnen slaan, wanneer het de veelvuldigste en hoogstverscheidene Volkeren, die den aardbol bewoonen, heeft vertoond, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} of eenige Vraagen zullen zich van zelve aan den geest opdringen, van wier voorafgaande voldoende beandwoording grootendeels het nut zal afhangen, het geen deeze vertooning van den Mensch zal kunnen doen voor meer dan bloote naarbootzers der Natuur.’ De eerste deezer Vraagen is: Grenzen de ruwste en domste Volkeren niet na genoeg aan den dierenstand, om den Mensch waarlyk als den blooten Dierenvorst te beschouwen; en zou het alzoo geene wysheid zyn, hem als een bloot dierlyk weezen te behandelen, het welk, even als onze huisdieren, door beschaaving alleen dienstvaardiger kan worden? - Stuart laat het niet berusten by den nadrukvollen uitroep van lavater, die de geheel op zichzelve staande menschlykheid onzer natuure verdeedigt tegen hun, die den Mensch gaarne in een Dier vernederen, en hem daartoe mismaaken in een Ourangoutang, terwyl zy deezen verheffen tot een Mensch: ‘Verheug u, ô Mensch! over uwe Menschlykheid! - Verheug u nog ongelyk meerder, dat deeze uwe Menschlykheid niet te bereiken is! Zoek geene grootheid in eene aangenomene dierlyke kleenheid! geene ootmoedigheid in het vernederen van uwe natuur!’ - noch by de geestige wending van forster, tegen de voorstanders van 's menschen dierlykheid en aapvormigheid: ‘Hy, die zulks in ernst durfde beweeren, verdiende voor altyd verbannen te worden uit den schoonen kring der Dogteren van eva, en ter straffe verweezen tot een huwelyk met Ourangoutangs!’ - maar doet eene opgave, hoe dit geschil onderzogt is, door koelzinnige, scherpziende, naauwkeurig vergelykende beschouwers van het menschlyk en dierlyk gestel, niet slegts voor het uiterlyke, maar ook voor het inwendige, en bovenal door zorgvuldige waarneemers van 's Menschen geheel eigene Zielsvermogens. 't Is de gestalte, gestel, Verplaatsbaarheid, redenlykheid en spraakvermogen van den Mensch, die hem de eigensoortigheid van den Mensch buiten het gansche Dierenryk bewyzen, en een ontkennend antwoord op deeze Vraage doet geeven. Eene tweede Vraag; Zyn alle Menschen wel schepzels van dezelfde soort, zoo dat van den eenen alzins gelden mag, het geen van den anderen gezegd kan worden? leidt den Schryver tot de opgave van de Verschillendheden, die zich by de onderscheidene Menschen-ge- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} slachten in veelerlei gevallen opdoen. Wy kunnen hem in dit schoon uitgewerkte stuk niet volgen, en slegts deezen uitslag zyner bespiegelingen opgeeven: ‘Herzien wy dan met eenen enkelen opslag van het oog het ineenvloeijende, afwisselende, en onstandvastige van alle de Verscheidenheden onzes Geslachts, en letten wy daarby op het willekeurige, onvoldoende en niet min veelvuldige der schiftingen en scheidingen, welken de Geleerden, enkel ten hunnen eigen behoeve, gemaakt hebben, dan is dit overzicht alleen aanleidelyk genoeg, om ons alhier de volkomenste Eénheid in de grootste verscheidenheid te doen vinden, dat is, om de Vraag, of alle Menschen wel schepzelen zyn van ééne Soort? volkomen bevestigende te doen beandwoorden.’ - Hy merkt daarby op: ‘De tegenspraak van zommigen, die door het zelfde overzicht der veelvuldige Verscheidenheden des menschlyken Geslachts tot een ontkennend andwoord geleid worden, hoofdzaaklyk, om dat hun oog meer let op de Uitersten, en daarby alle schaduwingen en naderingen der Tusschensoorten voorby ziet, vordert nogthands, dat wy ook andere gronden ter bevestiging van dit gevoelen zoeken.’ Hier komt eerst by den Schryver wel in aanmerking de leer onzer Heilige Boeken, die het gansche Menschlyke Geslacht uit éénen bloede en van één eenig Menschenpaar afkomstig noemt; ‘maar,’ vraagt hy, ‘wie zou het durven waagen, een Natuurkundig onderzoek door Hemelgezag te beslissen, in eenen tyd, wiens meestgevorderde verlichting doorgaands in het stoutste ongeloof gesteld wordt, en waarin het beroep op zulk een gezag voor een bewys van onvermogen kon geacht worden?’ - Dan hy laat 'er met veel gronds op volgen: ‘Eén gezag nogthands bezit de Heilige Schrift, het welk door den koensten zelven aan haar niet kan betwist worden, dat naamlyk der hooge Oudheid haarer geschiedkundige berichten, by welke geene anderen haalen, dan tot op eenen afstand van verscheidene eeuwen; en alzoo is ten minsten het gevoelen der Eénheid van ons Geslacht dat tevens der hoogste Oudheid.’ - Naa opgemerkt te hebben, dat uit die zelfde bron de eerste geschiedenis geput wordt der verspreiding van het Menschdom over de geheele Aarde, slaat hy, ten verderen bewyze van de Eenheid des Menschlyken Geslachts, het oog op de gelykheid van het inwendige ge- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} stel der Menschen, hoe zeer zelfs in de Uitersten van gestalte en gedaante verschillende; alsmede op de gelykheid van aanleg in alle Menschen tot redenlykheid en zedenlykheid, derzelver algemeene vatbaarheid voor beschaaving, derzelver eenpaarigheid in zekere bevattingen wegens het Opperweezen, en wegens eenige uitzichten naa den dood. - Dan het meest klemmende en voldingende bewys voor de Eenheid des Menschlyken Geslachts wordt gesteld in de Vermengbaarheid van hetzelve; zo dat zich de Uitersten zelve door voortteeling laaten vereenigen, en slegts nieuwe Verscheidenheden voortbrengen, tusschen welke nieuwe Vermengingen kunnen plaats hebben, die alzo met luider stemme spreeken voor de Eenheid van het gansche, schoon nog voor veele Verscheidenheden vatbaare, Geslacht. Met vollen regt beroept onze Schryver zich op het zeggen van forster: ‘Zonder vooroordeel, zonder ingewortelde vyandschap tegen de openbaaring, zal men volstrekt moeten bekennen, dat de zoo zeer afsteekende speelingen in het menschlyke geslacht alle van ééne soort zyn.’ De derde Vraag, welke stuart zich ter beantwoordinge voorstelt, luidt: Van waar toch zou der Menschen wyd verschil ontstaan, indien zy één eenig Geslacht uitmaakten? Eene Vraag, die, zyns oordeels, naa al het voorgedraagene, of wel geheel onbeantwoord zou kunnen blyven, of slegts met een bloot beroep op de speelingen der Natuur afgeweezen worden. Maar deeze Vraag laat zich volkomen beantwoorden; en dit antwoord bevestigt niet slegts het reeds opgemaakt besluit ten vollen, maar toont tevens het hoogste belang aan voor de Menschkunde, om den Mensch overal op den aardbodem naauwkeurig te beschouwen. - Lugtstreek, Voedzel, Zeden en Leevenswyze worden hier in opmerking genomen. De Verscheidenheden van Kleur zouden, merkt hy op, zich niet min gemaklyk laaten verklaaren, indien de Uitersten, door hoe veele schaduwingen anders ook in onderlinge nadering gebragt, hier niet als wit en zwart tegen elkander over stonden. Dit stuk wordt breedspraakig onderzogt; alsmede het verschil der omtrekken van het menschlyk gelaat. - Stuart besluit dit alles met deeze Aanmerking: ‘Thans, waarde Leezer, moogt Gy zelf beoordeelen, of 'er voor de uitsteekendste Verscheidenheden zelve in het Menschlyke {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Geslacht geen genoegzaam aantal van oorzaaken opgenoemd zy, die, indien ze allen op zichzelven daar toe niet genoegzaam schynen, te zamen werkende echter alzins voldoende kunnen bevonden worden tot de verklaaring dier Verscheidenheden, zonder dat men hiertoe aan meer dan eene oorspronglyke Menschensoort te denken hebbe; ja, of alle deeze oorzaaken U de noodzaaklykheid dier Verscheidenheden niet zoo duidelyk aanwyzen, dat gy U veel eer moogt verwonderen, hoe de Mensch alleen, onder zoo verschillende luchtstreeken, en by zoo strydige leefwyze, in eene zoo geringe maate verbastere, daar gy een oneindig grooter verschil en ontaarting by onderscheidene Dierensoorten opmerkt, wier verblyf op aarde veel meer bepaald, wier huid veel meer gedekt, wier voedzel veel eenzelviger is, en by wien, vooral, geene eigene eigendunklyke Hebbelykheden de plaats eener tweede Natuur inneemen. - Wat dan ook twyfelagtig in de oogen van anderen mag blyven, zoo wel wegens de Eensoortigheid des Menschlyken Geslachts, als wegens de volstrekte Eenheid van dat Geslacht, zonder eenige eigenlyke nadering tot het geheele Dierenryk: in de onzen is de Mensch niet minder overal dezelfde Mensch, ondanks alle zyne Verscheidenheden, als hy altyd het Eenige Redenwezen der zichtbaare Schepping blyft, ondanks alle zyne woestheid. En deeze overreeding moet dan nu ook het belang verdubbelen, om hem naauwkeurig te leeren kennen, zoo als hy overal op den bekenden Aardbol voorkomt.’ Gaarne willen wy bekennen tot der zodanigen getal te behooren, die vreemd opzagen, en het zonderling voorkwam, dit Werk eenen aanvang te zien neemen met de Zuidzee-Eilanders, als ook derzelver opvolging, welke hy voorheeft met de Australiërs, Americanen, Africanen, Asiaten, en Europeërs, zonder aan de laatsten den voorrang te geeven, dien derzelver tegenwoordige beschaaving verdient, of aan de vierden de eerste plaats te vergunnen, op welke derzelver hoogere oudheid en voormaalige grootheid aanspraak maaken. Stuart geeft van die schikking de volgende reden: ‘Den Mensch willende beschouwen, zoo als hy voorkomt, ten einde tevens te naderen tot de kennis van het geen hy door zynen oorspronglyken aanleg is, en door beschaaving al verder worden kan, richt ons dit {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} doel van zelfs naar deeze opvolging van de pas ontdekte Eilanden tot de nog eenvoudig genoeg gebleevene oorspronglyke Bewoonders der Nieuwe Waereld, en van deezen tot de schaars bekende Volkeren van Africa, ten einde alzoo de overoude en eenpaarige zeden der Asiaten te beschouwen, tot dat Europa zelve ons langs onderscheidene trappen tot den stand onzer eigene beschaaving opleidt.’ Voorts onderrigt hy ons, wat hy zich voorstelt, om dit oogmerk te bereiken, en wat de Leezers van hem te wagten hebben; naamlyk: ‘de naauwkeurigste en geloofwaardigste Reisbeschryvingen overal met eigene oogen in te zien, en uit dezelven zorgvuldig en met een schiftend oordeel zamen te brengen, wat den Mensch alleen betreft, ten aanzien zyner gestalte, kleur, gedaante, leefwyze, zeden en begrippen, met byzondere opgave der ligging en der luchtstreek van zyn verblyf, en vooral met de naauwkeurigste afbeeldingen van 't geen hier afgebeeld kan of behoeft te worden. - Gelyk wy, by deezen arbeid, ons, waar het op juiste bepaalingen aankomt, aan de woorden zelve der beste Reisbeschryveren zullen houden; zoo zal de afbeelding zelve met zekere gemoedlykheid geschieden naar de beste printen en beeldnissen, welke wy by dezelven aantreffen, en by wier overneeming of naarvolging eene oordeelkundige vergelyking tevens zal worden in acht genomen van de beschryvingen zelve.’ - Wat anderen in dit vak deeden, kortlyk vermeld hebbende, schryft stuart ten besluite: ‘Zulke voorgangers kunnen ons niet wederhouden, maar wel aanspooren by deeze onderneeming, wier voordzetting, by haare ongemeene kostbaarheid, zal afhangen van haaren ontvangst by eene Natie, welke zich altyd door haaren afkeer van oppervlakkigheid heeft onderscheiden; terwyl die kostbaarheid en moeilykheid tevens ons op de minst mogelyke afbeeldingen en de meest zamengetrokkene beschryvingen zal doen bedagt zyn.’ Zo breed hebben wy by deeze Inleiding stilgestaan, om onze Leezers te onderrigten, wat zy te wagten hebben van den Schryver en den Kunstenaar: te meer deeden wy dit, om dat men een verkeerd begrip, en van den aart en van de omslagtigheid deezes Werks, schynt gevormd te hebben; 't geen den Uitgeever aan- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} spoorde, om in een Berigtblad, allerwegen rondgezonden, een Brief van stuart te plaatzen, het denkbeeld tegengaande, dat zyn Werk een Costumboek zou weezen. De Boekhandelaar voegt 'er by: ‘Men ziet dus uit den inhoud van deezen Brief, welke de eigenlyke bedoeling deezes Werks zy, en dat het Plan geenzins is, 'er een Costumboek van te maaken, en dus een overgroot aantal Afbeeldingen te leveren. Het blykt in tegendeel uit denzelven, dat het oogmerk deezes Werks en deszelfs volledigheid vordert, niet meer dan Een honderd stuks Afbeeldingen of daaromtrent te leveren: zodat men nu, ten deezen opzichte, de rekening kan maaken. Onderstelt men nu, dat in ieder der volgende Deelen 12 Afbeeldingen zullen geleverd worden, dan kan men opmaaken, dat met 8 a 9 Deelen het Werk compleet zal zyn; schoon men vooraf echter niet stellig bepaalen kan, om in ieder Deel even veel Afbeeldingen te geeven, 't geen noodwendig zal afhangen van de meerdere of mindere rykheid der stoffe, welke de onderscheidene Volken zullen aanbieden.’ Noodwendig is het reeds vermeldde zo breed uitgeloopen, dat wy van het Werk zelve maar kortlyk zullen gewaagen; en kunnen wy dit te voegelyker doen, daar wy, van de hier voorkomende Zuidzee-Eilanders, de Inwoonders naamlyk van Otaheite, Ulietea, Sandwich-Eilanden, en Paasch-Eiland, in onlangs uitgekomene Reisbeschryvingen, deels in onze Boekbeoordeelingen vermeld, deels in ons Mengelwerk uitgetrokken, de hier geraadpleegde Schryvers te over kennen. Het komt 'er op aan, hoe stuart de daar in voorkomende stoffe tot zyn oogmerk verwerkt hebbe. In de daad, schoon de nieuwheid, uit voorgemelden hoofde, ons niet kon uitlokken, heeft de bewerking ons zo zeer behaagd, dat wy alles met herhaald en verdubbeld genoegen lazen. De schikking, de eigenaartig tusschengevoegde bedenkingen, de beoordeelingen, zo verre van onvoegelyke strengheid als van losse inschiklykheid verwyderd, smaakten ons; en zullen behaagen aan ieder, die zyne Natuurgenooten, niet naar de maatstaf van zyne begrippen en zeden, maar naar hunnen staat en toestand, beoordeelt. Wy hadden reeds een en ander voorbeeld van deezen aart ter over- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} neeminge aangestipt; dan wy zyn reeds breedvoerig genoeg. Wat de Afbeeldingen betreft, wy hebben gelegenheid gehad om de meesten derzelven te vergelyken met de Werken, waaruit ze ontleend zyn, en willen gaarne den lof van naauwkeurigheid aan de tekenpen van kuyper geeven: de kleuren, zeker zeer moeilyk juist te treffen, en, zo 't ons uit de vergelyking met de beschryving voorkomt, veelal bly en ligt genoeg, zetten 'er, behalven het characteriseerende, eene in 't oog vallende bekoorelykheid aan by. Gegrond is de aantekening des Schryvers op de Afbeelding der Sandwich-Eilanderen, beiden by king te vinden: ‘de Man heeft echter zo veel by deeze overneeming in schoonheid van gelaat verlooren, als de Vrouw gewonnen; het welk ons de liefde der waarheid doet aanmerken; terwyl de eerbied voor de Kunst ons verplicht, eens vooral te doen merken, dat het eigenlyke en volmaakte Pourtrait alhier eene vordering boven het mogelyke zou zyn.’ De Letterdruk is fraai: slegts ééne Drukfout vinden wy agter dit Deel vermeld; vier gewigtiger geeft stuart zelve op, in den gemelden Brief; ons zyn 'er nog eenige weinige andere voorgekomen; doch wy hebben ze niet opgetekend, en het Werk ten dien einde te herleezen, achten wy onzen post niet. Verhandeling over den Invloed van den Schouwburg op het Zedenlyk Karakter. Door Jan van Woestenberg, Lieutenant der Artillerie, Eerste Adsistent en Onderwyzer der Wis- en Krygskundige Wetenschappen aan 's Lands Artillerie-School te Groningen, enz. Beproeft alle dingen, en behoudt het goede. Paulus. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 488 bl. De Voorrede LXXX bl. Te midden van zoo groot eene menigte Schriften, uit andere taalen in de onze overgebragt, als de Vaderlandsche Drukpers doen zweeten, en door onze handen gaan, verheugen wy ons niet weinig, wanneer iet Oorspronklyks ons onder de oogen koomt. Al aanstonds, en als by voorraad, ondervonden wy die {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} aandoening by het vlugtig doorloopen van de Verhandelinge van den Heere van woestenberg, in welke, gelyk ons, by eene meer gezette lekture, zedert bleek, uitgebreide beleezenheid, gezond verstand, goede smaak, verlichte wysbegeerte, liefde voor deugd en goede zeden, alles door eenen niet onbevalligen voordragt getooid, tegen elkander wedyveren - Verhandeling, ten nieuwen bewyze dienende, hoe uit de duisternisse het licht kan geboren worden, en het Vooroordeel zomtyds aanleiding geeve, om de Waarheid te glansryker te doen uitkoomen. - Doch wy spoeden ons, om met dit fraai, en in menigerlei opzigten nuttig Geschrift, onze Leezers nader bekend te maaken. Indien ons Verslag eenigzins wydloopig worde, zal de belangrykheid der zaake ons daar voor ligtelyk verschooning doen erlangen. In de Voorrede vermeldt de Heer van woestenberg de Aanleiding tot dit Geschrift, gelegen in een geschil met den Hervormden Kerkleeraar theodorus brunsveld de blau, die, by verscheiden gelegenheden, zyne afkeuring te kennen gaf van zeker Liefhebbery-Tooneelgezelschap, onder de Zinspreuk Utilitatis et Jucunditatis ergo, in den herfst des Jaars 1796 te Groningen opgericht, onder medewerking en begunstiging der kundigste en aanzienlykste bewooners van die welvaarende Stad. Zyne hoedanigheid, niet slegts van Medeöprichter, maar ook van Werkend Lid van dat Gezelschap, verboodt den Heere van woestenberg het zwygen, die, naa alvoorens met den Kerkleeraar eenen kleinen pennestryd gevoerd te hebben, wyslyk te raade wierdt, met ter zyde stelling van alles wat na Geschilvoeren zweemt, de zaak zelve van den grond op te onderzoeken, en, of en wat ten voordeele van het Tooneel kan gezegd worden, by de stukken te doen blyken. Ziet daar den Oorsprong deezer uitgewerkte Verhandelinge, welke niet zoo zeer ten oogmerke heeft, de ongegrondheid der redenen, door de blau, ter veroordeelinge van den Schouwburg, bygebragt, aan den dag te leggen (in een Aanhangzel op het Tweede Deel zal die taak volvoerd worden), als wel den Aart der Tooneelvertooningen aan te wyzen, en welke heilzaame Doeleinden, als zy niet misbruikt worden, daar door kunnen bereikt worden. 't Is, derhalven, het Tooneelvermaak, in 't algemeen genomen, 't welk hier {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} in aanmerking koomt, en niet het byzonder geval, waarin door liefhebbers, op eigen kosten, en door eigen bewerking, dit Vermaak wordt genooten. ‘Ik heb (schryft van woestenberg) door deze algemene aanwyzing, schoon ik 'er nergens opzetlyk van gesproken heb, dus ook de Onschadelykheid en Nuttigheid der Liefhebbery-Schouwburgen, die altoos beter dan de Openbare Tonelen ingericht, en over 't geheel van alle schandelyke ongeregeldheden gezuiverd zyn, buiten allen twyfel gesteld.’ Of dit besluit van het algemeene tot het byzondere by allen byval zal vinden, gelooven wy niet. Zy zyn 'er althans, en de Heer van woestenberg zal ze gewisselyk ontmoet hebben, die, hoewel voorstanders van een wel ingerichten Schouwburg, geopend door persoonen, welke opzettelyk daartoe zich verledigen, het egter afkeuren, dat lieden van beiderlei kunne, die andere bezigheden om handen hebben, op de werkdaadige Tooneeloeffening zich toeleggen. Misschien zou het niet ondienstig zyn, indien het voor en tegen der dus genoemde Liefhebbery-Schouwburgen door den Heer van woestenberg opzettelyk overwogen wierdt. - Naa een verslag van de aanleiding tot en het oogmerk van dit Geschrift, ontmoet men nog in de Voorrede eenige aanmerkingen over de Verlichting deezer Eeuwe, ten aanzien van welke hy klaagende uitroept: ‘Verlichting! Verlichting! weldadige Zon des Levens! Gy, die thans zó veel hoger, dan in de vorige eeuwen van Onwetendheid en Bygeloof, aan onzen gezigteinder staat, en met zó veel meer glans en helderheid schittert! van waar toch, koesterende en verkwikkende Zon! dat uwe stralen nog tot zó weinigen zyn doorgedrongen? - van waar toch, dat nog zó velen hunne ogen voor uw heilzaam licht gesloten houden? - van waar toch, dat Gy, Dochter des Hemels! nog zó algemeen veracht en miskend wordt?’ - De beantwoording van deeze vraagen geeft onzen Schryver aanleiding tot bedenkingen, der overweeginge wel waardig. Thans ter zaake treedende, verdeelt de Heer van woestenberg zyne Verhandeling in twee Afdeelingen, ieder van welke in Hoofdstukken, enz. gesmaldeeld wordt. Over den Oorsprong en den Aart of het Wezen van den Schouwburg, benevens deszelfs Toestand in ver- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende Tydperken, en de daaruit voordvloeiënde Gevolgen, is het Opschrift der Eerste - Over de Verstandlyke en Zedenlyke Nuttigheid van enen wel-ingerichten Schouwburg, en de Wyze, hoe door denzelven het Verstand verlicht, en het Hart veredeld kan worden - dat der Tweede Afdeelinge, die in dit Eerste Deel slegts gedeeltelyk voorkomt, om in het volgende Tweede Deel voltooid te worden. De Heer van woestenberg, de Verdeediging van het Tooneel zich ter taake genomen hebbende, ten blyke dat hy goed van kwaad weet te schiften, merkt, in eene korte Inleiding, met zyne gewoone oordeelkunde, aan: ‘Het misbruik, het welk men, helaas! te dikwyls van den Schouwburg gemaakt heeft, wordt op rekening gezet van het gebruik, - ja, het wordt beschouwd als onafscheidbaar aan de kunst verbonden. Het ontbreekt nog heden aan gene Toneelstukken, die, in steê van voordeel, onbegrypelyk veel nadeel doen.... De grote vraag blyft dus nog immer, of de schadelykheid van den Schouwburg in deszelfs wezen gegrond, en daar door noodwendig met denzelven verbonden, dan of zy enkel toevallig is, en van andere oorzaken afhangt; en om deze belangryke vraag te beantwoorden, is voorzeker de blote ervaring niet toereikend.’ In het Eerste Hoofdstuk der Eerste Afdeelinge den Oorsprong en den Aart van het Tooneeldicht onderzoekende, is de Heer van woestenberg niet vreemd van het gevoelen, en legt tevens den grond daar van open, dat de oorsprong moet gezogt worden by de Indiaanen, nog heden gewaagende van opstellen, reeds verscheiden eeuwen bekend vóór den aanvang der Christlyke Jaartellinge. ‘Doch, voegt hy 'er nevens, ik wil geenszins wanen, verlicht genoeg te zyn, om den allereersten oorsprong van het Drama uit de donkere diepten der Aloudheid te kunnen opdelven. - Hadden andere Volken reeds Schouwspelen, vóór dat in Griekenland daartoe aanleiding gegeven was? en hebben de Grieken de hunne ontleend van deze Volken, of zyn zy, van het eerste kiemtjen af aan, op Griekschen bodem gewassen?’ Dit in 't midden laatende, meent hy, dat de Grieken de eersten geweest zyn, die het Tooneeldicht immers in ons Waerelddeel hebben ingevoerd. Het Tooneelstuk, of Dra- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ma, wordt beschreven, als zynde in 't algemeen niets anders ‘dan een Poëtisch Schouwspel, of een Gedicht, door het welk ene, daarin ten grond liggende, en met behulp van de deelnemende personen zelve, door gesprek en gebaarden, uitgevoerde, belangryke en innemende Handeling, die ene gelukkige of ongelukkige gebeurdnis in enen staat, in een huisgezin, of in het leven van enen enkelen mensch veroorzaakt, werklyk kan Vertoond worden.’ Volgens deeze bepaaling is het onderscheid tusschen het Heldendicht en het Tooneelstuk hier in gelegen, dat de handeling van het eerste enkel voor het gehoor is, terwyl die van het laatste onder het gezigt valt; zynde werklyke vertooning eene even noodzaaklyke vereischte, als de handeling zelve. Drama, Handeling, is derhalven eene benaaming, die zoo wel op het Bly- als op het Treurspel slaat, 't welk enkel en alleen door het grooter gewigt en de verhevene ernstigheid van zynen inhoud van het eerste zou onderscheiden zyn. Naa deeze bepaalingen, draagt de Heer van woestenberg eenige gevolgen voor, raakende de schadelykheid of onschadelykheid van den Schouwburg, op zich zelven aangemerkt. Volgens dezelve is het Tooneelspel uit zich zelven zedelyk noch onzedelyk, als zynde zoo wel vatbaar voor het een als voor het ander, en hangende het alleenlyk van den Dramatieken Schryver af, om deugd of ondeugd te kweeken. Ook zou de vraag, of de Schouwburg voor eene schadelyke of nadeelige instelling te houden zy, met eene andere vraag kunnen beantwoord worden; of de Geschiedenis in 't algemeen nuttig dan schadelyk zy, naardien dezelve zoo wel kwaade als goede voorbeelden vermeldt. 't Geen de Heer van woestenberg aangaande de vereischten van een Tooneeldichter 'er nevens voegt, kunnen wy, onzes ondanks, niet overneemen. Thans, in het Tweede Hoofdstuk, overgaande, om over de Opkomst, den Voortgang en den Toestand der Tooneelspelen in de verschillende Tydperken te handelen, gewaagt van woestenberg in de eerste plaats van de Grieken, zoo wel ten aanzien van het Treurals van het Blyspel. Bokzang is de eigenlyke beteekenis van het woord Tragedie. De onbeschaafde Gezangen der Herderen en hunne Wedstryden, by welke een Bok gewoonlyk de belooning plagt te zyn, zouden on- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} der die benaaming moeten verstaan worden. Van wegen de verveelende eentoonigheid, egter, die in deeze Gezangen heerschte, wierdt 'er een personaadje ingevoerd, welke eenige buitengewoone bedryven in versen verhaalde. Doch ook dit voldeedt niet. Eschylus, sophocles en euripides, wier bekwaamheden hier beoordeeld worden, gaven eene betere inrichting aan het Tooneelgedicht. Nog meer dan die der Tragedie, schuilt de oorsprong en voortgang der Komedie in het duister. De eerste inrichting was nagenoeg dezelfde. Eerst lang daarnaa verlooren zy haare eerste gedaante, toen zy alleenlyk verlustiging bedoelden. Dikmaals diende de Komedie om persoonen van den hoogsten rang scherp door te haalen. Eindelyk, egter, wierden de Blyspeldichters genoodzaakt, zich daar van, en van veele vuiligheden te onthouden, en het Blyspel in eene schildery des menschlyken leevens te veranderen. Breedvoerig handelt vervolgens van woestenberg over de Tooneelspelen der Romeinen, waarin wy hem niet kunnen volgen; eene menigte fraaie aanmerkingen zouden wy anderzins kunnen afschryven. Van den toestand der Tooneelspelen by de hedendaagsche Volken in 't algemeen spreekende, meent van woestenberg, dat het Drama in Godsdienstige Gebruiken zynen Oorsprong nam; zynde het genoegzaam bekend, dat de eigenlyke Tooneelspelen alleen in Geheimenissen, of Mysteriën, bestonden, die op de hooge Feesten door de Monniken, of derzelver Leerlingen, in de Kerken of op de Kerkhoven gespeeld wierden. Gregorius de Nazianzener schreef verscheiden zodanige Stukken. Uit de Mysteriën ontwikkelden zich allengs de Moraliteiten, of Verzedelykingen, die enkel uit zinnebeeldige persoonen bestonden. Niet vreemd is van woestenberg van het gevoelen, dat de zucht voor fraaie Letteren, en dus ook voor het Tooneeldicht, in Italie, onder andere uit het barre Noorden, wierdt ingevoerd. ‘Nergens, zegt hy, schitterde de menschlyke geest met meerder glans in het verhevene der Dichtkunde dan in het Noorden; dat kunnen ons de meesterstukken van ossian leeren.’ Aan het licht, van daar en ook van elders in Italie opgegaan, ontstaken dante, petrarca en boccacio hunnen verhevenen geest, de eerste van welke het Godlyk Blyspel, een zeer vermaard allegorisch Gedicht, schreef. Sneller ver- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} spreidde zich dat licht, zedert de uitvinding der Drukkunst, vooral ook onder begunstiging van het Geslagt de medicis. ‘Het eerste regelmatig Blyspel, dat men op het Toneel bragt, was de Vertaling van de Menechmen van plautus, en deze wierden in den Jare 1486, by ene hoofsche plegtigheid, te Ferrara gegeven; zodat men reeds van daar kan rekenen, dat de Italianen begonnen zyn, met het vertonen van regelmatige Blyspelen.’ Nogthans was de Kardinaal bibiëna de eerste, die de Dramaturgie merkelyk verbeterde, zedert, met voordeel, gevolgd door ariosto, aretino, cecchi, della porta, en andere, in de XVI Eeuw. Torquato tasso schreef thans zyn Verlost Jeruzalem; ook bloeide nu trissiano, Schryver van de Sofonisba, op bevel van leo den X vertoond, het eerste voorbeeld van een regelmaatig Treurspel. Ook wierdt de Opera of het Zangspel thans, of wat vroeger, uitgevonden. - Hoewel in Frankryk, onder françois den I, de waare Geleerdheid het hoofd begon op te steeken, was het, egter, onder lodewyk den XIV, dat de Kunsten en Weetenschappen aldaar in haaren vollen bloei kwamen, en de Franschen een Tooneel hadden. Corneille was de eerste, welken men een Dramatieken Dichter kon noemen; zyne talenten worden hier oordeelkundig geschetst. Van de ongerymdheden, van welke de vroegere Fransche Stukken krielden, vertoont de geestige holberg een tafereel in zynen Ulyssus van Ithaca. Racine en moliere worden hier met lof vermeld, vooral de laatste, van welke van woestenberg zegt, dat hy zyne vis comica naar aristophanes, zyn vuur en leevendigheid naar plautus, en zyne zedelyke Tafereelen naar terentius vormde. ‘Jammer is het, voegt hy 'er nevens, dat een man als moliere, een Dichter, Wysgeer en Zedenleeraar van zo veel verdiensten, zich zomtyds, alleen ten gevalle van het talryker en slechter gedeelte zyner aanschouweren, tot laffe kluchten heeft vernederd.’ Ten aanzien van het Fransche Tooneel wordt hier nog aangemerkt, dat het, boven dat van andere Landen, altyd in zedenlyke beschaafdheid, ingetogenheid en deugdzaamheid heeft uitgemunt; en van voltaire gezegd, dat hy in het Treurspel, ten opzigte van de gevoelens, godsdienstiger en zedenlyker is dan alle andere Tragediedichters. - {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Den staat van het Nederlandsche Tooneel schetzende, schryft van woestenberg, dat in ons Vaderland, zoo wel als elders, de Geestlyken de eerste beoeffenaars der Dichtkunde en de oudste bekende Tooneelspeelers waren; zynde ook hier gebruiklyk, de Feestdagen niet slegts in de Kerken te vieren, maar ook werkelyk te vertoonen; reden waarom de oudste Schouwspelen Bybelgeschiedenissen voorstellen. Reeds vóór de Dertiende Eeuw zou zulks hebben plaats gehad. ‘En dewyl de Dichtkunde alstoen onder ons den naam droeg van Kunst van Rhetoryke, wierden zy in den beginne Rhetorykers of Rhetrosynen, naderhand echter Rederykers genoemd.’ Een uitvoerig verslag geeft hierop van woestenberg van deeze Dichters, ontleend uit de bekende Schets eener Geschiedenisse der Rederykeren, van wylen den Heere willem kops. Intusschen, hoe veel 'er ook in de werkzaamheden deezer lieden te berispen viel, gaven zy, egter, aanleiding tot de Nederlandsche Schouwburgen, van welke samuel coster, in 1617, den eersten grond legde, en die, zedert, door mannen van naam, genoeg bekend, van deftige en boertige Stukken voorzien wierden. - Met een kort berigt wegens het Engelsche Tooneel besluit de Heer van woestenberg deeze leerzaame schets. Eer nu de Heer van woestenberg nader ter zaake treedt, leidt hy, in het Derde Hoofdstuk, uit al het vermelde eenige algemeene Gevolgen af. Zy zyn deeze: de Schouwburg is, op zich zelven, even min Onzedelyk als Zedelyk, maar voor beiden vatbaar; schadelyk of voordeelig wordt hy door de richting, die daar aan gegeeven wordt. Van hier dat de Schouwburg in de daad veel onheils heeft gestigt; 't welk, egter, geenzins als een bewys tegen de nuttigheid van een welingerichten Schouwburg kan worden aangevoerd. Ook de beste instellingen, aan welker heilzaamheid niemant twyfelt, hebben menigmaalen de bedoelde gevolgen niet; klaagende zelf de Leeraar de blau, ‘dat hy als Leeraar, gedurende den tyd van veertig jaren, niettegenstaande alle zyne aangewende moeite, echter van zó weinig vrucht heeft kunnen zyn voor de harten der bedorvene menschen, dat zy zedenlozer, in steê van deugdzamer, zyn geworden.’ Ten blyke, dat het Tooneel, hoe zeer door zommigen bestreeden, ten allen tyde, egter, voorstanders hadt, die {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} wel mogen genoemd worden, geeft de Heer van woestenberg eene naamlyst van mannen, uit onderscheidene tydperken en landen, en onder dezelve aanzienlyke en godvrugtige Kerkelyken, beoeffenaars of voorstanders der Tooneelpoëzye. Met regt ontmoeten wy op deeze lyst wylen onzen waardigen Landgenoot van winter, t'onregt, egter, hier Predikant genoemd, als hebbende, voor zoo veel wy weeten, nooit dien post bekleed. Hier mede zullen wy thans ons Verslag eindigen, om hetzelve, by de verschyning van het Tweede Deel, waarna wy verlangen, te hervatten, en alsdan des Schryvers aanmerkingen over de Nuttigheid van een welingerichten Schouwburg onzen Leezeren mede te deelen. Van de menigvuldige, zomtyds uitvoerige Aanteekeningen, met welke de Heer van woestenberg zyn Werk verrykt heeft, hebben wy niet kunnen spreeken. Zoo wel als het Geschrift doorgaans, leveren ook deeze spreekende blyken op van 's Mans gezond oordeel en uitgebreide beleezenheid. De Inkomsten en Uitgaven der Bataafsche Republiek voorgesteld in eene Nationaale Balans, om onze Maatschappelyke Belangen, Landbouw, Koophandel, Fabrieken en Visscheryen, tegen elkander te berekenen, en de Belastingen, naar proefondervindelyk-Staatkundige en Financieele gronden, te overwegen, door Dr. W.M. Keuchenius, voorheen Raad in de Vroedschap der Stad Schiedam, en laatst Lid van 't Departementaal Bestuur van de Delf. Amsterdam, by W. Holtrop, 1803. In gr. 8vo. 138 bl. De Heer keuchenius, staande op zyn vertrek na de Oost-Indiën, met het waarschynlyk vooruitzigt om nimmer in het Vaderland te zullen wederkeeren, vondt geraaden, dit Geschrift als een offer aan zyn Vaderland in 't licht te geeven, en als aanleiding kunnende geeven, ‘de articulen eener Nationaale Balans, waaruit de waare Gronden onzer Middelen van Bestaan het zekerst gekend kunnen worden, hoe langer hoe uitvoeriger en naauwkeuriger te bewerken.’ Waar toe zulk eene Balans diene, - en hoe men in staat zy, dezelve naauwkeurig te kunnen opmaaken, wordt in het Voorbericht beantwoord. In twee Deelen onderscheidt de Heer keuchenius zyn Geschrift. Het Eerste Deel, bevattende de Sources van Bestaan, welken de Inkomsten aan onze Natie geeven, handelt, in zeven Hoofdstukken, over de Schulden der Ba- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} taafsche Republiek - over het Aandeel onzer Ingezetenen in de Vreemde Negociatien - over den Landbouw - over den Koophandel - over onze O.I. Bezittingen en W.I. Colonien - over de Fabrieken en Trafieken - en over de Visscheryen. De Belastingen en de Uitgaven zyn de onderwerpen der twee Hoofdstukken des Tweeden Deels. Zonder ons een beslissend oordeel over de naauwkeurigheid der opgaven en berekeningen te willen of te durven aanmaatigen, koomt ons, egter, de Heer keuchenius voor als een Man, die met kennis van zaaken schryft, en in zyne manier van voordragt den geest van onpartydigheid en waarheidliefde ademt. Verscheiden aanmerkingen vonden wy door het Werkje verspreid, uitvloeden van een Vaderlandsch hart, zoo wel als van eenen denkenden geest, en eener nadere overweeginge dubbel waardig. Misschien zullen wy onzen Leezeren geenen ondienst doen, indien wy hier laaten volgen de Nationaale Balans der Bataafsche Republiek, zoo als dezelve, uit alle de voorgaande opgaven en redeneeringen, door den Heer keuchenius in een algemeenen oogslag wordt vertoond. ‘Inkomsten uit de onderstaande Artikelen. ‘1) De Intressen der Capitaalen door de Bataafsche Republiek genegotieerd, en aan derzelver Ingezetenen 'sjaarlyks betaald wordende, bedragen over den jaare 1802, ƒ29, 460, 492: 15- en zullen met de laatste Lotery-Negotiatie ruim beloopen ƒ 30,000,000 -- 2) De Intressen der Buitenlandsche Capitaalen, door Engeland, Frankryk, Rusland, Oostenryk, Pruissen, Zweeden, Denemarken, Spanje, America, en andere genegotieerd, in welke Geldleeningen en Fondsen de Ingezetenen der Bataafsche Republiek voor ruim Agthonderd Millioenen Guldens geintresseerd zyn, zullen, door elkander op vyf perCent 's jaarlyks gerekend, eene som in ons Land brengen van - 40,000,000 -- 3) Onze Landbouw, zoo als dezelve zich thans bevindt, zal uit deszelfs Producten, Veefokkery. Ontgrondingen en Houtgewassen, goede en kwaade Jaaren dooreen genomen, 's jaarlyks opbrengen - 83,000,000 -- 4) Onze Buitenlandsche Commercie en Scheepvaart zal by Vreede, door haaren uitgebreiden Handel, Vragtvaart, Assurantie, Wisselcours en Provisie aanbrengen - 30,000,000 -- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} 5) Onze Oost-Indische Bezittingen en West-Indische Colonien kunnen op haare aan te brengen Producten een jaarlyksch voordeel geeven van ƒ 20,000,000 -- 6) De Winsten, welke onze Fabrieken, Handwerken en Trafieken in deze Balans aanbrengen, zyn van geen groot aanbelang, en kunnen in geen andere aanmerking komen, dan voor zo verre de handen, daar in bezig, voor Buitenlanders werken, en hierdoorgeld in ons land brengen; want binnenlandsch debiet brengt geen meerder geld in 't land, dewyl de winst hier van uit de eene in de andere hand gaat, zonder een land te verryken, of 't geld te vermeerderen; en daar onze Fabrieken, Handwerken en Trafieken (eenige weinige van de laatste uitgezonderd) meer voor Binnenlandsche Consumtie, dan voor Buitenlandschen Handel werken, kan haar aandeel in den Activen handel, op deze Balans, niet meer berekend worden dan - 3,000,000 -- 7) De gezamentlyke Visscheryen, 1. De Groenlands- en Straat-Davidsvaart; 2. De Haringvangst; 3. De Vaart op Ysland en Doggerszand; 4. De Versche Zee-visch-vangst op onze Kusten en in de Zuidzee; en 5. De Visscheryen op onze Binnen-Rivieren, Meiren en Plassen leveren een voordeel op, dat gerekend mag worden op - 15,000,000 -- ----- ƒ 221,000,000 -- ‘Uitgaven voor derzelver Behoeften, zo aan Belastingen, als aan Binnen- en Buitenlandsche Producten, voor Voedzel, Kleeding, Wooning &c. ‘1) De Belastingen zyn op ¼ der generaale Inkomsten gesteld, waartoe ze loopen mogen, en zonder bezwaar gedragen kunnen worden, en ook voor de kostbaare onderhouding van ons Land nodig zyn. Als: 1. Voor de Betaling der 30 Mill. Intressen van de andere zyde; (zie hier boven) 2. Voor Onderhoud van eene behoorlyke Zee- en Land-Magt; 3. Voor Onkosten aan Zee- en Waterweeringen; en 4. Voor Betaling van alle Politique, Finantiëele en andere Administratiën. - 55,000,000 -- 2) Uitgaaf voor de Voortbrengselen van ons Land, zo uit den Landbouw en de Veefokkery, als uit de Ontgrondingen en 't Houtgewas, tot onze eigen Consumtie nodig. - 73,000,000 -- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) Voor Betaling van Visch, welke onze Natie uit haare Visscheryen zelfs gebruikt. ƒ 14,000,000 -- 4) Voor 't geen wy tot eigen Consumtie uit onze aangebragte Oost- en West-Indische Producten zelfs nodig hebben. - 8,000,000 -- 5) Voor de Inkoopen van Buitenlandsche Producten, welke voor onze Fabrieken en Trafieken, en verder voor ons Voedzel, Kleeding en andere Zaaken tot ons eigen gebruik nodig zyn; als 1) Voor 70000 Lasten Graan, die uit de Oostzee en van elders voor de Trafieken aangevoerd worden. ƒ 10,000,000 -- 2) Voor Zout, tot ons eigen gebruik. - 3,500,000 -- 3) Voor de Wynen, Brandewynen en Azyn, tot onze Consumtie. - 8,000,000 -- 4) Voor de Buitenlandsche Tabak, die wy rooken en snuiven. - 5,000,000 -- 5) Voor Engelsche, Fransche en Duitsche Manufactuuren en andere bewerkte Waaren, die wy tot Kleeding en verdere einden nodig hebben. - 20,000,000 -- 6) Voor Noordsche Producten, Hout, Hennip, Metaalen en andere Goederen - 8,000,000 -- 7) Voor Producten uit Spanje, Portugal, Middenlandsche Zee, Barbaryen en de Levant; als: Wol, Zyde, Vruchten, Drogeryen &c., voor ons eigen gebruik. - 10,000,000 -- 8) Voor andere ongenoemde goederen, uit Duitschland, Braband, Noord-America en van elders. - 4,000,000 -- 9) Voor Brandstoffen, in onze Trafieken en Haardsteden, uit Engeland en Braband. - 2,500,000 -- ƒ71,000,000 -- ----- ƒ221,000,000 -- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ouderdom, in zes Zangen. Door Mr. Rhynvis Feith. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 139 bl. Een Leerdicht, het welk tot een Tegenhanger van het graf door denzelfden Dichter is vervaardigd, en waarlyk noch voor dat, noch voor enig ander stuk van dezen zo te recht beroemden en algemeen geliefkoosden Zanger, behoeft te wyken. Gelyk wel niemand hem de lier zou uit de hand nemen, zo zal ook niemand den meester in hem miskennen by dit soort van gedichten. Trouwens, deze grote Dichter is Wysgeer en Christen; wat mag dan verstand en hart van hem niet wachten, wanneer hy als Zedenleeraar de snaren spant? En welke tonen hy uit het speeltuig lokt, hoe hy aandoeningen wekt, bedwingt en regelt, hoe hy ons met hem nederdrukt en opheft, op de natuurlykste, eenvoudigste wys, door alle de bekoorlyke toverkracht der dichtkunde, - behoeven wy wel niemand van enigen smaak en gevoel te zeggen, die ooit enig stuk van hem in handen nam. Treffend is reeds het aandoenlyk Vers, waarmede hy dit Werk aan zyne Kinderen toewydt, en de Lierzang aan alcestes, die het Voorbericht besluit. Herinnering aan den verlopenen leeftyd; - tekening van den ouderdom, verschillende naar het onderscheiden gebruik des vorigen levens; - rust der grysheid; - leidend bestuur van onze lotgevallen tot zedelykheid en deugd; - hoge waarde van het Christendom; - en eindlyke volkomenheid: - ziet daar nagenoeg den hoofdtoon van ieder Gezang, vol van ongezochte treffende wendingen, met de eenvoudigste, schoonste tekeningen, de aandoenlykste herinneringen voor een gevoelig hart, en de dierbaarste lessen, doorweven. Dan, 's Dichters naam, en enige regels ter proeve, zullen de beste aanbeveling zyn. Wy kiezen (omdat ook wy zo gaarne recht doen aan de nagedachtenis van enen groten, en, dat nog meer zegt, enen braven Man; en om tevens onzen Landgenoten ene nuttige les te geven,) het slot van den vyfden Zang; doch moeten, gelyk ook de Dichter zelve doet, herinneren, dat het gerucht, als of Zorgvliet genoegzaam gesloopt en in ene Herberg veranderd zou worden, zich, tot zyne blydschap en die van iederen Vaderlander, welken het aandenken aan deszelfs stichter dierbaar is, niet heeft bevestigd. Eerwaardig Grysaart! dat, by een gezonken kroost, Uw kindsche eenvouwigheid, uwe onschuld, die niet bloost; Een valsche kieschheid, of een hoonend lagchen wekke; Dat zelfs uw wysheid u niet meer tot schild verstrekke! - {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! de eeuw, die u bespot, heeft luttel roems gebaard. Verlicht, maar zonder deugd, is zy uwe eeuw niet waard'. Vergeefs zoudt ge in haar' kring naar de oude grootheid zoeken; Zy schittert op papier, en blinkt in doode boeken. Misgun die woordenpraal, die trotsche taal haar niet, 't Is al de grootheid ligt, die haar nog ovrig schiet. Zy wreekt u aan zich zelv'. - Door ydlen schyn ontstooken, Mist zy uw stil geluk - hoe wreed wordt gy gewrooken! Hoe steekt onze echtkoets, ach! te vaak een prachtig graf! By 't zalig huuwlyksbed, dat gy ons schildert, af! Uw Maagd, uw Bruid, uw Vrouw, zyn lang uit ons verdweenen; Maar ach! de reine liefde en 't huislyk heil met eenen! Ligt zal eerlang de Belg, op Neêrlands grond vergaan! Nog enkel, dierbre cats! in uwe Schriften staan! Dan leest de Moeder, om haar Dochter aan te vuuren, Ligt nog iets uit u voor in winteravond-uuren. Het Meisje glimlagcht om 't eenvouwig voorgeslacht, Bespot de pligten, die uw hart zo heilig acht, Geeuwt by 't vermaak, dat eens haar vroegre moeders streelde, En juicht de Leerschool toe, die haare schande teelde. Ras walgt ze van een boek, voor haar zo zonder zin. Haar oogleên worden zwaar, zy sluit ze en sluimert in. De Moeder zucht, maar zwygt; zy wil, maar durft niet klaagen; Maar heimlyk wenscht haar hart het heil der vroegre dagen. Een traan zwelt in haar oog en rolt op 't boek ter neêr. Zy slaat het treurig toe, en sluit zyn krappen weêr. ô Zorgvliet! achtbre grond, zo heilig in myne oogen, Met zo veel zielrust eens aan 't barre zand onttoogen; Daar ligt geen telg in zonk, geen duin zig over boog, Waar langs het deugdzaamst hart tot zynen God niet vloog! Hoe vaak zag uw geboomte, in vroeger levensjaaren, My eenzaam, vol genot, door zyne schaduw waaren! Hoe voelde op u myn hart, terwyl 't in grootheid won, Den prys van 't voorgeslacht, dat Neêrland scheppen kon! Hoe dikwerf dacht myn ziel, in stil gepeins verlooren, Den nagalm van gebeên in 't windje nog te hooren! Dan greep me een rilling aan van eerbied en ontzag - 'k Verliet met smart uw' grond; maar zegende myn' dag. En nu - dit Zorgvliet zou van Neêrlands grond verdwynen? Zo diep zou 't eergevoel in aller hart verkwynen? - Dit Zorgvliet, dat zo vaak een tempel was der deugd, Voortaan een zamelplaats van zedenlooze vreugd? Het plekjen gronds, daar God zo rein op werd gepreezen, Tot snoode onteering van zyn' grooten Naam verweezen? - Neen! 't kan niet mooglyk zyn! De Belg, hoe zeer ontaart, Voelt altyd zich nog 't Kroost van 't roemrykst Volk der Aard'; {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} En hy, hy zou een grond, zo vol herinneringen, Daar nog de schimmen van de Vaadren hem omringen, Daar by een heldre bron, of onder koel geboomt', Het hart nog vaak zich in de vroegere eeuwen droomt, En dan, hoogmoedig op een schaamle duin gezeten, Zyn Eeuw en Tydgenoot zo zalig kan vergeten!... Bataaven! ... zo uw hart nog op dien tytel gloeit, Zo nog van 't heerlykst bloed iets door uwe aadren vloeit... Maar, neen! - dat de oude deugd in Neêrland weêr verschyne, Of, met haar laatste vonk, ook Zorgvliet vry verdwyne! Op dat het Nakroost, als de zwichtende eeuw zich sluit, Op geen gedenkstuk meer der vroegre grootheid stuit'; Den roem der Vaderen niet in zyn oog zie blinken, Waar 't eerloos uit den kring der Volken weg gaat zinken; Niet op 't herdenken bloof', hoe 't op dien eigen grond, Waar eens, in elk Bataaf, Europa's eerbied stond; Daar 't heerlykst Voorgeslacht een' roem aan wist te kluistren, Dien zelfs een donkere eeuw van schand' niet kon verduistren; Hoe 't op die heilige aard', geschapen door hunn' moed, Bezaaid met hun gebeent', doortrokken met hun bloed, Waar ieder Belg den dood voor schande moest verkiezen - Zyn' aart, zyn deugden, en zyn vryheid kon verliezen! Een aantal prachtige en welgekozene Vignetten, door den beroemden r. vinkeles, versieren de uitgave van dit uitmuntend Dichtstuk, het welk den welgevestigden roem van rh. feith by iederen vriend der kunst op nieuw versterkt. De Liefde in het Dieren-ryk, in eene reeks van Waarneemingen, met Wysgeerig-Natuurkundige Aanmerkingen; door Gottfried Emanuel Wenzel, Professor der Rede, Bovennatuur- en Zedekunde, aan de Hoogeschoole te Linz. Amsterdam. 1803. In 8vo. 207 bl. Niet zeer lang geleden gaven wy onzen Lezer bericht van de Nieuwe Ontdekkingen, omtrent de Spraak der Dieren, enz. door dezen zelfden Schryver; en hoewel wy niet zeer hoog liepen met deze nieuwe Ontdekkingen, en vooral met 's Mans Woordenboek der Dierenspraak, zo deden wy den bevalligen schryftrant en het vernuft van den Professor toch recht, en prezen het Werkje, als gene onaangename lecture, ter lezing en nader onderzoek aan. Het tegenwoordig Geschrift doen wy dit vooral met geen minder vertrouwen, en beloven den Lezer door hetzelve niet alleen een genoeglyk uur, maar de lezing zal zelfs niet onnuttig zyn; deze Waarnemingen in het Dierenryk dragen doorgaans het merk van {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} echtheid; men wordt 'er opmerkzamer op, en gevoeliger voor, de Dierenwereld door, en breidt alzo zyne kennis der Natuur door dezelve uit. Het geeft aan dit Boekje gene geringe waarde, dat ook de Jonge-dochter het zonder blozen lezen kan; en de aankomende Jeugd krygt in hetzelve, op ene geestige wyze, menigen nuttigen wenk. In de daad, het is aardig, dat men zo geheel den verliefden Mensch erkent in het verliefde Dier, en dat de Mensch zich ook hier in zyne aardigheden en dwaasheden door het Dier geëvenaard, ja zelfs nog overtroffen gevoelt. Zo voelt men dan ook, wat in de Liefde der beide Geslachten enkel natuurdriftlyk, dierlyk althands, is, hoe hoog men 'er ook van moge opgeven; en hoe de Mensch niet zelden in de Liefde, juist door datgeen, waarop hy zich als ene byzondere uitmuntendheid verheft, by het Dier nog te kort schiet, ja zich somtyds beneden het Dier verlaagt. Het Werkje is dan byzonder geschikt, om den Mensch te doen voelen, dat hy meer wezen moet, dan hy doorgaans is, zal hy ook in deze hartstocht boven het Dier uitmunten; en, al vonden wy hier en daar wel wederom iets, dat de Schryver zag in de Dierenwereld, tot welks gezicht de bril voor ons nog niet geslepen is, zo voelden wy toch overal zyn vernuft en geest, en kunnen den Menschenvriend in dezen Vriend der Beesten geenzins miskennen. In stede van de tytels der twintig onderscheidene Hoofdstukken van dit Werkje af te schryven, willen wy liever, om den Lezer met hetzelve enigzins bekend te maken, enige daadzaken, door den Schryver in de Dierenwereld opgezameld, overnemen. Ziet hier een voorbeeld van enen zonderlingen smaak in de Liefde. ‘Omstreeks Padua had een Molenaar eenen Ezel, die opzien baarde. Alle bevalligheden, die een Ezel in de wyde wereld hebben kan, waren hier vereenigd. Hy bewoog zyne lange ooren met ongemeenen zwier. Het zwarte schouderkruis schitterde als satyn. De kaale, aan het einde gehairde staart geleek een nette zyden koord, die in een fraaijen zyden kwast eindigde. Als hy meelzakken naar den molen bragt, scheen hy te dansen. Lieflyk klonk zyn I... A. Veel aanvalligheid en douceurs deed hy blyken in zyne verrichtingen. Met één woord, 't was een meesterstuk van een Ezel. Maar zyn bloed was als ys. In weerwil zyner jeugd en volkomen krachten, scheen hy voor de Liefde niet geschapen. In het gezelschap der schoonste Merryen bleef hy onverschillig. Men mogt hem streelen, dreigen of slaan; geene kunstgreepen waren in staat hem te bewegen om by eenig Paardje in de buurt zyn hof te maaken. Zo verliepen 'er veele jaaren. Een Oom des Molenaars kocht, uit louter mededogen, voor eene kleinigheid, van eenen armen Boer, {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} een bedroefd ding van een Merry. Zy was oud, onooglyk, half blind, en aan den rechter achterpoot kreupel. 't Kan niet scheelen, zei de Oom tot den Molenaar; de man had geld van doen, hy was in nood; het beest kan ten minsten de mest op 't veld brengen, het mag dan zo lang en kort duuren als het wil. Des Molenaars Ezel zag dit Paard. Dit gezigt maakte hem onrustig. Eerst begreep men op den molen de reden niet. Trok hy, met graanen beladen, den stal des Boers voorby, dan bleef hy staan; met geweld moest men hem naar huis dryven. Als hy 't kreupel Paard ontmoette, sprong hy van blydschap op, draaide in het rond, slingerde met den staart, liet zyn I... A scheller klinken, en liep het naa. Dikwyls verwyderde hy zich van stal, zocht de Merry in de weide op, en bleef aan haare zyde. - De Molenaar lette nu naauwkeuriger op den Ezel, en hield zich overtuigd, dat de onverschillige zich bedacht, en zyne spytige gevoelloosheid had laaten vaaren. Hy zorgde dus, dat de Ezel met betere Paarden bekend werd; want hy rekende op een schoon Muildier, naar 't welk hy lang gewenscht had. Doch de arme Molenaar bedroog zich geweldig. Langoor wilde zich met geen ander Paard bemoeien, en hing als een klis de blinde en kreupele Merry des buurmans aan. Inzonderheid bemerkte men, dat hem het hinken der Merry behaagde; want daarop keek hy met staarende blikken, en hinkte meermaalen zelf ten haaren gevalle. Zo lang dit Paard leefde, bleef de Ezel hetzelve genegen met de grootste tederheid, en was troosteloos toen de Merry den weg van alle vleesch ging. Vreemdelingen, die te Padua kwamen, en van den Ezel hoorden, begaven zich naar het nabuurig Dorp, en vermaakten zich met zyne galanteriën, inzonderheid met zyn hinken, waarin hy het waarlyk zo ver bragt, als of het hem natuurlyk eigen ware. Doctor battisti, de my dit geval verhaalde, sloeg dikwyls dezen Ezel gade. Vormde de Liefde eenen corneille tot Dichter - waarom zou zy niet eenen Ezel doen hinken? Langoor had zyn eigen smaak in de Liefde - wie zou deswegen met hem willen twisten?’ Men heeft ook sentimentele Minnaars onder de Dieren. ‘Pantalon, een Poedel, beminde de schoone Junette, eene uit Bologre, van het fynste Ras. De Hond beminde op eene zonderlinge wyze: Hy deed niets anders dan rondsom Junette te janken. Hy liep met haar, en huilde; zag haar treurig aan, en jankte op nieuw. Dit duurde dag en nacht. Men moest zich van dien kwynenden sentimenteelen Gek ontdoen, wyl elks ooren door zyn gejank gekwetst werden.’ ‘Ik heb een Kater gezien, dien ik onder de gevoelige Minnaars dien te plaatzen. Hy had een roodbont Katje tot zyn Liefje of punctum cordis gekozen. Als zy zat, lag hy vóór haar op den grond. Stond zy, dan legde hy zynen kop op {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} haaren hals. Hy miaauwde haar in slaap, huilde, als zy ontwaakte. Als zy liep, hield hy haaren staart in zyn bek. Zyne oogen dreeven byna in traanen, en zyn hart klopte derwyze, dat men het omtrent hooren kon. Hy nam zigtbaar af, werdt mager uit puure liefde, en haalde zich den haat aller Katers en Katten op den hals. Te regt. Wie kan een Sentimenteelen Kwast zien, zonder boos te worden? Aan zulk een schepsel is niets goeds; hy is een onnut, voor zich zelven en anderen lastig meubel.’ Onder de Dieren heeft men, myne schone Lezeressen! ook Nufjes en Coquetten. ‘In zekere huishouding op het land bevond zich een Konyn, het welk de liefde aan een allerbeminnelykst Wyfje van zyne soort verklaarde. Het Wyfje lachte, zo als Konyntjes gewoon zyn te lachen, zonder echter de liefkozeryen, haar bewezen, geheel van zich te weeren. Het Mannetje huppelde vrolyk, en maakte dagelyks by de Beminde eenige reizen zyne opwachting. Zy onttrok zich niet aan zyn gezelschap, maar hield zich echter geheel binnen de grenspaalen der vriendschap. Dit gedrag jegens haaren Minnaar hield zy ook jegens alle andere Mannetjes, die in menigte voor haar als Minnaars verscheenen. Dit duurde zo voort, langer dan een geheel jaar. In de eerstkomende Lente verwachtte de Coquette nieuwe aanbidders; maar, 'er kwam niemand, de ouden lieten haar tevens zitten, en zelfs bleef ook de eerste vuurige Minnaar weg. Zy hadden reeds elk een liefje, 't welk hun niet te vergeefs liet zuchten. Het Konyntje zag zich verlaaten, maar wilde desniettemin haare spytigheid volhouden, en - zy stierf als eene oude vryster.’ En ziet hier, tot een waarschuwend voorbeeld voor onze jonge Dames, een huwlyks-voorvalletje. ‘Ik bekwam eenen statigen Huishaan ten geschenke; het was een uitsteekend schoone Haan; zyne voortreflyke gestalte, de schoone hooge roode kam, de langgekromde staartvederen, de aartige spooren, de prachtige tekening zyner vederen, zyn moed en onverzaagdheid, zyne sterkte en kracht, maakten hem tot een voorwerp van algemeene bewondering by alle myne Hoenders. Ieder wenschte zyne begunstigde Sultane te worden; ieder poogde hem door haare bekoorlykheden aan zich te ketenen. De Haan wist zich te bedwingen, toonde dat hy meester over zyne driften was, deelde slechts spaarzaam zyne liefkozingen uit. Onder tien Hennen was 'er naauwelyks ééne zo gelukkig om met een vriendelyk gezigt van hem verwaardigd, veel minder zyne begunstigde te worden. Myne begeerte, om te weten hoe lang de Haan zyn trotsch charakter bewaren zou, steeg ten hoogsten top. - Men bood my eene Brabantsche Hen te koop. Het Dier geviel my, ik dacht aan myn' Haan, en ik had recht. Slechts weinig dagen was {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hen in myn bezit, toen hy alle blyken der sterkste, vurigste Liefde aan den dag legde. Zyn hart was getroffen; Amor had zyne pyl scherp gepunt en goed gemikt. De Brabantsche Dame was overwinster. De Haan ontweek elke andere Hen; slechts met deze leefde en zweefde hy in dulci jubilo. Ik had het geen zyner broederen geraden, hem in den weg te komen: de arme hals zou zyne vermetelheid duur hebben moeten betalen. Lang beminden beiden elkander op het vurigste. De Brabantsche Sultane gaf te kennen dat zy eijeren leggen zou. De Haan verheugde zich daar over, en zou zyne liefde versterkt hebben, indien het hem mogelyk geweest ware. Men legde eenige eijeren onder de begunstigde; haar uiterlyk liet verwachten, dat zy eene goede Klokhen en zorgvuldige Moeder zyn zou; doch de Schoone wilde niet zitten. De Haan vermaande haar vriendelyk tot haaren pligt, wilde haar door liefkozingen daartoe bewegen. Evenwel wilde de Schoone niet zitten. De tedere Haan nam dit voor vrouwelyke eigenzinnigheid, voor luim, was verstandig, gaf toe, en zat zelf op de eijeren zyner begunstigde. Een toeval dreef hem van het nest; de Brabantsche Hen schoot toe, pikte een ei open, en zoog het uit. De Haan ylde naar de eijeren terug, vond ze verlaten, en zag het opengepikte. Hy verschrikte; kam en kinlel zwollen op; hy stampte van toorn met de pooten, zocht de booze Hen op, sloeg haar met de vleugels, beet haar met den snavel, en wilde haar doden. Met de Liefde was het uit: hy zwoer haar eeuwigen Haat, en hield zyn woord. Hy hechtte zich aan eene andere, gantsch gewoone, gemeene Hen, maar die eene onvergelykelyke Klokhen en tedere Moeder was, en beminde haar vurig. - Wist deze Haan geen goede van slechte eigenschappen te onderscheiden? Trok hy niet goedheid, zonder ligchaamlyke bevalligheid, boosaartige schoonheid voor?’ De Geschiedenis ener verliefde Vloo mogen onze Dames in het Werkje zelve opzoeken; maar het volgende Raadseltje, uit ene oude rechtsgeleerde Dissertatie van 1688 hier overgenomen, willen wy, ten slotte van deze onze aankondiging, nog voor haar afschryven. Het vliegt zonder vleugels, En byt zonder tand; Het wondt zonder slagzwaard, En speelt den galant By U, lieve Dames! - Als springer bekend, Is hy op twee beenen Te hupplen gewend. In zwarten gewade Verschynt deez' galant; Want gy hielpt nog gister Zyn vader van kant. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Wysgeerige Verhandeling van Augustus Matthiae, ter beantwoording der Vrage: Welke zyn de voornaamste Hoofdstukken? en welke de Natuurlyke en Zedelyke Oorzaaken der onderscheidene Geaartheid, of van het verschillend Character, 't welk het eene Volk van het andere onderscheidt? Is het gepast, dat de Leeraars der Zedekunde, in het geeven van Voorschriften voor de publicque Zeden, op dat verschil acht slaan? Zo Ja, in hoe verre? - Aan welke de Eereprys van het Stolpiaansch Legaat in den Jaare 1797 is toegeweezen. - Waar by gevoegd zyn twee Verhandelingen over dezelfde Stoffe, eene Nederduitsche van Willem de Vos, en eene Latynsche van Lodewyk-George Bekenn. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans. In 4to. 213 bl. (Tweede Bericht.) In het naastvoorgaande Stuk gaven wy onzen Leezeren een taamelyk uitvoerig bericht van de bekroonde Verhandelinge des Heeren matthiae: in het tegenwoordige zullen wy trachten van den arbeid der Heeren de vos en bekenn verslag te doen met zoveel beknoptheid, als bestaanbaar is met ons oogmerk, om eenig duidelyk denkbeeld daarvan mede te deelen, en met het recht, hetgeen wy den geëerden Opstelleren schuldig zyn. De Eerwaardige de vos beschouwt, en, naar ons inzien, te recht, in eene korte Inleidinge, het laatste of Zedekundige gedeelte der Vraage als het gewichtigste, doch het onderwerp van het eerste gedeelte, de verschillende Volkscharacters en derzelven Oorzaaken, ‘als,’ om zyne eigene woorden te gebruiken, ‘hetgeen men in de Wiskunde noemt, eene gegeevene Grootheid .... die de hoofdconclusie der berekening ... {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} onveranderd laat.’ Ter gemaklyker oplossinge verkiest hy daarom eerst te spreeken van dit gewichtigste gedeelte, en scheidt daartoe zyne Verhandeling in twee Afdeelingen. I. De eerste heeft tot opschrift: Welken invloed kunnen of moeten de verschillende Volkskarakters hebben op de Uitspraaken der Zedenkunde? - Deeze begint met eene soort van postulata. De Schryver houdt voor toegestaan, 1o. dat de Volkskarakters nooit wyder uiteenloopen dan die der individus zelven, zo als zy zich vertoonen, by alle zamenvloejingen van menschen, die eenigzins talryk te noemen zyn: 2o. dat het tegenwoordig onderzoek alleen toepasselyk is op rechtmaatige oordeelvellingen wegens het plichtlyke, het zedelyk betaamende, enz. zonder iets te doen te hebben met burgerlyke Wetgeevinge of staatkundige Inrichtinge (*). 3o. In de uitdrukkinge: Op de Volkskarakters acht te slaan in het geeven van Voorschriften, vindt hy eene dubbelzinnigheid (†), welke hy opheldert door het voorbeeld van eenen Onderwyzer in de Rekenkunde of Mathesis, hetgeen hy vervolgens toepast op eenen Zedeleeraar. Het komt hierop uit, dat, in welke Weetenschap het ook moge weezen, een verstandig Leeraar wel in wyze van voordragt zich schikken zal naar de vatbaarheid, de vermogens en de geaartheid zyner Leerlingen, by den éénen meer zal trachten het stompe oordeel te scherpen, den anderen meer te gewennen aan bestendige en machinaale werkzaamheid; by den éénen de spooren, by den anderen den toom gebruiken, terwyl nogthans zyne Leer zelve voor allen dezelfde zal blyven. - Het is buiten kyf, dat een Zedeleeraar somtyds meer by deeze, somtyds by die gebreken zal stilstaan, naarmaate de eene of de andere meer in zwang gaan en verbetering noodig hebben. 'Er blyft dus alleen te onderzoeken, ‘of in de uitspraaken der Zedenkunde wegens plichtmaatigheid, betaamlykheid en welvoeglykheid, ter zaake der onderstelde Volkskarakters, .. meerdere strydigheid kunne plaats grypen dan ten opzichte van het Arithmetisch onderwys (‡).’ Raadpleegt men hier de ondervinding, de Schryver ‘weet niet, dat iemand ooit naam gemaakt heeft, door het opperen ... van ver- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} schillende systemata van plichten, strydige onderwyzingen bevattende (*) waarheid en logen, deugd en ondeugd, of dezelve voorstellende als moetende afwisselen naar de Volksgeaartheid (†).’ Doch hy wil liever de zaak zelve onderzoeken, en geeft daartoe eene bepaaling der Zedenkunde, nevens eene beschryving van derzelver gronden en voorwerpen, na welke hy vervolgt: ‘Op zulke gronden bouwende, spreeken .... de Zedenkundigen, in hunne nadere uitweidingen, over de afzonderlyke plichten, als voegende voor de menschheid in 't gemeen. Zy geeven voorschriften voor de publicque zeden, zo als deeze aan alle oorden ... behoorden gevormd te worden. .... De Aart en Natuur deezer wetenschap heeft derhalven met die der Arithmetica eene volle gelyksoortigheid, ten aanzien van de vastheid en onveranderlykheid der beginselen, enz. (‡).’ Het verschil van geaartheid is zekerlyk groot onder de menschen, en den Zedenschryveren even weinig onbekend als het ingeslopen zedelyk bederf. Maar met dit alles is gemaklyk een opperst richtsnoer, eene orde en zamenhang des geheels te ontdekken, daar ieder, door in zichzelven te treeden, klaarlyk bemerkt, dat hy begiftigd is met de bekwaamheid ter onderscheidinge des goeds en des kwaads, enz. (§). Gemaklyk ontstaat uit de naspooring deezer waarheden ‘de volle bewustheid, dat ook het gansche geheel van zedelyk billyke en rechtmaatige gedraagingen kracht heeft, en hebben moet, van Goddelyke Wet (**).’ En wat men ook moge houden van wollaston's gevoelen, in de Zedenkunde ‘wordt gebouwd op gronden, welke der wiskundige blykbaarheid ... nader bykomen, dan .. eenige andere onzer kundigheden (††).’ De Schryver toont vervolgens, dat verschil van kunne of leevensstand in den grond der zaaken geene verandering maakt; en vraagt met reden, ‘wat 'er van Moraliteit en de kracht derzelve tot verplichting kan overblyven,’ indien men {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘by de Zedenkunde de Karakters der Volken zal in aanmerking neemen (*)?’ Welke plaats van cicero de Schryver, bl. 113, bedoele, weeten wy niet. Ten minsten de Off. I, 31. zegt cicero van de Tooneelspeelers eigenlyk niet hetgeen men hier hem doet zeggen. Maar zeer gegrond is, bl. 123, de aanmerking op de verdediging van den zelfsmoord van cato; gelyk ook anderen reeds hebben opgemerkt, dat cicero's vriendschap voor cato deszelfs oordeel is voorby gelopen in hetgeen hy daarvan zegt ter aangehaalde plaatze, terwyl hy elders zich geheel anders uitdrukt (†). De Eerw. de vos geeft by deeze gelegenheid een kort verslag der aanmerkingen van garve over het zeggen van den Roomschen Zedeschryver, waarin wy hem niet kunnen volgen. Gaarne zouden wy de drie regels, bl. 118-120, overneemen: kortlyk komen zy hierop uit: 1o. Alle bedryven, waartoe geene andere vatbaarheid en karaktertrekken behooren, dan die aan alle menschen gemeen zyn, zyn algemeen verbindende plichten. 2o. By de plichten der enkele rechtvaardigheid komen geene byzondere geaartheden te pas: by die des beroeps komen de begaafdheden des verstands, en by die der weldaadigheid, de gevoeligheid van hart in aanmerking. 3o. Is het ook omtrent eveneens gelegen, met het van karakter afhangende onderscheid, in de wyze der verrichting van een en dezelvde daad, enz. Maar onder dit alles blyven de Voorschriften der Zedeleere dezelfde, zo voor Individus, als voor geheele Volken, en vraagt men met reden, of, indien eens een geheel Volk van geaartheid ware als cato, aan deszelfs leden meer ruimte zal gelaten worden om over hun leeven te beschikken? ‘Of zal men eene wrevele en oorlogzuchtige Natie minder binden aan het rechtmaatige hunner handelingen met andere volken (‡)?’ Tot besluit van deeze Afdeeling doorloopt de Schryver nog eenige byzondere stukken, als het te vondeling leggen van kinderen; en het maaken van alle kinderen tot kinderen van den Staat (§): de Duellen (**): waarby eene zeer {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} juiste aanmerking over het meer of min verschoonbaare van eene misdaad (welke toch altoos misdaad blyft) uit hoofde van byzondere gesteltenis van character en geaartheid: Slaaverny (*): Huwlyken en wat men daaraan verbonden mag rekenen (†): Publicque Vermaaken (‡), enz. II. De tweede Afdeeling heeft deezen titel: Wat valt 'er met voldoende juistheid te bepaalen wegens de voornaamste Hoofdtrekken, midsgaders de oorzaaken der verschillende Volkskarakters (§)? Schoon de bedenkingen van den Eerw. de vos eene andere keer hebben genomen, dan, misschien, de leiding der Vraage was, wil hy ook dit gedeelte niet verwaarloozen. Wy zullen 'er slechts weinig van zeggen, om nog eenige ruimte open te houden voor de Derde Verhandeling. De Schryver begint met aan te merken, dat de vraag alleen kan zyn, waarin verschillen de Volken, ten opzichte van verstand en hart, ... zielsgeaartheid en inborst? Terwyl de uiterlyke gedaante en inwendige lichaamsgesteldheid (waarvan echter ook nog iets gezegd wordt) hier niet in aanmerking komen (**). Het algemeene antwoord is, ‘dat deeze verscheidenheid eigenlyk geenerleie Hoofdtrekken heeft, ... maar .. zich verspreidt ... over .. alles, wat gemeenlyk aanleg van verstandsbegaafdheden, of afwisseling van overhellende, aanvanglyke hartsneigingen te noemen valt (††).’ Wat de zaak zelve aanbelangt, klaagt de Schryver over het gebrekkige en onvoldoende van beschryvingen en getuigenissen, waarop men mag vertrouwen, terwyl Natuurbeschryvers, Wysgeeren, enz. ten besten genomen, slechts ruwe omtrekken leveren, doorgaans te ongewis om 'er iets met juistheid uit te besluiten (‡‡), en daarby de Volkscharacters niet bestendig de zelfde blyven (§§). Hy geeft vervolgens (***) uit eenen ongenoemden Engelschen Schryver de charactertrekken op van de voornaamste Volken van Europa; en maakt verscheiden leezenswaardige aanmerkingen over het gebrekkige, hetgeen van alle werken van deezen aart onafscheidelyk {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} is; en wat 'er al te doen zoude zyn, om tot vaste kenmerken en naauwkeurige kundigheid te geraaken. - Het besluit van alles is, 1o ‘dat de voorschriften der publicque zeden .. geene wezenlyke verandering in hunne natuur en algemeene oogmerken gedoogen; en de Zedenleeraars, van dien kant, ... zich naar den inborst der volken niet behooren te schikken:’ 2o. dat ‘de beöordeelingen van volkskarakters, waarover wy den mond zo vol hebben, als van iets, dat klaar en overtuigend op te maaken is, byster gebrekkig, onbepaald en nevelachtig zyn,’ en daaraan ‘schier alles nog ontbreekt, wat 'er by behoorde te zyn, om .. een grondslag te worden, waarop men het betaamelyke van onderscheiden zedelyke voorschriften, verschillende naar den aart der Natien, zou kunnen vestigen (*).’ Wy moeten nog eenig verslag doen van het derde Stuk deezer verzamelinge, de Verhandeling van den Eerwaardigen bekenn. Deeze is in het Latyn, in eenen doorgaans zeer beknopten en ineengedrongen styl, geschreven, en het geeven van een geregeld uittreksel daardoor moeielyk. Wy zullen om die reden, en om met onze ruimte te raade te gaan, ons vergenoegen met zyne voornaame besluiten te melden, zonder ons lang op te houden met de redeneeringen, waaruit zy voortvloeien, of de gronden, waarop zy rusten. - Hy onderscheidt (†) drie voornaame geaartheden; de eerste der geenen, die meest getroffen worden door hetgeen de zinnen aandoet, welken hy Gevoeligen of Zinnelyken (‡) noemt; de tweede der zodanigen, welken, de ondervinding raadpleegende, en afgaande op de algemeene denkbeelden (§), welke zy daardoor verkregen hebben, Voorzichtigen (**) genoemd worden; de derde, der Redelyken (††). By deezen voegt hy nog de Fraaie Vernusten (‡‡), die, gelyk hy zich uitdrukt, ‘noch door de afgetrokken denkbeelden, noch door de dingen, welke onder het bereik der zinnen vallen, grootlyks getroffen worden, maar eerder door de overeenstemming, welke, door de kracht der ver- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldinge, tusschen beide plaats heeft (*).’ Eindelyk komen hier nog by de Wiskundigen (†), ‘die vooral aan tyd en ruimte hunne scherpzinnigheid besteeden (‡).’ De Schryver erkent ondertusschen, dat deeze vier of vyf geaartheden (§) zelden of nooit zuiver en onvermengd voorkomen, maar beweert, dat genoegzaam alle menschen tot de eene meer dan tot de andere overhellen. En dit verschil van geaartheid en neigingen is de bron eener groote verscheidenheid in het beoordeelen der zelfde zaaken, en het verkiezen van ieders byzondere leevenswyze. Dit wordt vervolgens breedvoeriger aangetoond ten opzichte der byzondere geaartheden en characters. Doch hier kunnen wy, uit plaatsgebrek, den Schryver niet volgen. De Heer bekenn gaat vervolgens (**) over tot het tweede gedeelte der Vraage: Welke, naamelyk, de voornaamste oorzaaken zyn van dit onderscheid in der menschen geaartheid. Verscheidene worden door hem opgeteld; als scherpte of stompheid der zintuigen; de lichaamsgesteldheid, waarby dan de vier verschillende temperamenten, volgens de gewoone verdeeling, in aanmerking komen; de onderscheiden uitwerksels van verschillend voedsel; de luchtsgesteldheid, koude en hitte, vochtigheid en droogte, met derzelver onderscheiden zamenstellingen; meerdere of mindere vruchtbaarheid van den grond; de gesteldheid der landstreek, b.v. in bergachtigheid of vlakte, enz.; de leevenswyze der Volken; voorspoed en tegenspoed; opvoeding en regeeringsvorm (††). De Schryver erkent ondertusschen meer dan eens, dat alle deeze oorzaaken, en ieder op zichzelve, niet altoos de uitwerking voortbrengen, waartoe zy natuurlyk leiden, het zy dat de eene oorzaak de andere tegenwerke, of eenige andere-omstandigheid eene verschillende uitkomst geeve. In dit gedeelte is groote overeenkomst tusschen den redeneertrant {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} der beide Heeren bekenn en matthiae; hoezeer de wyze van voorstellinge somtyds verschille. Aan het derde gedeelte der Vraage: Of, en in hoe verre de Leeraars der Zedekunde, in het geeven van Voorschriften voor de publicque Zeden, op de onderscheiden Geaartheden der Volken behooren acht te slaan, besteedt onze Schryver het overige zyner Verhandelinge. Hy merkt hier met reden aan, dat Recht en Deugd voor alle menschen de zelfde zyn, en nooit kunnen afhangen van ieders byzondere geaartheid, indien men eenigen vasten grond van verplichtinge wil hebben (*). De Wysgeer kan, derhalven, slechts eenerlei voorschriften hebben voor het zedelyk gedrag van de meest verschillende Volken, maar hy kan, naar de onderscheiden geaartheden der menschen, onderscheiden beweegredenen gebruiken ter aanspooringe der zodanigen, welker geest niet verheven of standvastig genoeg is om zich der Deugd toe te wyden, enkel omdat zy Deugd is. Dit wordt vry uitvoerig door voorbeelden opgehelderd: en men ziet hieruit, dat al de drie Mededingers, wat den grond der zaake betreft, van eenerlei gevoelen zyn, schoon zy langs verschillende wegen tot hun hoofdbesluit komen, gelyk de Bestuurders van het Stolpiaansch Legaat dit ook in hun Voorbericht aanmerken. Eer wy eindigen, moeten wy nog hierby voegen, dat de Heer bekenn der Kantiaansche Wysgeerte schynt toegedaan te zyn, en daardoor niet overal even gemaklyk zal begrepen worden door zulken, welken in de taal dier Wysgeerte niet zeer bedreven zyn. Wy hebben daarom ook best geoordeeld, in ons bericht hier en daar zynen Latynschen tekst aan te haalen, opdat men denzelven met onze vertaalinge moge vergelyken. In de getalen der bladzyden is van bl. 200 tot aan het einde eene feil ingeslopen: 'er staat 101-113, in plaatze van 201-213. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes de Doper. Een Leesboek voor den Tegenwoordigen Tyd. Door Jo. Herm. Krom, Predikant te Gouda. In Drie Stukken. Iste Stuk. Te Amsterdam, by J.W. Yntema en Comp., 1803. In gr. 8vo. 112 bl. De Goudasche Prediker krom doet zich, door de uitgave van dit Godsdienstig Geschrift, als een bekwaam Schriftverklaarder, en regtschapen Godsdienstleeraar, kennen. Het bevat in zich eene voortreffelyke Bydraage tot regt verstand en nuttige leezing der Bybelsche Geschiedenissen, en eene by uitneemendheid geschikte Handleiding voor nadenkende Godsdienstvrienden, om in 't byzonder de Euangelische Verhaalen, omtrent johannes den dooper, in 't waare licht te beschouwen, en, ter bevordering van Christelyke stichting, te gebruiken. 'Er zyn drie hoofdpunten in johannes leevensloop, waarnaar de Leeraar zyne beschouwingen van dezen grooten Man verdeelt en leidt. (1) Johannes was reeds, vóór dat jesus optrad, werkzaam aan het Godsryk. (2) Gelyktydig met jesus zettede hy zyn werk nog voort. (3) Kort daarop werd hy geroepen tot zynen Heer, eer jesus zyne taak nog had afgewerkt op de Wereld. - Het eerste gedeelte der Geschiedenis, Joannes de Doper vóór de prediking van den Zaligmaker, is alleen, in dit Stuk, bearbeid. In geval van gunstig onthaal, waaraan wy geenzins twyfelen, heeft men het tweede en derde Stuk, denkelyk dan in eens, nog dit jaar te wachten. Na eene voorafgaande algemeene beschouwing over het belangryke, dat johannes de dooper en zyne Geschiedenis nog voor ons heeft, worden van 't geen nopens hem, als Voorganger van den Zaligmaaker, is aangeteekend, de volgende byzonderheden onderscheidentlyk overwogen: Aankondiging, Geboorte en Opvoeding van johannes den dooper. - De Geest der Prediking van johannes. - Het booze hart wordt ontrust. Eerste pooging der boosheid tegen de Prediking van johannes. - Johannes de dooper in de daad van god gezonden. - Johannes de dooper verricht geene Wonderen. - Des Doopers strenge Leevenswys. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} De Eerw. krom heeft deze stoffen voor zyne Gemeente, in Leerredenen, behandeld. Het draagt onze volkomenste goedkeuring weg, dat hy niet deze, maar liever beknopte Verhandelingen, over dit leerryk onderwerp, geheel ontdaan van den omslag van gewoone Kerkelyke Redevoeringen, in 't licht geeft. De Leeraar toont zyn stuk regt meester te zyn, en het diep nagedacht te hebben. Hy is zeer ingenomen met den Man, wiens lofrede hy schryft, en wiens prediking en geheele leef- en handel-wyze hy, ook nog in den tegenwoordigen tyd, regt bruikbaar en hoogst belangryk oordeelt. 't Geen hy daarin meest karacteristiek vindt; aandrang, sterken, allernadrukkelyksten aandrang op de noodzaaklykheid van zedelyke reinheid, om een deelgenoot van het Heilryk van den Messias te worden, met bygevoegde allerernstigste waarschouwingen voor geduchte Godlyke straf, aan hun, die onverbeterlyk blyven; daarop komt hy telkens terug. Dezelfde zaak wordt meermaalen herhaald, en uit verschillende oogpunten beschouwd, met den blykbaaren toeleg, om te overtuigen, en een diepen indruk achter te laaten. Logische orde, en naauwkeurig aaneengeschakelde redeneeringen, moet men daarom hier niet zoo zeer zoeken. Het zyn beschouwingen, in een lossen styl voorgedraagen. De taal is die van het hart tot het hart; zoo echter, dat aan het leergierig verstand te gelyk toereikend voedsel wordt medegedeeld. Meermaalen ontmoet men nieuwe gedachten, nieuwe oogpunten, en overvloedige stoffe tot verder nadenken. Of evenwel alle denkbeelden van den Schryver even zeer gegrond, en of sommigen althans niet wat overdreeven zyn, willen wy niet beslissen. Aan de meesten zouden wy gaarne ons zegel hangen; en wy twyfelen niet, of zeer veelen zullen met ons de volgende Stukken met reikhalzend verlangen te gemoet zien. Godsdienstig Leerboek voor Kristelyke Aankomelingen. Door Cornelis de Vries. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1803. In gr. 8vo. 220 bl. Dit Godsdienstig Leerboek zal, bedriegen wy ons niet, geen min gunstig onthaal vinden, dan de Katechismus der H. Schriftuur, of onderwys in den {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst, op de beginsels der Openbaaring, voor twintig jaaren door denzelfden Eerwaardigen Schryver in 't licht gegeeven (*). Het is voornaamelyk geschikt voor zulken, die voorneemens zyn, op eene openlyke Belydenis des Geloofs, meer byzonder naar de wyze, welke by het Doopsgezind Kerkgenootschap in gebruik is, zich tot leden der Kristelyke Kerk te laaten aanneemen en inlyven. Men heeft daarom, doorgaans, onder het opstellen, eenige reeds verkregene Godsdienstige kundigheden, door voorafgaande onderrichting en oefening, ondersteld; gelyk, om dezelfde reden, genoegzaam alle Godgeleerde Geschilstukken, tusschen de onderscheidene Kristengezindheden, onaangeroerd gelaaten zyn, als niets gemeens hebbende met de algemeen erkende waarheden, welke het weezen der Kristelyke Geloofsleer uitmaaken. De Godsdienstleer wordt, in dit boek, in een doorloopend onderwys voorgedraagen, waarin men het antwoord kan vinden op de vraagen, die 'er uit afgeleid en achteraangevoegd zyn. De welgeoefende Leeraar heeft dezen vorm, boven den anders meer gewoonen, by wege van Vraagen en Antwoorden, wyslyk gekozen, ten einde dit Leerboek tevens, des te gevoegelyker, tot een Handboek zou kunnen dienen, zoo voor Huisselyke, als Persoonlyke stichting en opbouwing. Het is verdeeld in twee Hoofd-Afdeelingen, waarvan de eerste over den Godsdienst in 't algemeen handelt; de tweede, die verre de uitgebreidste is, over de Kristelyke Godsdienstleer in 't byzonder. De Kristelyke Geloofsleer, uitmaakende het beschouwend deel van de Kristelyke Godsdienstleer, wordt beknoptelyk voorgedraagen, naar het richtsnoer der bekende XII Artykelen. Daarop volgt, in eene bekwaame orde, 't werkdaadig deel, de Kristelyke Zedenleer. Vooraf gaan algemeene aanmerkingen, daarna eene duidelyke voordracht van de plichten jegens God en Jesus Kristus, jegens den naasten, en omtrent zich zelven, en van de stellige plichten, of heilige Inzettingen des Kristendoms. Wy kunnen dit Leerboek den lof van duidelykheid en bondigheid geenzins weigeren. De leerende toon, die 'er in heerscht, is doorgaans ook overreedend, de aangevoerde bewyzen zyn met oordeel gekozen, en de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele voordracht regt geschikt, om het groot belang der Godsdienstleere voor ieder mensch te doen voelen. Het is bruikbaar by lieden van onderscheidene Gezindheden, die 'er niet te zeer op gezet zyn, om in zoodanig Leerboek ook geschilstukken verhandeld te zien. Hier en daar zou de Eerw. de vries zich mogelyk nog stipter aan de eenvoudige Bybelleer, zonder bygevoegde verklaaringen, waaromtrent de Kristenen nog oneens zyn, hebben kunnen houden. Maar 't is moeielyk, onze eigene denkbeelden over zaaken, die op verschillende wyzen kunnen uitgelegd worden, altyd te verbergen. De Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte, en van derzelver Grondlegger N.L. Graaf van Zinzendorf enz. geschetst en beoordeeld. Te Amsterdam, by W. Brave, 1802. In gr. 8vo. 347 bl. behalven het Voorwerk van LXVI bl. De oprichting van Zendelingsgenootschappen, in navolging van 't geen reeds lang door de Hernhutters is ondernomen, en de gunstige gedachten, die verscheidene Nederlandsche Godgeleerden omtrent de zoogenaamde Broeder-Uniteit, te voren door de meeste Protestanten, en inzonderheid ook door de Gereformeerden in Nederland, als eene dwaalende en zeer gevaarlyke Secte veroordeeld, in onzen tyd meer en meer openbaar maaken, schynen de voornaame aanleiding gegeeven te hebben tot het vervaardigen van dit boek. Deszelfs Schryver toont met de hedendaagsche Zendingen, tot bekeering der Heidenen, niet veel op te hebben, en vooral met de Hernhutters niet gaarne te willen aangespannen hebben. Allerwege doet hy zich, als een man van groote beleezenheid, die echter uit zyn grooten voorraad nog maar alleen de schets van een grooter werk te berde brengt, kennen. Zyne schryfwyze is onderhoudend, en valt niet zelden in het leenspreukige en dichterlyke, hier en daar ook in het ironische. Hy wil den naam niet hebben van party te trekken voor 't Gereformeerde leerstelsel. Echter kykt zyne warme ingenomenheid met hetzelve aan alle kanten in dier voege uit, dat men 's Mans geheele geschrift wel voor eene Apologie der voormaalige waakzaamheid van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} de Classen en Synoden der Hervormden tegen de Hernhutsche Secte mag houden. Desniettemin bevat dit geschiedverhaal zeer veele niet algemeen bekende daadzaaken, die de oogen van onkundigen, die zich, op 't gezag van deze en gene Protestantsche Godgeleerden, tot vooringenomenheid voor deze lieden, laaten wegsleepen, wel eens zouden kunnen openen, en meer omzichtigheid inboezemen. Onze Schryver laat alle zulke nadeelige berichten, die door dezen en genen van de Hernhutters zyn gegeeven, in 't midden, waaraan 't gezag van duchtige getuigenissen schynt te ontbreeken, en beöordeelt dikwyls de zoodanigen, die vry wat grond schynen te hebben, met zoo veel billykheid en toegeevendheid, dat men hem van geen overdreven zucht, om de Broeder-Gemeente in een haatlyk licht te stellen, kan verdenken. Om de aanteekeningen, onder den text van het geschiedverhaal, niet al te sterk te vermeerderen, deelt hy, in eene voorafgaande Inleiding, voorloopig deze en gene weetenswaardige byzonderheden, allen betrekkelyk deze Secte en derzelver Grondlegger, mede. - Zy zettede zich te Huthberg, een berg aan de grenzen van de Lausnitz in Bohemen, neder. De naam der plaats werd niet lang daarna toevallig herdoopt, nadat zeker Predikant, in zyn voorgebed, 't woord Huthberg willende uitspreeken, by vergissing Hernhut noemde. De aanvoerder was nicolaas lodewyk, Graaf van Zinzendorf en Pottendorf, gebooren te Dresden in Saxen 1700, een man van zonderlinge geestvermogens, die, godsdienstig opgevoed zynde, reeds in zyne vroege jeugd, eene bykans onwederstaanlyke drift toonde, om tot den Geestelyken stand te geraaken, waarin hem zyn verblyf in het Opvoeding-gesticht van franke te Halle, en omgang met de Pietisten aldaar, niet weinig versterkte. Zyne familie werd te raade, hem van daar naar Wittenberg, alwaar men geheel anders dacht, te zenden. Ten hunnen gevalle zich alhier op de Rechtsgeleerdheid toegelegd hebbende, werd hem toegestaan, onder het geleide van een Gouverneur, door de Nederlanden, Vrankryk, Switserland, enz. te reizen. En nu maakte hy reeds veele verbintenissen, die hem naderhand van grooten dienst geweest zyn. Twintig jaar oud geworden zynde, werd hy aangesteld tot Hof- en Justitie-Raad by het Keurvorstelyke Saxische Hof te {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Dresden, en kort daarna is hy ook in den echt getreeden met eene godvruchtige Gravin. Nu had hy zich ook voor een der in Duitschland getolereerde Godsdiensten moeten verklaaren; hy koos de party der genen, die de Augsburgsche Confessie toegedaan waren, maar deed weldra bemerken, dat hy alle voorstanders der twee andere, in Duitschland getolereerde Genootschappen, de Gereformeerden en Roomschen, met de Lutherschen gaarne tot eene Maatschappy zou vereenigd gezien hebben. Naderhand heeft zich zyn verlangen, tot vereeniging der Christenen, nog veel verder uitgestrekt. Hy had, met oogmerk om eene Gemeente, uit allerlei Christenbelyders bestaande, tot stand te brengen, groote geldsommen byeen versameld, die alle in de zoogenaamde 's Heilands Kas gestort wierden, en is, in de uitvoering van zyn ontwerp, zoo gelukkig geslaagd, dat veele duizenden, over de geheele waereld verstrooid, zyne zyde gekozen hebben, en na 's mans dood, die 1760 is voorgevallen, nog steeds blyven kiezen. Allezins leezenswaardig is de schets van 's mans karacter, waarmede de Inleiding wordt besloten. De oordeelkundige Schets begint met het verhaal van de eerste oprichting van Hernhuts Kerkgenootschap 1722. De eerstelingen dier Gemeente bestonden uit tien a twaalf Moraviers, mannen, vrouwen en kinderen, die, wegens de harde vervolgingen der Roomschgezinden, hun vaderland verlaaten hebbende, toevlucht namen tot de heerlykheid Berthelsdorf, toebehoorende aan den Graaf van Zinzendorf, wiens bescherming zy verzochten en verkregen, met vryheid om zich op den Huthberg neêr te zetten, en aldaar te mogen bouwen. Zy wierden aangevoerd door zekeren christiaan davids, van wien de Hernhutsche Gemeente naderhand veel dienst gehad heeft. Veele verdrukte Christenen, in andere landen, volgden dat voetspoor, het zy ter zaake van den Godsdienst, het zy uit tydlyke inzichten. De reizen van den Graaf, en andere door hem in 't werk gestelde middelen, vermeerderden dat getal aanmerkelyk. Binnen weinige jaaren wierd de Hernhutsche wildernis in eene aangenaame landsdouw herschapen, en de plaats van leemen hutten wierd vervangen door steenen gebouwen, die de verwondering der vreemdelingen tot zich trokken. In 't Jaar 1727 wierd 'er door den Graaf, met eenpaarige toestemming der in- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gezetenen, een vast Reglement ingevoerd, naar welks richtsnoer voortaan alles in den Burger- en Kerkstaat zou bestuurd worden. En nu liet zich de Graaf, zyn ampt als Hofraad neêrgelegd hebbende, tot Predikant ordenen, na alvorens den raad van beroemde Godgeleerden, destyds nog zyne Vrienden, en wel inzonderheid van Dr. e. jablonski en c.m. pfaff, ingenomen te hebben. Onderwyl in verdenking van onrechtzinnigheid geraakt zynde, beproefde hy onderscheidene middelen, en onder dezen ook wel vroome bedriegeryen, om van dien blaam openlyk gezuiverd te worden, 't geen hem vry wel gelukte. Hy beklom 1734 te Hernhut den Kanzel. Maar te midden dezer vergenoeging broeide 'er een politiek onweder tegen den Graaf. 't Keizerlyk Hof had zich by Saxen beklaagd, dat zyne Erflanden, door toedoen van den Graaf, van inwooners ontbloot, en van hunnen wettigen Souverain afvallig gemaakt wierden. De Graaf wierd uit Saxen gebannen, maar wist zich dat onheil wonder wel ten nutte te maaken. Hy beschouwde die uitbanning als eene nieuwe roeping van den Heere, om nog in meer andere landen voor zynen Heere werkzaam te zyn. Hy ondernam nieuwe tochten naar Deenemarken, Zweeden, Switserland, Holland en Engeland, om zyne Hernhutsche Gemeente, door nieuwe aanwinsten, te vergrooten. In Holland zocht hy de voornaamste Geestelyken op, en wel vooral zulken, die voor de vredelievendste en gematigdste gehouden wierden. Nergens slaagde hy minder, dan te Delft, alwaar hy zich, in een mondgesprek met den Predikant manger, tegen de Gereformeerde Leer sterk moet uitgelaaten hebben. In Amsterdam geraakte hy in kennis met samuel crellius, die gezegd wordt door hem van de ontkenning der Godheid van Jesus terug gebragt te zyn. In Engeland vond hy veel ingang by de Methodisten, met welker opperhoofd hy evenwel naderhand in vyandschap geraakt is. Ondertusschen ging hy met het groot ontwerp, om zich tot Bisschop der Boheemsche en Moravische Broeder-Gemeenten te laaten ordenen, zwanger: 't geen ook, op verkregen toestemming van den Bisschop der verstrooide Moravische Broederen in groot Poolen en Pruissen, door tusschenkomst van den Koning van Pruissen, en op deszelfs hoog Koninglyk bevel, door jablonski volbragt wierd. Nu ordende hy ook zelf, onder zyn Volk, Predikan- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, Ouderlingen, Raaden, Wybisschoppen enz. en bediende zich, met des te meer yver, van het te voren reeds bewerkstelligd middel, om zynen aanhang te vermeerderen. De Eskimaux, de Samogeet, de Ooster- en Wester-Indiaan, de zwarte en koperkleurige Neger, in één woord, de afgelegenste en wildste Volken moesten, zoo wel als de beschaafde Europeaanen, door Zendingen, aan zynen geestelyken Scepter onderworpen worden. Spangenberg verhaalt, dat de Graaf, reeds vóór 1748, duizend Medeärbeiders in zynen dienst had, door welken toen al onder vier-en-twintig Volken, in veertien onderscheidene taalen, het Euangelie verkondigd wierd. Bisschop geworden zynde, reisde hy zelf naar America en West-Indiën, naar St. Thomas, St. Croix, naar Surinamen, naar Pensylvanien enz. De voornaamste verdienste schynt onze Geschiedschryver gesteld te hebben in een naauwkeurig verslag van de onderscheidene leerstellingen van deze Secte, zoo als dezelve, van tyd tot tyd, door eenigen van derzelver voormaalige vertrouwelingen zyn ontdekt geworden. Men kan den Graaf van Zinzendorf en zyne aanhangers niet van een hoogen graad van geestdryvery en dweepery vrypleiten. Zy vermengen de eerwaardigste waarheden met groote beuzelingen, bedienen zich van veele onschriftmaatige en geheel onverstaanbaare voorstellingen, achten de meeste grondwaarheden van het Christendom, buiten het leerbegrip van Christus zoenlyden en dood, gering, en verwaarloozen de Christelyke Zedekunde, terwyl zy eene groote vertooning van vroomheid en naauwgezette Godsdienstigheid maaken, die dikwyls in het belachlyke loopt. Hunne denkwyze over 't huwelyk was ten minsten voorheen aanstootelyk, en de plechtigheden, daarby gebruikelyk, allerschandelykst. Zeer eerwaardige mannen, weleer yvrige voorstanders dezer Broederschap, hebben deswegens, toen zy dezelve meer van naby leerden kennen, 'er zich openlyk van afgescheiden; men heeft op allerlei wyzen, op grond van zoodanige ontdekkingen, tegen dezelve geyverd, als tegen eene allergevaarlykste Secte. Geen wonder, dat de aandacht van het Gereformeerd Kerkgenootschap in Nederland ook op derzelver indrang is gevestigd geworden. Onze Geschiedschryver geeft naauwkeurig bericht van de handelingen en besluiten der Nederlandsche Synoden, over dit onder- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} werp, van 1738 tot 1793 en 1794. Men verneemt hier al verder, door welke redenen het zy toegekomen, dat men, sedert deze laatste jaaren, op de Synoden, geen gewag meer hoort maaken van de Hernhutsche Secte. Deze redenen zyn, volgends onzen Schryver, vooreerst de verbetering der Hernhutters in Leer en Practyk, ten tweeden, omdat zelfs de Bewindhebbers van de Oostindische Compagnie aan de Hernhutters den weg gebaand hebben, om onder de Hottentotten het Christendom uit te breiden, ten derden, omdat de hedendaagsche Hernhutters, volgends een door spangenberg uitgegeeven kort begrip van hun Leerstelsel, geoordeeld worden, in de voornaamste punten rechtzinnig te zyn. Desniettemin schynt onze Schryver deze Secte nog niet regt te vertrouwen. Men weet, hoe zeer de Professor krom zich onlangs derzelver zaak aangetrokken, en hoe hoog hy de Broederschap opgevyzeld hebbe. 'Er moet eenig ongenoegen by hem ontstaan zyn, over 't weigeren van classicaale Approbatie over zyne by 't Zendeling-Genootschap gehoudene Redevoering, door de gewoone Visitatores Lihrorum van de Eerw. Classis van Schieland. Onze Schryver, zoo 't schynt, met deze geschiedenis van naby bekend, deelt daaromtrent eenige anecdotes mede, die ons doen zien, dat het al of niet voorstaan van het Zendelingswerk, met den aankleeve van dien, in de Nederlandsche Kerk, een twistappel is geworden, waaruit wel eens ernstige gevolgen, ten nadeele van de goede zaak des Christendoms, zouden kunnen ontstaan. Wy willen ons in dat geschil geenzins mengen; ons vergenoegende met de bekendmaaking van een geschrift, waaruit voor menigeen, wat het geschiedkundige aangaat, vry wat te leeren valt. Oeffening in de Latynsche Taal, door gemakkelyke Voorbeelden en Themata. Naar den Vierden Druk uit het Hoogduitsch van G.A. Werner. I. Deel, voor eerstbeginnenden. II. Deel, voor meer-gevorderden. Iste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1803. In 8vo. 176 bl. Men heeft zich, by het onderwys in de Latynsche taal, op veele plaatzen, een geruimen tyd, be- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} diend van de Themata van reitz. Maar elk, die eenigen smaak heeft in beschaafd en geregeld onderwys, kan dezelven niet wel langer aan een leerling in handen geeven. Veel beter is ongetwyfeld het bekende boekjen van röchling. 't Heeft evenwel ook groote gebreken, waarvan de Voorbeelden en Themata van werner grootendeels vry zyn. De taal is hier, gelyk ze in zoodanig boek zyn moet, eenvoudig, zuiver, en tevens geschikt, om in goed Latyn overgebragt te worden: de keuze der onderwerpen is verstandig berekend naar de gewoone vatbaarheid en kennis der jonge lieden, aan wien het zal in handen gegeeven worden, en dient te gelyk, om die kennis, onder het aanleeren der Latynsche taal, ongemerkt te vergrooten. De orde is zoo natuurlyk opklimmend, dat 'er geene gaaping overblyve, en zoo naauwkeurig, dat een oplettend leerling nimmer iets aantreft, waarvan hy den regel niet te voren verklaard heeft gevonden, en dus nooit iets van hem gevorderd wordt, het geen men te voren weet, dat hy nog niet doen kan. Wy aarzelen niet, om dit boekjen, als een regt gepast hulpmiddel, ter bevordering van de beoefening der Latynsche taal, aan alle belanghebbenden aan te pryzen. Zedelyk Onderwys voor Kinderen, tot regeling van derzelver gedrag in en buiten de Schoolen. Door J.P. Jungst. Tweede verbeterde Uitgave. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1802. In 8vo. 84 bl. Wy wenschen ouders en onderwyzers, die naar eene geschikte handleiding tot zedelyk onderwys, voor Kinderen van negen tot veertien jaaren, omzien, geluk met de tweede uitgave van dit nuttig boekjen, waarvan wy reeds voorheen met lof gewag gemaakt hebben (*). De Schryver schynt onze aanmerkingen daarover wel ter harte genomen te hebben. Wy hebben althans ons by die gelegenheid geuit verlangen naar eene nadere omwerking van dit werkjen, en 't geen wy dan daarby wenschten in acht genomen te zien, by deze verbeterde uitgave, voldaan gevonden. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarneemingen omtrent verscheidene zoorten van Etterziekten, benevens eenige Proefneemingen en Aanmerkingen over den Etter en andere Dierlyke Vogten. Door J.W. Heppe, Stads Medicinae Doctor en Lector te Campen. Uitgegeven door het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Weetenschappen. Te Utrecht, by B. Wild en J. Altheer, 1802. In gr. 8vo. 118 bl. Dit Stukje bevat zeer gewigtige waarneemingen, aangaande de verschillende wyzen, op welke de Etterstoffen, in het menschelyk lichaam, gebooren worden; gelyk ook, op welke wyzen men den waaren Etter van andere, daar naar gelykende, vloeistoffen 't zekerst kan onderscheiden. Ten dien einde vinden wy hier een gedeelte vertaald van een Werkje, over deeze stoffe, in 1790, in 't Hoogduitsch, uitgekomen. Met den Heer heppe zullen wy, tot algemeen nut, hieruit overneemen, de beste, tot hier toe bekende, manier, om te weeten, of een vogt waarlyk etteragtig is, of niet. ‘Het middel, van 't welk ik nu gebruik maak, is het Oleum Tartari per deliquium, en de behandeling is de volgende. Wanneer ik zuivere Etter heb, verdun ik denzelven altoos, met byna twaalfmaal zo veel water, en wel liefst regenwater, om dat het gedestilleerde water te duur, en het put- of bronwater, door meerder of minder aarddeelen, onzuiver is. Dit water moet laauw zyn, en den 100sten graad v. Fahrenh. niet overtreffen. Na dat ik nu het water, en den etter, naauwkeurig onder elkanderen gemengd heb, giet ik eerst van het Ol. Tart. p.d. omtrent zo veel daar by, als de hoeveelheid des etters bedraagt, en vaar voort, alles met een stokje, zo schielyk als mogelyk, te mengen, omtrent op dezelfde wyze, als men het wit van een ey tot schuim klopt. Hier na duurt het niet lang, of het gantsche mengzel wordt in eene Geley veranderd, met welke men, gelyk met het wit van een ey, lange en dikke draaden kan trekken, en die, wanneer de etter goed was, taaijer wierd, en zich schielyker vormde. Doch wanneer de etter slegter was, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} wierd de Geley niet te zamen hangende, en vormde zich laater. Goede etter vormt die Geley, wanneer men naauwelyks het Ol. Tart. p.d. daar heeft by gegooten. Maar zelfs de slegtste vertoont zich, by de proefneeming, reeds, binnen een half uur, zo sterk, dat men hem niet kan miskennen. Als zich nu die Geley binnen een half uur niet gevormd heeft, dan laat ik het mengzel staan, wanneer een half uur daarna de Geley zeker gebooren is. Met koud water gelukt de proef ook altoos, maar niet zo schielyk. Evenwel heb ik ook, met koud water, dunne etter, binnen een half uur, deeze Geley zien vormen. In plaats van regenwater, heb ik ook al dikwyls zuiver bronwater genomen. Dan het is altoos zekerder, regenwater, of, als men wil, een gedestilleerd water te neemen.’ Nieuwe Scheikundige Bibliotheek. 10de Stuk. Amsterdam, by W. Holtrop. In gr. 8vo. 70 bl. In dit Stukje der Scheikundige Bibliotheek komen voor, Uittrekzels uit en Beoordeelingen van het Natuurkundig Handboek van den Hoogleeraar speijert van der eyk en de Aanmerkingen van van mons op eenige Proeven van wiegleb; stukken, beide in het Latyn in 't licht gegeeven: gelyk ook een Uittrekzel uit het Journal der Pharmacie van trommsdorf. Hierop volgt eene Verhandeling over het onderscheid tusschen Waarneeming en Proefneeming, door a. paats van troostwyk, voorgeleezen in 't Genootschap Concordia et Libertate te Amsterdam. Waarna de Schryvers mededeelen eene uitvoerige Aanmerking op de korte Beschryving van de waare reden der telkens in de Natuur plaatshebbende Mildwording van bytende Loogzouten; medegedeeld door d. cranen, Artzenymenger te Amsterdam. Vervolgens vindt men het Bericht van de Heeren luiscius enz. aan hunne Konstgenooten, betreffende het Plan van hun Geneeskundig Tydschrift, waarvan reeds eenige Stukken met lof het licht zien. Wordende het geheele Stukje beslooten met eene schets {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} van het systematisch gedeelte der Scheikunde, volgens lavoisier en göttling. Met byzonder genoegen lazen wy de genoemde Verhandeling van paats van troostwyk, over het onderscheid tusschen Proefneeming en Waarneeming, niet alleen omdat het gewigtig verschil dier beide voornaamste bronnen onzer kundigheden zeer duidelyk en voldoende is ontwikkeld, maar vooral omdat zulks is geschied door de verzameling en vergelyking van een groot aantal der gewigtigste en belangrykste ontdekkingen in de Natuurkunde; 't welk dit Stukje ongemeen belangryk maakt. Tot eene proeve zullen wy iets overneemen over de wyze, op welke Waarneeming en Proefneeming elkander dikwyls de behulpzaame hand bieden tot het ontdekken der waarheid. ‘De proefneeming dient niet alleen de waarneeming in verscheidene gevallen tot raadpleeging, maar is ook zomwylen niet weinig nuttig, om aan de waarneeming gewigt en gezag by te zetten. - Het zou van weinig betekenis geweest zyn, dat wy geweeten hadden, dat lak of barnsteen, door wryving, de eigenschap bekwam, van ligte lichaampjes aan te trekken. Deeze waarneeming, die zo veele eeuwen vergeeten gebleeven is, zou misschien nog even ongeacht zyn; zo niet de proefneeming zich in vervolg van tyd had aangespoord gevonden, om deeze eigenschap ook by andere lichaamen na te gaan; zo deeze daar door niet gekomen was tot de vinding, dat verscheide der gewreevene lichaamen in het duister eenig licht van zich gaven, en zo trapswyze was voortgegaan tot die wetenschap, welke men Electriciteit genoemd heeft. Nog eens: het zou eene geringe waarneeming geweest zyn, dat eene kurk, waarmede een glazen buis geslooten was, door de wryving van de glazen buis, ook, even als deze, ligte lichaampjes aantrok, en in het donker lichtte; zo niet de ondervinding beproefd had, of zulks ook niet van andere lichaamen, die zich in aanraaking, of in de nabyheid van de gewreeven wordende glazen buis bevinden, zou plaats hebben. - Zonder deeze proefneemingen zouden wy misschien nog heden van onze tegenwoordige Electrizeerwerktuigen verstooken, en althans nimmer gekomen zyn tot de belangryke kennis der zogenaamde geleidende en niet geleidende {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} lichaamen, waarvan onze beveiliging voor den blikzem zo zeer afhangt. Even gelyk de waarneeming de proefneeming veelmaalen tot onderzoek aanspoort, en haar daar toe de onderwerpen aan de hand geeft, zo kan ook de proefneeming, op haar beurt, de waarneeming wel eens zekere zaaken doen opmerken en ter haarer beoeffening aanwyzen, welke zy anders achteloos zou hebben voorby gezien. - Van het begin der wereld af, had men de kinderen zien zuigen: geduurende 6000 jaaren en meerder had men in deeze zaak de drukking der lucht kunnen opmerken: bovendien zo zou de werking der pompen en de opklimming des waters, door de opheffing van den zuiger, omtrent deeze drukking der lucht, aan de waarneeming de oogen hebben moeten openen: en ondertusschen zouden deezen misschien nog heden geslooten, en wy verstooken geweest zyn, de reden deezer beide zaaken te weeten; zo niet een boricelli was opgestaan, wiens vinding van de Barometer ons aan deeze zwaarte en drukking der lucht heeft doen kennis krygen; zo wy daar door niet geleerd hadden, dat eenvoudig, door deeze drukking der lucht, welke op de moederlyke borst sterker, dan by de tepel is, uit hoofde van het luchtledige, dat by het zuigen gemaakt wordt, de melk als het ware uit de borst in den mond des zuiglings geperst wordt - als ook, dat even door deeze drukking der lucht, welke wegens het luchtledige, dat door de opheffing des zuigers gemaakt is, by de pompbuis geene tegendrukking ondervindt, het water uit de vergaarbak in de pompbuis wordt opgedreeven. Op gelyke wyze, als de proefneeming, in verscheiden gevallen, de hulp en toejuiching der waarneeming noodig heeft, zo strekt zy wederkeerig wel eens tot een toorts voor de waarneeming, en is in staat aan eenige zaaken een licht by te zetten, het welk deeze nimmer van de waarneeming op zich zelven zou ontvangen hebben. De waarneeming mogte het eerste de zeldzaame gewaarwording by de aanraaking van de Beef-rog hebben opgemerkt - een boricelli mogt dit verschynzel met alle naauwkeurigheid beschreeven hebben - de schrandere reaumur mogt naderhand heb- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} ben waargenomen, dat de Beef-rog, die tot de platvisschen behoort, even voor dat hy de trilling, by de aanraaking, doet gevoelen, eene meer platte gedaante aanneemt, en na dezelve zich meer bol verheft: wy zouden echter, zonder de proeven van walsh en canton, nog weinig van de reden van dit verschynzel kennen; daar wy thans door de ondervinding weeten, dat de schok of trilling, welke men by de aanraaking van de Beef-rog gevoelt, een Electrisch uitwerkzel is, dat volmaakt gelyk, en ook aan dezelfde wetten en omstandigheden onderworpen is, als de schok, die wy door middel der Electriciteit gewaar worden. Verder: De waarneeming mogte geleerd hebben, dat de regens in dorre en zandachtige landen zeldzaam zyn; dat de boschachtige landstreeken meerder en zwaarder regens, dan andere, ondervinden. Zy moge gezien hebben, dat op de Antilles en andere Westindische eilanden, naar mate men daar de bosschen heeft weggeruimd, de regens minder zwaar en min veelvuldig geworden zyn. - Te vergeefsch echter zou de waarneeming na de oorzaak van dit alles gezogt hebben, zo de proefneeming niet had uitgevonden, op de Barbados-eilanden, het gebrek van regens, dat aldaar door eene te groote uitroeijing van boomen veroorzaakt was, door het oprichten van Electrische leiders te verhelpen, en dus met de daad beweezen had, dat het alleen door de aantrekking der Electrieke stof is, welke de boomen, even als andere geleiders, oeffenen, dat de regenwolken, welke, gelyk de proefneeming zulks al mede betoond heeft, niet zeldzaam met Electrieke stof belaaden zyn, zich in boschachtige landen meer, dan elders, ontlasten. En dus, dat het alleen, by gebrek van deeze aantrekking, of liever van genoegzaame geleiders, voor de Electrieke stof, is, dat dorre en zandachtige landstreeken zich zo vaak van regens verstooken vinden.’ {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Leven van Jan Kasper Lavater, door deszelfs Schoonzoon, George Gessner. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 437 bl. Zonderling was de Man, van wiens Leeven, door zynen Schoonzoon gessner, wy hier het Eerste Deel voor ons hebben. 't Ontbrak ons niet aan Leevensbyzonderheden, by lavaters leeven reeds in openbaaren druk verscheenen; het ontbrak ons niet, kort naa zynen dood, aan Geschriften, hem, zyn leeven en afsterven schetzende. Onze Letteroefeningen maakten de Vertaalingen daarvan, spoedig vervaardigd, op zyn tyd, bekend. Dan hy hadt, ten tyde dat hy dagt niet lang meer te zullen leeven, verscheide keeren tot zynen Schoonzoon gezegd: ‘Als ik dood ben, verwagt men van U myne Leevensgeschiedenis - en Gy moet ze ook schryven!’ Gessner gehoorzaamt, en geeft met dit Werk zyne eerste proeve als Leevensbeschryver. Op welk een voet hy oordeelde daarin te moeten te werk gaan, ontvouwt ons eene breede Voorrede, en, of dit niet genoeg ware, kan eene Narede, aan het slot deezes Deels gevoegd, ons des nog omstandiger onderrigten. Zonderling noemden wy lavater, en mogen wy dit woord ook ten aanziene deezer Leevensbeschryving bezigen. De grootste Vryheid in het Gemeenebest der Letteren erkennende en voorstaande, hebbe gessner zyne keuze vry; en willen wy toestaan, dat hy aan zyn gevormd plan, schoon 't zelve ons omslagtig voorkomt, voldaan hebbe, zo verre dit Deel loopt. De eerste Hoofdstukken, die over lavaters Ouders, Geboorte, eerste Opvoeding en vroegste Character, zyne Latynsche Schooloefeningen, eerste Godsdienstige aandoeningen, verbeeldingen en bezigheden, loopen, zyn jeugdigen moedwil, dwaalende verbeeldingen, gezellige verkeering, zyne gemoedsgesteldheid, en vorderingen in de School enz. beschryven, willen wy bekennen, verveelden ons eenigermaate; hoe zeer de Leevensbeschryver dit alles, tot zeer kleine byzonderheden toe, verwerkt, en t'huisbrengt tot de Characterschets zyns Schoonvaders. Meer smaaks vonden wy, in hem op de Academi- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} sche loopbaan te volgen; en mogen niet nalaaten, uit dit tydperk, over te neemen lavaters eigene schets van zyn Character aan zynen Vriend felix hess, dien hy, alsmede diens Broeder hendrik, verzoekt om eene schets van hun character te geeven; ten einde om door zyn voorbeeld opgewekt te worden, beschryft hy het zyne. Vooraf aangemerkt hebbende: ‘De beschryving van myne goede zyde (ieder mensch heeft de zyne) moet gy niet voor hoogmoed, gelyk die van myne gebrekkige niet voor huichelende deemoedigheid aanneemen;’ gaat hy dus voort: ‘Een lang, schraal mensch, met een vrouwelyk gelaat. De lagch van zyne lippen is zeer gemeen; doch het toelagchen van zyne ziel wordt alleen door ernstige dingen gewekt. Zyne bloedsgesteldheid maakt zyne verbeeldingskracht vuurig, en laat hem zelden op het middelmaatige vallen. Zyn weetlust, die op al te veel voorwerpen aast, bewyst, dat hy, in geene geringe maate, oppervlakkig is; hoewel het waar is, dat hy zyne Vrienden, die hem leeren, ongemeen bemint. Zyn menschlievend hart is meer een werk der natuur dan van deugd. Ware het oog van zyn verstand slechts op zyn doel gevestigd, hy zoude grootere dingen uitvoeren. Bemint hy, dan bemint hy vuurig; - lang kan hy niet haaten; misschien zou zyne al te groote liefde voor vrienden hem laagheden kunnen doen begaan. Overdenkt hy de gevolgen van onbesmette vriendschap, gevolgen, welke de toekomst eerst zal ontwikkelen; de waarde van den mensch; de eeuwigheid van den Christen; dan kan hy, onder het bekleedzel van stof en den last der sterslykheid, reikhalzen, terwyl zyn gevoel juicht; echter kan hy klein genoeg zyn, om, niet lang na deeze verrukkingen, weder het stof te gehoorzaamen. Zyne milddaadigheid is misschien eer ligtzinnigheid dan deugd. Als zodanig kent hy zichzelven - echter zyne liefde is onwankelbaar. Dit is het karakter van uwen getrouwen lavater!’ - In de daad, lavater betoonde, gelyk dit Werk uitwyst, ver in de Zelfkennis gevorderd te weezen. Zyne gezindheden by het treeden in den Geestlyken stand, zyne eerste stoutmoedige en Vaderlandlievende onderneeming in het Patriottisch pleitgeding, mogen daarvan tot dugtige bewyzen stekken. De volgende Anecdote zal, vertrouwen wy, des {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Leezers lachspieren, zo wel als de onze, in beweeging brengen: ‘In 1760 hadden de Ouders van lavater het ongeluk, dat 'er in hun huis, des ochtends vroeg, brand ontstond. - Nog sliep alles beneden in huis; ook onze lavater wierd, door het gewoel, dat hy op straat hoorde, wakker gemaakt. Zyn eerste gedagte daarby, gelyk hy dikwyls verhaalde, was de onaangenaams voorstelling, dat hy nu op de Burgerwacht zou moeten trekken; niet lang ondertusschen duurde het, dat zyn Vader, jammerend, in zyne kamer trad, en riep: “Jan kasper! waak op! Lieve Heer! 'er is brand in ons huis!” Zonderling genoeg klonk het antwoord van den Zoon: “God dank! dan behoef ik niet naar den Panner te gaan.” Hy behield zyn tegenwoordigheid van geest, en deed al wat in zyn vermogen was, om te redden wat gered kon worden; de bovenste verdieping werd een roof der vlammen, doch daarby bleef het ook.’ Met het XIV Hoofdstuk en vervolgens neemt dit Leevensverhaal eene andere wending: lavaters Reis na Berlyn, diens verblyf aldaar, zyne aankomst by spalding, zyn verblyf en bezigheden te Barth vermeldende, met tusschengemengden voortgang van 's Mans Godsdienstige begrippen. ‘Spalding was, omtrent lavater, zeer openhartig en gemeenzaam, en zy kwaamen in hunne gevoelens en gezindheden dikwyls uitneemend wel overeen. Men zal ligt kunnen denken, dat de wezenlyke deugdlievendheid van lavater zich onmogelyk met dat leerstelzel kon vereenigen, het welk, met ter zyde stelling van deugdbetragting, alléén op de verdiensten van Christus steunt. Hy begreep toen reeds zonneklaar, dat het geloof door de liefde werkzaam moet zyn; maar dat ook de Christlyke liefde (de deugd in den Christlyken zin) alleen in het Christlyk geloof haaren grond heeft.’ Breed is de Leevensbeschryver in het XVII H. over lavaters Godsdienstige denkwyze. Dat wy 's Mans eigene woorden, in een byzonder geval, dit stuk betreffende, afschryven. ‘Ik weet in 't geheel niet, wat 'er eigenlyk aan gelegen ligt, of ik Luthersche of Calvinistische begrippen omtrent het Avondmaal heb. Ik ben de kindsche strydigheden der school, hoewel die somtyds onderzoek verdienen, van harte moede. Ik vinde iedere zucht van verdoeming of verkettering, in zaaken {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Godsdienst, hoe langer hoe meer overtollig. Wat my betreft, wilde ik aan ieder de vryheid laaten, om over alle leerstellingen te denken, zoo als hy wil, dat is, zoo als hy, by een onpartydig onderzoek der Schrift, het best oordeelt, zonder zich hier in naar eene openlyk vastgestelde meening te richten. Ik ben een Protestant, en waar toe dient my deeze naam, indien ik niet uit myn eigen oogen durf zien? Een gestreng geestlyke, die dit las, zou zekerlyk eene zeer nadeelige verdenking tegen my opvatten; - doch hy zou voorzeker ook, indien ik hem dit mondeling zeide, slechts met stilzwygen daar op kunnen antwoorden.’ Belangrykheid zal men niet kunnen ontzeggen aan het XVIII H. - lavaters waarneemingen en oordeelvellingen over Menschen, op zyne reis aangetroffen en bezogt. Aartig beschryft hy het bezoek, te Berlyn afgelegd by den Turkschen Gezant achmet effendi; voorts meldt hy iets van dietrich, van den Franschen Predikant achard, van euler, van krugot. Op zyne reis verzuimde hy geenzins, mannen van Naam te bezoeken. Zo bragt hy drie dagen door by klopstok; van welken nu zeer onlangs overleden Dichter hy schryft: ‘Men kan zich geen minzaamer en vriendschaplyker man voorstellen, dan klopstok. Hy spreekt over alles met eene byzondere juistheid en bevalligheid, en vereenigt met een voortreflyk hart een zeer vrolyk voorkomen.’ Met voldoening zal men het weinige leezen, wat hy van den Abt jerusalem,van gartner en eenige anderen optekent. Huislyke Tooneelen openen zich met het XIX H.; als de eerste kennismaaking met zyne Egtgenoote; met eene bespiegeling over het Huwelyk, en de voltrekking daarvan; ten slotte worden de Kinderen, door hem verwekt, vermeld. Wy kunnen ons niet wederhouden, de volgende byzonderheid uit de huishouding van lavaters Ouders te ontleenen. ‘'Er is, buiten twyfel, een aanmerklyke bron, of liever oorzaak en werking tevens, van de meer en meer afneemende Godsdienstigheid in het dagelyksche leven, (alwaar ze toch gewisselyk even zo wel als in het afgezonderd vertrek behoort; hier, naamelyk, gelyk de bye op de bloem, dáár, gelyk de bye in haare celle) dat de gemeenschaplyke huislyke Godsdienst, dat eene dagelyksche {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} oefening van het gebed in den huishoudelyken kring, onder de grootste zeldzaamheden behoort. Dit was echter, by lavater, in den regel; - elken avond was men gemeenlyk na het eeten by malkander, om samen te bidden. Misschien wat te styf, althans naar myn inzien, had dit plaats by elken laatsten avond van het jaar, hoe zeer de grondslag daarvan ook gewisselyk veel goeds bevatte. Alsdan zaten, na den maaltyd, wanneer het avond-gebed verricht was, de Ouders boven aan; beneden aan de tafel moesten de Kinderen zich in eenen kring plaatsen; alsdan vervolgens de oudste: (dit was onze jan kasper) in aller naam het woord voeren, om, in eene aanspraak, waaraan hy niet altyd het natuurlyke geeven dorst, dat hem anders zo eigen was, aan de Ouders eene gezegende jaarsverwisseling toe te wenschen, hen voor al het goede, van hen ontvangen, te bedanken, en voor iedere mogelyk plaats gehad hebbende beleediging of krenking vergiffenis te verzoeken. Men neeme echter van deeze plechtigheid al het styve weg; men denke zich slechts de vertrouwelyke taal van den oudsten Zoon; men laate de uiterlyke formaliteiten, geheel ongedwongen, en het geheel, gelyk het eigenlyk zyn moet, enkel eene zaak van het hart zyn; men denke zich het Vaderlyk antwoord, zonder eenig bitter verwyt, zonder eenigen terug deinzenden blik; men verbeelde zich, hoe daar de zorglyke liefde, diep indringend, zonder eenigzins te bedroeven, kon waarschouwen, vergeeven, de dankbaare liefde zich in alle haare hartelykheid op nieuw aan de Ouders vast hechten, en wederkeerig de lieflykste, weldaadigste betrekking versterkt worden, de familiebanden naauwer toegehaald, en het huislyk geluk voedzel en veiligheid kon verkrygen, en men zal niet zonder ontzach en eerbied zich eenen zoo echt Patriarchalen kring kunnen voorstellen.’ De volgende Hoofdstukken leeren ons lavater van naderby kennen, in diens onderscheidene werkzaamheden als Schryver; leveren ons Weetenschaplyke, Godsdienstige en Zedekundige trekken op; beschryven de Stichting van het Ascetisch Gezelschap, zyne aanvaarding van het Diakenschap aan het Weeshuis. - Het laatste of XXIV H. is aan de Gedagtenis van zynen Vriend felix hess gewyd. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede neemt gessner voor de eerste reis afscheid van zynen Leezer, en sluit dit Deel, met toezegging van een Tweede, 't welk, naar zyne verklaaring, het veel gewigtiger gedeelte van 's Mans leeven zal bevatten; daar dit Eerste hem nog niet ter volle helft van 't zelve brengt. Hier ontmoeten wy de reeds aangeduide breedere verdeediging van de schryfwyze in dit Werk gehouden. ‘Wy staan,’ dus drukt hy zich uit, ‘nu op het punt, waar lavater's voornaamste werkzaamheid begon. De lente is voorby, de zomer begint met zyne vruchten teelende en tot rypheid brengende warmte, welke zich onbemerkt in den ryken, hoewel koeleren, echter niet minder edele vruchten voortbrengenden herfst verliest; - een winter mogt lavater's leven niet bereiken, ten zy men de eenige drie laatste weeken van zyn leven als zodanig wilde beschouwen.’ Voorts duidt gessner aan, waarom hy vervolgens eene eenigzins andere schryfwyze zal houden in het Tweede Deel, waarin hy, om zyne bewoording te bezigen, ‘het overige van lavaters Leevensbeschryving zal zamenperssen.’ Intusschen zal hy aan eene by hem zeer agtenswaardige Klasse zyner Leezeren, die de denkbeelden van lavater liefst in zyne eigene en wel uitvoerig medegedeelde woorden leest, tragten te voldoen, in een Derde Deel, 't welk als een Aanhangzel op de Leevensgeschiedenis het licht zal zien. Hierin is des Schryvers oogmerk, de vertooning van lavaters verstand en hart, van zyne verbeeldingskragt en rede, uit 's Mans dagboeken, brieven en andere papieren getrokken, mede te deelen: ‘waartoe,’ gelyk hy aanmerkt, ‘volstrekt slechts zulke uittrekzels uit zyne schriften en ongedrukte papieren zullen behooren, welke niet in zyne nagelaatene werken kunnen worden opgenomen, of dewelke, byaldien ze ook reeds in zyne schriften verstrooid zyn te vinden, in een geheel samengebracht, eerst kunnen toonen, hetgeen men weeten moet, om lavater te zien, gelyk hy was.’ Altoos valt het moeilyk, uit het Hoogduitsch in goed Nederduitsch te vertaalen; deeze bezwaarlykheid neemt toe, wanneer een Schryver een hem byzonder eigen styl en zonderlinge wyze van uit- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking heeft: beide dit mag men van lavater zeggen; en dus kan het niemand bevreemden, dat dit Werk veele blyken van Hoogduitschen oorsprong draagt. Reize van noodzaaklykheid en pligt na America; in eene reeks van oorspronglyke en echte Brieven, door de Echtgenoote van den Generaal Riedesel. Naar het Hoogduitsch. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz., 1802. In gr. 8vo. 220 bl. Meermaalen vonden wy, ter aanpryzing van eene en andere verdichte Geschiedenis, op den Titel, meer dan een Roman; op den Titel van het voorhanden zynde Werk zou men hebben mogen plaatzen, geen Roman; schoon de loop, afwisseling, en het einde van het daarin verhaalde, zo veel treffends en zonderlings bevatte, als men in eene verdichte geschiedenis verlangt. Het Voorberigt leert ons den oorsprong deezer Reize kennen, en de benaaming, dat ze van noodzaaklykheid en pligt was, billyken. Van de Duitsche Troepen, die Engeland tot beteugeling van deszelfs Volkplantingen in soldy nam, voerde de Generaal van riedesel de Brunswyksche aan. In het Jaar 1776 ging hy aan derzelver spits na America, en verliet zyne Gemalin, met den wensch, dat zy, nevens haare kinderen, hem na het gemelde Werelddeel volgen mogt. Dit gebeurde, en gaf aanleiding tot de Brieven, in dit Werk begreepen. Deels zyn het Brieven, door den Generaal aan zyne Vrouw geschreeven; deels en meest van Mevrouw riedesel zelve op den gevaarlyken tocht, en geduurende haar verblyf in America geschreeven, zo aan haare Moeder als andere vertrouwde Vrienden. Met geen oogmerk altoos om in 't licht gegeeven te worden vloeiden zy ter penne uit. Hiervan draagen zy alzins de merktekens; de kleinigheden, de byzondere aanmerkingen, welke alleen in eene gemeenzaame en vertrouwde Briefwisseling plaats grypen, wyzen zulks genoegzaam aan. - Voor eenige jaaren kwamen zy in handen van den Schoonzoon der Schryfster, de Graaf van reusz, te Berlyn. Hy bragt ze in orde, en liet 'er voor de Familie slegts een zeer gering aantal Exemplaaren van drukken, om ze als Ge- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} schenken uit te deelen. De Hoogduitsche Uitgeever verzogt van den Graaf vryheid, om 'er een oplaag ten algemeenen gebruike van te vervaardigen: hy bekwam dezelve, met byvoeging, ‘zo hy geloofde, dat daardoor nut konde gesticht worden.’ Hy betuigt, in dit vertrouwen te staan, en geeft 'er deeze reden van, welke wy te meer overneemen, om dat dezelve ons den aart van dit Werkje doet kennen, en ter staavinge dient van de aanmerking, waarmede wy de beoordeeling hebben aangevangen. - ‘Indien,’ schryft hy in het Voorberigt, ‘indien naamlyk voorbeeld meer ingangs vindt dan enkele leer; indien tedere Huwelyksliefde, indien Godsdienstige betrekking van moederlyke pligten, indien de grondstelling, dat, in alle omstandigheden en betrekkingen van dit leeven, niets zoo zeker geruststelling geeft, als de bewustheid van zyn pligt gedaan te hebben; indien opofferingen en zelfsverloocheningen van menigerlei aart dit streeven na vervulling van pligt niet verzwakken; indien standvastige overgaaf aan dat geen, wat de omstandigheden bestendig vorderen; indien dat alles voorbeeldig en des te schatbaarder is, naar maate het zeldzaamer, misschien byzonder in hooge standen, gevonden wordt: zoo kan eene leezing, die alle de gemelde deugden met de daad aangewend daarstelt, gewis niet zonder nut blyven. - Naar maate nu de waarheid meer waardy heeft dan de verdichting, naar maate moet ook het belang zoo veel grooter zyn, waarmede men deeze Brieven leezen zal; dewyl hier alles op daadzaaken berust; terwyl ook in den besten Roman de overtuiging, dat alles slechts om een zeker zedelyk doelwit verzonnen zy, de hartlyke deelneeming in het einde toch niet anders dan verflaauwen en aan de daarop berekende zedelyke werking hinderlyk zyn zal.’ Juist hebben wy deeze beoordeeling gevonden. Om dezelve te staaven, konden wy ligt eene menigte van voorbeelden aanvoeren; terwyl deeze zelfde Reis aan een gedeelte van den gevoerden Kryg tegen America door de Engelschen veel lichts byzet, en ook in dit opzigt leezenswaardig is. Voor een uittrekzel is dezelve niet vatbaar; en de vermeldenswaardige byzonderheden, schoon met veele dagelyksche voorvallen vermengd, zyn te veelvuldig om 'er aan te beginnen. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons gunstig oordeel over deeze Reis mogen wy onderschraagen door dat onzer Duitsche Medebroederen, die de gereedste niet zyn om lofspraaken te neder te schryven. In de Allg. Litteratur-Zeilung vinden wy, des betreffende, opgetekend: ‘Deeze Reis schenkt een aangenaame leezing in verscheide opzigten. Eene Vrouw van aanzien, die uit liefde tot haaren Egtgenoot, en om aan diens verlangen te voldoen, hem met drie kleine Kinderen na een afgelegen Werelddeel volgt, en, niet afgeschrikt door de zwaarigheden, aan zodanig eene onderneeming verknogt, der gevaaren eener Zee-reize het hoofd biedt, haaren Egtgenoot onder het krygsrumoer opzoekt, hem in de nabyheid van het Slagveld vergezelt; daar zelfs, waar Mannen raadloos worden, met eene bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest handelt; eene Vrouw, eindelyk, die niet slegts deeze moeilykheden, maar ook de onaangenaam- en verdrietlykheden van eene treurige Krygsgevangenis moedig met haaren Egtgenoot deelt, en, onafgebroken, de daardoor dubbel zwaar geworden, en, onder deeze omstandigheden, nog vergroote pligten van Moeder en Egtgenoote getrouw vervult, - is voor elken gevoeligen Leezer een zo belangryk Character, dat zelfs een goede Roman niet ligt schooner stoffe zou opleveren, althans geen aanspraak maaken op eene zo leevendige deelneeming als deeze Brieven verdienen, waarin de Leezer overal de liefderyke tederheid van eene edele Gade en Moeder, alsmede de Waarheidsliefde eener goedhartige, dikwyls naïve Verhaalster aantreft.’ - In de Neue Allg. Deutsche Bibliothek by nicolai wordt een gelyksoortig en niet min gunstig oordeel geveld. Die Beoordeelaar is van gevoelen, ‘dat door de uitgave deezer Reize een weezenlyke dienst aan den kring der leesgierigen geschied is, en dezelve onder de zeldzaame Voortbrengzels geteld moet worden.’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Crimineel Proces tegen Hendrik Jansen, wegens moedwilligen Doodslag, aan zyne Vrouw begaan; den 22sten January 1803, te Amsterdam, te recht gesteld: met Aanmerkingen uitgegeven, door Mr. B.A. van Houten, Lid van het Committé van Justitie aldaar. Arglistig is het hart: - wie zal het kennen? Te Amsterdam, by H. Gartman, 1803. In gr. 8vo. 240 bl. Hendrik Jansen, woonagtig te Amsterdam op Wittenburg, naa zyne Vrouw, gelyk vervolgens bleek, vermoord te hebben, verlaat zyne wooning, zwerft, als een verlegen mensch, door de Stad, vertrekt, in den avond van den derden dag naa de gepleegde gruweldaad, met den Beurtman na Harderwyk, alwaar hy geheel onbekend was, brengt een dag buiten de Stad op het Land door, liep om zyn zonderling gedrag in het oog, en wierdt, op grond daar van, in verzekering genomen. Ondervraagd door het Gerecht dier Stad, gaf hy verwarde antwoorden, doch die hier en daar blyk van schuld vertoonden. Opmerkelyk is het berigt van den Hoogleeraar Forsten, die, door de Justitie verzogt zynde om te onderzoeken, of de Gevangene, zoo als zommigen zich verbeeldden, in zyne verstandlyke vermogens was gekrenkt, het volgende schreef: ‘Ik vond dezen H. Jansen, naar het uiterlyk voorkomen, gezond; op sommige door my aan hem voorgestelde vragen andwoordde hy behoorlyk, op sommigen zweeg hy: de opslag van zyne oogen scheen my iets verwilderd; hy waagde het niet, my behoorlyk aan te zien: ik voelde zyne pols regelmatig slaan, toen ik onverschillige vragen deed; doch op het oogenblik dat ik hem vroeg, of hy niet getrouwd was, en zyne Vrouw te Amsterdam woonde? sloeg zyne pols onregelmatig en tekende ene treffende gemoedsaandoening.’ Hierop na Amsterdam gevoerd, houdt hy, by de onderscheidene Verhooren, een zonderling gedrag, de meeste Vraagen, hem voorgesteld, met een Ik - en - weet - het - niet beantwoordende, in de hoop, zekerlyk, van hier mede de bekentenis van zyne misdaad te zullen ontduiken; tot dat hy door de Regters wierdt gelast, op de vraagpointen stellige antwoorden te moeten geeven, onder bedreiging van, by weigering, daartoe door middelen van dwang te zullen genoodzaakt worden; 't welk ten gevolge hadt, dat hy welhaast zyne misdaad beleedt, en, op grond daar van, ten zwaarde veroordeeld wierdt. Als iets byzonders vinden wy hier verhaald, dat de Boosdoener, op het Schavot, tegen de uitvoering van het Vonnis, door zyn weerbarstig gedrag, zich dermaate verzette, dat, op des {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Scherpregters verklaaring van de onmogelykheid, om het Vonnis aan hem te volvoeren, het Geregt zich genoodzaakt vondt, de straffe van het Zwaard in die van de Koorde te veranderen. Deeze is het hoofdbeloop van dit veelgerugtsmaakend Pleidooi, 't welk de kundige van houten in alle deszelfs omstandigheden mededeelt, met nevensgevoegde Aanmerkingen, die zoo wel den bonum et aqum Judicem, als het moeilyke en zwaarwigtige van het Regterampt aankondigen, vooral in gevallen, als het tegenwoordige, in welke de misdaad niet anders dan by Inductie kan beweezen worden. Wy gelooven dat de Heer van houten door de Uitgave van dit Geschrift aan veelen een gewigtigen dienst heeft beweezen, als kunnende zyne Aanmerkingen, in soortgelyke gevallen, hun tot een voegzaamen leiddraad verstrekken. Memorie van Rechten, bevattende het Proces Crimineel, en de Verdediging van Herman Draveman d'Oyens, Oud-Capitain ten dienste der Vereenigde Nederlanden, tegen de aanklagte van Dr. Matthias François Banens, Algemeenen Aanklager der Stad Utrecht R.O. Eisscher, en de Beschuldiging van Gerard Arnoud Fredrik Gabriel Marquis du Chasteler, zig noemende G.G. Marquis du Chasteler, woonende te Wasserloz, in het Keurvorstendom van Maintz, den 30 Juny 1801 aan den Raad van Rechtspleeging der Stad Utrecht overgegeeven. Te Utrecht, by de Wed. J. van Terveen en Zoon. 1802. In gr. 8vo. 203 bl. De te Utrecht veel gerugts maakende zaak, over welke dit Stuk loopt, betreft eene Beschuldiging ten laste van den Gevangenen d'oyens, ‘bestaande of in het daadlyk vervalschen of fabriceeren, of medepligtig zyn in het vervalschen of fabriceeren van eenen Wisselbrief, getrokken uit Frankfort sur le Main van dato 20 Juillet 1795 door samuel mardec, op, en geaccepteert door den Marquis g.g. du chasteler, ten bedraage van ƒ 30,000, over welke, reeds civile Procedures Lites pendent, de Cognitie van deezen Raad ten faveure van jan noppen, ten opzigte der provisie gegaan, en de handtekening van den voorn. Marquis du chasteler daar onder staande, is gehouden voor bekend.’ De Memorie is ingericht tegen de Menées des gemelden Markgraafs, welke de Inleeveraar vertrouwt dat op niet zullen uitloopen, even als de vehemente doch onwettige beschuldiging ten laste van den Gevangenen. Om hiervan te doen blyken, en allen verkeerden invloed, welken de beschuldiging ten aanziene van des Gevangenen geboorte, leevens- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wys, en character zoms mogten hebben gemaakt, kragtloos te doen worden, gaat de Gevangene eerst over tot het geeven van een beknopt verhaal van dit een en ander, gerekend tot op den tyd, dat hem het ongelukkig tydstip gebooren werd, met den Marquis in kennis te geraaken; - een leevensverhaal vol zonderlinge ontmoetingen en lotwisselingen. - Hierop volgt eene korte beschryving van het Character van den Marquis du chasteler, die inkomt als een losbandige, een grof en valsch speeler, een zwendelaar enz. - Voorts wordt de zaak des Wissels in 't byzonder en in 't breede behandeld. Hiermede loopt dit Eerste Deel af. d'Oyens belooft een Tweede Deel, 't welk zal bevatten de bylagen of bewyzen, die tot staaving zyner onschuld zullen dienen; waarby zal worden gevoegd, 't geen hem staande zyne Apprehensie, en daar op gevolgde Detensie, het Crimineel Proces betreffende, is wedervaaren. Dit laatste hebben wy tot nog toe niet ontvangen. Bespiegelingen over Europa in de Agttiende Eeuw, in vier Zangen, door Petronella Moens. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 92 bl. Ook al ware het ons onbekend geweest, dat deze onze verdienstlyke Landgenote reeds in hare vroege jeugd het edel zintuig des gezichts onherstelbaar verloren heeft, zo zouden wy, na het lezen van deze Zangen, niet alleen het scheppend vernuft en het zuiver dichterlyk gevoel in dezelve, maar vooral ook het naive en welgekozene der beelden, die alle uit de natuur ontleend en naar het leven getekend zyn, bewonderen moeten; hare waarlyk ongemene belezenheid en kunde naar waarde schatten; en met al ons hart aan hare verdiensten recht doen: maar nu moesten wy in waarheid den dichtregel uit het Versje, tegen over hare uitnemend wel getroffene Beeltenis, die den tytel versiert, gedurig by het lezen en herlezen dezer dichtstukken herhalen: ‘ô Wonder van die Eeuw, wier Wondren gy bezingt!’ Deze Zangen hebben echte dichterlyke waarde, en erlangen by iederen kunstkenner gewis hare plaats onder ene verzameling der beste vaderlandsche voordbrengsels, en doen de Dichteres, nu althands zonder nog zo zeer te hechten op haar altyd toch treurig gemis, en in de daad dus niet uit medelydend gevoel, maar naar verdienste, rangschikken onder onze uitmuntendste vernuften. De grote gebeurtenissen der jongstverlopene Eeuw zyn het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp, dat hier bezongen wordt; aan de hoofdpunten, de voor Europa en voor ons Vaderland vooral belangryke gebeurtenissen, worden wy op de aangenaamste wys, roerend en treffend, herinnerd. Aan mannen van verdiensten geschiedt hier recht; en ware verlichting en derzelver zuig- en lief-ling, de vryheid, is het, die der Dichteres vooral bekoort. En zelfs iemand, die juist niet altyd hetzelfde op dezelfde wys zou pryzen of laken, zal toch een warm vaderland- en mensch-lievend hart, hoogachting voor den Godsdienst, en goeden smaak en fyn gevoel, hier niet miskennen, en aan Mejuffrouw moens den lof geven, dat zy in de daad iets fraais leverde. Ziet hier, Lezer! enige regels uit dit Werkje, dat zich en door inwendige waarde, en door de persoon van haar, die het u aanbiedt, zo overvloedig aanbeveelt. Zy had van de weldadige inenting der kinderpokjes melding gedaan, en vervolgt dan aldus: Gelyk Natuur, geperst by 't nadrend onweer, zwoegt, Wanneer een middennacht, gevormd door donderwolken, Den heldren dag versmoort, en 't slingrend bliksemvuur Zyn woeste vlammen schiet in 's afgronds donkre kolken; Zoo zwoegend, zoo vol angst zag vlek, en dorp, en stad, Ja ieder huisgezin, dat bloeijend kroost bezat, Voorheen, de wreedste kwaal der zorglooze onschuld naadren; Besmetting vloog verwoed in praalgebouw en stulp. Hier kermde een beedlaars wicht ons stervend aan om hulp, Ginds brandde 't moordend gift den teedren prins in de aadren. De nagalm van 't geschrei doordrong de onzuivre lugt: De zagte kraamkoets werd reeds 't leger der verschrikking. Vaak werd een bange nacht by 't wiegje doorgewaakt, Vergeefs boodt moederliefde in 't uur des doods verkwikking. Haar melk schonk 't gloeijend mondje in 't eind geen laafnis meêr. Haar zuigling zonk, verstikt, misvormd in 't graf ter neêr. Hier stierf een jongling in den schoonsten levens-morgen; Ginds werd een jonge gaê van 's echtvriends hart gescheurd ... Maar 'k zwyg, rampzaal'ge pest zoolang vol rouw betreurd! Uw wreedheid is gesnuikt; God blyft voor 't menschdom zorgen. Pas daagde de Agttiende Eeuw, of Englands fiere moed Verwon 't vooroordeel, by het schittren der verlichting; Der Grieken vinding, door de Turken toegejuicht, Leerde ook den Batavier zyn heilige verpligting. De kunstbesmetting streelt nu 't zwoegend hart in rust, Waar 't blozend kroost een' traan van moeders wangen kuscht; {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon pokziekte, als een slang, met uitgebroken tanden, In 't mollig armpje des onnooz'len zuiglings gloeit, Naauw kwynt zyn lachend blos. Juich! 's Levens feestloof bloeit, De erkent'nis zingt het heil der dierbre huwlyks-panden. De herziening van deze Gezangen (en deze is toch altyd ene wezendlyke behoefte voor het werk van ene blinde) was voorzeker zeer wel aan den Uitgever toebetrouwd; doch gaarne geloven wy hem, als hy zegt: 'k Heb hier en daar (misschien is kleine dank myn loon) Een vlakje, een enkle stip zorgvuldig afgesleepen; (schoon, Maar onder 't werk ontzonk me, ontzet door 't schitt'rend De kunstvyl dikwerf, als te stout ter hand gegreepen. Ik staakte een' arbeid, ligt gevaarlyk voor uw' roem ... Eén tikje ... één streek te veel ... weg was en glans en leven. 't Oorspronglyk, echte schoone is een zo teedre bloem. De waare vriend der kunst zal my dien schroom vergeven. Het zou ons zeer bevreemden, zo ene algemene toejuiching de Dichteres niet aanzettede om ons nog meerdere vruchten van haren geest te leveren. Bonaparte en de Algemene Vrede. Met Plaaten. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 104 bl. Dit Dichtwerk is de vrucht van ene uitnodiging door een Gezelschap van vaderlandlievende Ingezetenen, om ter ere van bonaparte en het heil van den Algemenen Vrede hun kunstvermogen te beproeven; met aanbod van een Praemie voor het beste Stuk, op elk dier onderwerpen. - Is het, vroegen wy ons gedurig, zeker angstig voorgevoel, en vrees voor de toekomst, dat ons de lezing dezer Dichtstukken moeilyk maakt; of zyn dezelve in de daad langwylig? Het eerste moge 'er ook wat toe gedaan hebben, maar het laatste vonden wy toch ook bewaarheid, toen wy ons met ernst tot derzelver lezing moesten zetten. Beide de Stukken hebben deze fout in ons oog en voor ons gevoel; en het Pourtrait van bonaparte en de schone zinnebeeldige Plaat op het onderwerp van het twede Stuk zyn van het gehele Werk voorzeker het minste niet. Intusschen doen wy aan de vloeiënde vers-maat, en de vele dichterlyke schoonheden, die wy hier aantreffen, gaarne recht; en, ofschoon wy het oordeel der Kunstrichters billyken, die aan het laatste Stuk ene hogere waarde, dan aan het eerste, schynen te hechten, zo komt ons toch de uitdrukking, dat ook het eerste mede kon {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gedrukt worden, te weinig betekenend voor. Wy voor ons menen, dat het in de daad die eer wel verdiende, en vele in het oog lopende schoonheden bezit. Het Dichtstuk, Bonaparte, is van b. nieuwenhuyzen, en het andere, De Algemene Vrede, dat waarlyk het eerste overtreft, van j. immerzeel, Jr. Dit bevat drie Zangen; het laatste Couplet van den eersten Zang willen wy, met een: ‘God geve, dat het slot ook nu en lange nog bewaarheid worde!’ afschryven: ô God! waar zal de grens van al het lyden zyn, Dat zo veel jaren lang het menschdom heeft bestreden? Heel 't wereldrond gelykt een huilende woestyn, Alleen door monsters, tuk op menschenbloed, betreden. De haat toont weêr der siddrende aard' Het scherpgeslepen oorlogszwaard. De doorgestane smart teelt voort in nieuwe smarte. Ach, God! weêrhoud den kling, die weêr der schede ontsnapt; Bedwing het krygspaard, dat der volken heil vertrapt! Triumf! - de vrede daalt, en knielt voor bonaparte. Boertige Reis door Europa. IVde Deel. (Of) Het Hoekjen van den Haard, of Historie van Frankryk, van den oirsprong des lands af, tot op het einde der Koningen van den Carelovingischen stam, in een boertigen styl beschreeven; vermaakshalven voorgeleezen in, en opgedraagen aan, de Maatschappy der Verdiensten, onder de spreuk: Felix Meritis, door A. Fokke, Simonsz. Medelid derzelver Maatschappye, enz. Met Caricatuurplaaten. Te Haarlem, by F. Bohn. In gr. 8vo. 232 bl. By het zien van den Tytel, en den naam des Schryvers vooral, verwachten wy al aanstonds, ook over de ernstigste zaken, geen ernstig woord; maar echter een leerzaam onderhoud en vermaak. Het publiek (zegt wieland ergens, menen wy, tegen zeker soort van Schryvers, die door hun statig voorkomen, en het eentonige der didactische orde in hunne schriften, den ouden Philosophischen baard en mantel vergoeden willen) het publiek is ene Dame, die gylieden niet kent, wanneer gy niet weet, dat zy, gelyk vele schonen, liever minder gerespecteerd, en des te meer geämuseerd wil worden. Deze kennis ontbreekt den Burger fokke niet; en daarenboven geeft ieder zyner geschriften, en in het byzonder dit, hetwelk wy nu voor ons hebben, zeer duidlyke bewyzen, dat hy op ene amusante wys toch altyd leren wil; en zyne grote, zeer universele, kundigheden stellen hem in {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} staat, hoe boertig hy dan ook met bovengemelde Dame omgaat, haar te overtuigen, dat hy in de daad meer respect voor haar gevoelt, dan menig door en door geleerd Schryver, wiens geleerde vertogen somtyds weinig meer behelzen, dan zy, vóór derzelver vervelende en slaapverwekkende lezing, nagenoeg zelve weten kon. Zo het ene verontschuldiging nodig mogt hebben, dat juist de Geschiedenis hier zo zonderling grappig verhaald wordt, kan daartoe het volgende, dat wy van den Schryver overnemen, dienen: ‘Waarom zouden wy het gebeurde in een land elkanderen niet zo wel onder vrolyken boert vertellen, als met een styf aangezicht, tintelende oogen, en veele lighaamsbewegingen toegalmen? Is 'er dan zo veel wysheid, zo veel verstand, zo veel gewigt, zo veel ernst, in de daaden der oude Koningen gelegen, dat de inwooners van een vry Gemenebest dezelve niet op dezelfde wyze, als daaden hunner natuurgenooten, als daaden van dwaalende en beperkte menschen, zouden mogen verhaalen? In de daad, de oude en middentydsche Geschiedenissen van elk land leveren zo groote kenmerken van eerbiedwaardige wysheid niet op, en zelfs de latere en hedendaagsche Geschiedenissen toonen, door derzelver regtstreeksche strydigheid, dat de eenvouwdige en onveranderlyke wysheid derzelver grondslag niet altyd geweest is; en dat hy, die onderneemt dezelve op eene lugtige wyze te behandelen, ze in geenen deele te kort doet.’ - - Dan wy moeten het overige dezer verdediginge daarlaten, wyl wy onzen Lezer nog ene proeve uit dit Stuk wilden voordisschen. De keuze valt hier moeilyk. Wy bepalen ons tot het eerst aannemen van het Christendom en de zalving van den eersten Christen-Vorst op den Franschen Troon, Louwtje, of Louw, of Clodovaeus, sedert wien de meeste Fransche Koningen Louis, of Lodewyk, genoemd zyn. Dus vertelt de Schryver: ‘Die man maakte een weêrgaes geweld in de waereld, en dat kwam enkel door Mevrouw zyn beminde; de vrouwen zyn dikwyls oorzaak geweest van wonderlyke gevallen en heele omkeeringen van zaaken in de waereld. Een vrouw heeft de heele Oostersche waereld van ouds bedorven, maar deze vrouw heeft daar tegen de Westlyke waereld van dat bederf geneezen; want zy was de eerste, die het verderfelyk Heidendom verliet, en, omdat zy dat deed, moest heur man het, na alle regelen van recht en billykheid, ook doen; zy heette klotilde, en was eene dochter van chilperic, Koning van Burgundiën. Het is wel te pynewaard dat wy heur' naam en geslagt naauwkeurig aanwyzen. Zy toriede heur' man zo lang aan den kop, dat hy ook eindelyk beloofde het Heidendom te verlaaten en zig te laaten doopen; evenwel clovis talmde daar meê, en was maar lang niet gemakkelyk over te haalen, maar eindelyk plaagden hem de Sikambers, die in {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Gulikkerland woonden, zo onverdraaglyk, dat hy besloot ze op het lyf te komen, en omdat zyn vrouw by hem zo sterk aanhield, dat hy zich toch eerst zou laaten doopen, want dat hy dan de Sikambers veel gemakkelyker zou kunnen temmen, zei hy: nou kind, fiat dan doopen! Ik wil het dan doen, dat beloof ik u, als ik dat canaille-pak maar eerst den hals gebroken heb - en ziet dat gelukte hem, en toen was hy ook zo goed niet of hy moest het Heidendom afzweeren, en zig laaten doopen. Zyn geheele Hof volgde zyn voorbeeld, dat ook natuurlyk was, want die begreepen toen alle te gelyk, dat dat Heidendom toch ook maar allemaal zotheid en sprookjens was. Die doop nu geschiedde in de groote Kerk te Rheims, en het was 'er zo vol, zo vol, dat men geen lid verroeren kon, en als pekelharing in de ton gestampt stond: en ziet toen de doop gedaan was, moest de Koning gezalfd worden, dat hoorde 'er zo by, maar de oude Bisschop st. remi, die de plegtigheid verrichtte en wat dommelig was, had, door al de drukte van dien dag, dat ook heel natuurlyk was, de zalffles vergeeten. Wel, daar zitten we nou lekker toe, zei hy zo, tegen den Koning, daar heb ik, geloof ik, myn flesjen met zalf thuis op de tafel laaten staan; ik zeg nog al tegen myn volk, help je lui me toch onthouden dat ik dat flesje by my steek, maar ze bennen by my zo los en zo uitgelaaten, als 'er reis zo wat anders te doen is, dat je 'er geen land meê bezeilen kunt. Intusschen voelde hy al in al zyn zakken, maar ja! het was wel gerust thuis. Maar, ging hy voort, 't is juist niemendal, als 'er maar reis even iemand naar myn huis kan gaan: of wagt ... daar midden in de kerk staat geloof ik onze Jan ... hy meende zyn knecht - die heeft den sleutel, want ze wilden allemaal reis gaan kyken ... o wees zo goed, en roep hem maar reis effen hier; hy heeft een blaauwe muts op. Doch het was onmogelyk, om dien Jan, onder de duizenden van menschen, te kunnen vinden, en de goede oude Bisschop wist hem zelf niet te beduiden. Hy moet daar zo, daar omtrent by die pylaar staan, zei hy, en zag hem net zo min als een ander; maar onder dat gezoek en gedring komt 'er een Duif in de Kerk vliegen, daar had je het gejuig; een vreempjen! een vreempjen! .... maar zie die Duif had juist, aan een klein touwtjen, het flesjen met zalf om zyn' hals hangen. Ei kyk! zei de Bisschop daarop, wel nou zou men zeggen, zie je hem wel? nu, wel kom aan, dat komt goed .... Voords schreeuwde hy door de heele Kerk, 't hoeft niet Jan! ik heb 't al ... en de zalving werd ook aanstonds voltrokken en het flesjen wel heel trouw te Rheims bewaard, en sedert zyn, uit dat zelfde flesjen, al de volgende Koningen gezalfd, en nog is het, geloof ik, heel en gaaf; ze hadden, in dien tyd, heel sterk glas.’ ‘Ook ontfing men toen, nog al meer dan nu, allerlei {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} presentjens uit de lucht; zo viel 'er ook net op dien Krooningsdag, te Rheims, een vaantjen, met leliën beschilderd, uit de wolken, op de markt voor het Stadhuis, juist op een oude vrouw, die, op dat moment, bezig was met, aan een kraampjen, lapjens te keeren; ze raakte 'er heel onder bedolven; doch by geluk viel de stok nog even bezyden; ieder liep toe, en men haalde de goede ziel 'er nog heel en gaaf onder uit. Wel nou, zei ze, dat ben toch evenwel malle grappen, op die manier zou een mensch langer niet veilig over de straat kunnen gaan, met al die ceremonyen en wissewasjens .... ze was juist niet zeer Koningsgezind; - men vindt zelden dat oude lieden zig spoedig met nieuwe inrichtingen vereenigen. Ja mensch! andwoordde 'er een andere vrouw uit de hoop, wat zal men zeggen, wat de Heeren wyzen, moeten de gekken pryzen, je magt nog van geluk spreeken, dat je 'er zo wel afgekomen bent, als je den stok op je hoofd gekregen had, zou het 'er leelyker uitgezien hebben. Ja wel mag je het zeggen mensch! andwoordde het besje, maar zie me dat lieve leven reis aan, myn kiepjen is evenwel heel en al verfonfaaid en bedorven. Een ander burger, die 'er bystond, toonde insgelyks zyn hoogste indignatie over dit toeval, zeggende: ga jy maar stil naar huis, moedertjen! 'er mogt meer komen; als men de keuren van de Stad niet beter handhaaft, kan dat alle oogenblikken gebeuren; de orders zyn wel zeer goed, maar het loopt tegenwoordig hier alles in de war; als het my gebeurde, ik zou wel weeren wat me te doen stond, ze moesten bekeurd worden, men mag niets van boven neer gooijen of hyssen, zonder van onderen! te roepen, dat is wel duidelyk verboden, op de boete van drie guldens, maar wat is 't? niemand wil de kat de bel aanbinden.... Terwyl hy nog bromde en knorde, ontstond 'er een hevig geloop, naar den kant eener straat, die op de poort uitliep; ieder verliet het bedremmelde besjen, om te zien wat dáár nou weer te doen was, en wat was het? daar kwam een bode van st. dionysius, in het spierwit gekleed, verzeld van honderd menschen, kinderen en honden, met een mooi nieuw geschilderd schild, met drie gouden leliën op een hemelsblaauwen grond, aansjouwen, en vroeg, in gebroken Frankisch, naar het Stadhuis; zeggende: ik heb hier het nieuwe wapen van Frankryk, maar verzichtig! stoot me niet, het is nog versch, ik heb 't zo eerst van den schilder gehaald..... Is 'er niet zo aanstonds ook een vaan gebragt? - Ja wel! ja wel! riepen de menschen, die ligt op de markt. - Daar op kwam 'er de knorrige burger ook by, zeggende: die vaan is niet gebragt; maar van boven neer gesmeeten, en 'er was haast een oude vrouw onder dood gebleeven; zulke malligheden zyn wy {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet gewoon, 't is maar om oproer in de Stad te maaken. Och Burger! andwoordde de Bode, je moet dat nu voor dezen tyd zo kwalyk niet neemen, 't komt maar alleen dat de schilder me daar een oogenblik opgehouden heeft, anders was de afspraak dat ik net op de Markt zou geweest zyn als de vaan viel, en dan had ik hem gevangen, en zo met schild en vaan te gelyk in het Raadhuis getreeden, dat zou nog al een mooije coup gegeeven hebben .... maar wat zal men zeggen, 't is nu al weer niet anders; hoe dat men, in zulke tyden, de dingen ook overlegge, 't loopt altyd fout; maar kom aan, waar is hy dan ...?’ enz. Militair Zakboekje, of hoogst noodzakelyke explicatien, welke men, by de eerste beginzelen der Exercitien van de Infanterie, den Soldaat behoord te geven enz. door M. van Vlierden, Capitain ten dienste der Bataafsche Republiek. Te Groningen, by A.S. Hoitfema, 1803. In 12mo. 84 bl. Schoon men wel een goed Officier kan zyn, zonder een goed Exercitiemeester te weezen, is het echter niet minder zeker, dat de bekwaamheid in dat vak, voor iemand, die den naam van een volkomen Officier zal draagen, ten hoogsten noodzaakelyk is; kunnende niemand over eene Troep gesteld worden, om dezelve in de Manoeuvres te onderrichten, zo hy de beschouwing der Exercitien niet, met de Practyk, weete te verbinden. Nergens hangt zekerlyk het formeeren van een goeden Soldaat meerder van af, dan van de duidelykheid, waar mede hy, in de eerste beginzelen der Exercitien, onderweezen wordt; waar toe korte en duidelyke explicatien, omtrent het geen, dat verricht moet worden, en de redenen waarom, ten hoogsten noodig zyn. In deezen, aan de jonge Officieren, de noodige onderrichtingen te geeven, is het oogmerk van dit boekje, 't geen, onzes erachtens, daar aan uitmuntend wel voldoet. De Lykbus in het eenzaame Dal. Naar het Hoogduitsch. The proper study of mankind is man. Pope. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, by G. Roos en J.G. Rohlof. In gr. 8vo. 189 bl. Wy voelen gene roeping, om van de geschiedenis in deze Roman, die avontuurlyk en onwaarschynlyk genoeg is, een uittreksel te geven; die verdient een Schryver niet, (by alle zyne voorgewende verering der liefde in den kuischen boezem van een meisjen) by wien wy onder anderen het {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende letterlyk lezen: ‘Gy goed meisjen! dat, veelligt, in eenzaame uuren, dit boek tot tydverdryf leest, en over menig tafreel, dat hier en daar wellustig uitflikkert, beschaamd de oogen nederstaat, of vreesachtig, en op een heimlyke wyze, over het boek naar de argloos bezige moeder heen blikt; oordeel niet te streng over my! ik maal geene engelen en geene duivelen; ik teken de menschen zo als zy zyn, zo als zy helaas! steeds zyn zullen, zolang harstogten hun warm bloed schielyk door de aderen dryven, en hunne harssenen aan den wellustgloed verdroogen.’ En wy hebben te goede gedachten van onze Vaderlandsche Schonen, om, na deze éne periode afgeschreven te hebben, het nog nodig te houden, haar de lezing van dit Werk ernstig te ontraden; een Werk, dat nog wel in enige Delen kan worden voordgezet, daar het raadsel toch nog niet ontknoopt is, en alzo de Schryver nog overvloedige gelegenheid heeft, om, ook na den dood der openbare en onbeschaamde overspeelster, op wie NB de engelen met welbehagen naar beneden zouden gezien hebben, de onschuld te doen blozen. Misschien verlangt toch onze Lezer iets meer, nopens deze stoute, en, voor zo ver wy weten, nog geheel originele verzekering van den Schryver; wy willen die plaats dan geheel afschryven. Julia had zekerlyk hare arme, en door haren gemaal mishandelde onderdanen, uitnemend veel goeds gedaan en beloofd, en liet zich op hare eigene goederen, tegen alle de beschikkingen van dien onwaardigen echtgenoot, zo als dat behoorde, gelden. En het volk ging aandoenlyk dankbaar zyn offer daarvoor brengen aan God. ‘En julia,’ zo vervolgt de Schryver, - ‘zy zag een tydlang de voortylenden na - hoorde het luiden der klok - de stemmen der dankenden, en storte, dronken van gevoel, in alberts armen.’ Nu moet gy weten, Lezer, met dezen albert leefde zy opentlyk en onbeschaamd in overspel; en hierop volgt nu deze kluchtige uitroep: ‘Weg met dezen rimpel op het voorhoofd van onbarmhartige zedenmeesters! - Ik schilder geen harssenbeelden, ik schep uit de natuur, - anders had ik uit deze julia een engel gevormd. - Maar waarlyk in dit oogenblik moeten zelfs engelen met welbehaagen op haar naar beneden gezien hebben.’ Hoezeer dit nu reeds een denkbeeld geeft van de Zedekunde in dit Boek, willen wy 'er nog het volgende staaltje byvoegen: ‘Het is een groot woord, het woord noodlot! - Wie slechts den geheimen zin 'er van verstonde! De leere der eeuwige bestemming heeft, zegt men, een Fredrik tot held gevormd. Zo onwysgeerig deze leer ook in veele opzichten zyn moge, behaagt ze my toch; zy geeft den {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch zyne onverschrokkenheid, die groote daaden verwekt, en beneemt hem gene (ene) vreesachtigheid, die byna altyd het kostbaar uur der uitvoering nutloos laat voorbygaan! Hy, die zich tot het een of ander bestemt gelooft te zyn, grypt schielyk toe; en dit schielyk toegrypen is niet zelden juist dat, 't geen beslist. - Gelooft dus immer aan de predestinatie, gy vreesachtige menschen, en uw' slakkengang zal zich in een Adelaars vlugt veranderen. En ook gy uit vaster leem gevormde stervelingen, in zover het noodlot u eene hoofdrol op het tooneel des levens geeft, zo zal onsterflykheid uw loon worden - maar vorsch niet uit; uwe leer vermag de proef niet in den smeltkroes van het gezonde verstand te bestaan; zy smelt en wordt tot asch, gelyk het goud van den Alchymist. - Vorsch dus niet, en laat u door den stroom dryven.’ Nopens den blinden vryheids geest-drift wordt hier en daar een waarachtig woord gezegd; ofschoon ook hier en daar weder het een en ander, dat maar zo los en onbekookt wordt ter neder gesteld. Voorts, daar wy het met den Voorredenaar, Vertaler of Uitgever, geenzins eens zyn, dat dit Werk hoogst geschikt zou zyn om den Nederlander nuttige lessen in hun geregeld en weinig harstogtelyk levensgedrag te geven, en ter vermeerdering van eene het oordeel en den geest verrykende algemeene characterkunde; en ene kenlyke strekking hebben zou om ons te leren onze harstogten te beperken; zo hopen wy van den goeden smaak, en het gevoel voor het zedelyke, van onze Landgenoten, dat de Uitgever ter voordzetting van dit Werk niet zal worden uitgelokt, en de volgende Delen alzo zullen achterblyven. De Jooden. Tooneelspel. Naar het Hoogduitsch van Lessing vry gevolgd. Amsterdam en Rotterdam, by J.A. Swalm en J. Hofhout en Zoon. In 8vo. 63 bl. Misschien zegt het vry gevolgd op den tytel zo veel als verminkt en bedorven; dan het oorspronglyke is ons niet bekend. Lessing zou lessing niet meer zyn, indien zo iets uit zyne pen gevloeid was; wy vermoeden dus een anderen persoon, dien beroemden man alleen in naam gelyk: want dit geheel en al onwaarschynlyk stukje heeft, naar ons oordeel, niets om 't lyf; gene enkele in 't oog lopende schoonheid merkten wy op; en de leer, die het bevat, is deze: men vindt ook wel eens onder Joden enen eerlyken man, en onder Christenen schurken. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Sermons sur divers Textes, &c. Dat is: Leerredenen over verscheiden Texten der Heilige Schriftuure. Door wylen Jaques-Renaud Boullier, Leeraar (der Walsche Gemeente) te Amsterdam. Iste Deel. Te Amsterdam, by J.J. Geyler en Comp, 1803. In gr. 8vo. 478 bl. In gezegende naagedagtenis by veelen is nog de naam van wylen den Eerw. boullier, die van veelen, ook leden van andere Kerkgenootschappen, yverig gevolgd, en greetig wierdt gehoord, en wien het, derhalven, niet onaangenaam zyn zal, iets van 't geen zy voorheen met leevende stemme hoorden voordraagen, thans by bedaarde herleezing ten hunnen nutte aan te wenden. En, in de daad, hoe groot ook het getal van Leerredenen, reeds voorhanden, zyn moge, wy beschouwen het als een nuttig verschynzel, zoo dikmaals dat getal met soortgelyke opstellen wordt vermeerderd; mids dezelve, onder een gepast voertuig van styl en taal, ter verlichtinge van het verstand, ter zuiveringe van het hart, ter verbeteringe der zeden, kunnen medewerken. Zulk eene strekking nu kan aan de Leerredenen van den Heere boullier niet betwist worden. Minder mogen zy zich onderscheiden door de wyze van voordragt, welke door zommigen in de gewyde Redevoeringen der Engelschen wordt bewonderd; meer zaaklykheids dunkt ons hier, dan wel in zommige andere Fransche Leerredenen, ontmoet te hebben; die wel eens, met hoe veel regts zullen wy nu niet onderzoeken, van mangel aan zaaken, in eenen overvloed van woorden begraaven, beschuldigd worden. Des Heeren boullier's onderwerpen zyn, doorgaans, belangryk. De toehoorders ontvangen omtrent dezelve eene genoegzaame inlichting; niet zoo veel, nogthans, of aan hun naadenken wordt nog iets overgelaaten. Zonder onna- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurlyk zwellende te zyn, is de styl deftig, beschaafd, sierlyk by wylen, en, zoo verre onze kunde reikt, de taal zuiver. Wy herhaalen het; veele bewonderaars van wylen den Eerw. boullier zullen reden vinden om der keuze ter gemeenmaakinge van eenigen van 's Mans naagelaatene Opstellen toe te juichen. Een Veertiental bevat dit Eerste Deel. Ziet hier daar van de opschriften en texten. Over de Voorbidding der Gemeente voor haaren Herder, 2 Thess. III:1. Over den Godsdienst, aangemerkt als 's Menschen waare doelwit en hoogste goed, Pred. XII:15. Over het onderscheidend Karakter der Leerlingen van J. Christus, Joan. XIII:35. Over de offerande der arme Weduwe, Mark. XII:41-44. Over het gevoel van Gods tegenwoordigheid, Ps. XVI:8. Op den Dank- en Bededag van 14 Maart 1792, Jes. XXVI:9. Over Gods grootheid, en 's Menschen geringheid, Ps. VIII:4, 5. (In twee Leerredenen.) Over de waardy, het gebruik en het uitkoopen van den Tyd, Efez. V:16. Over de eerste woorden van Simeons Lofzang, Luk. II:29, 30. Over den Val en het Berouw van Petrus, Mark. XIV:66-72. Over Maria en Johannes aan den voet van het Kruis, Joan. XIX:25-27. Over het eerste woord van J. Christus aan het Kruis, Luk. XXIII:34. Over den troost eens Christens by het verlies van geliefde panden, 1 Thess. IV:13. Thans iets ter proeve willende voordraagen, bepaalen wy ons tot de teekening, welke ons de Eerw. boullier in zyne tweede Leerrede Over Gods Grootheid enz. van de weldaaden der Voorzienigheid heeft gegeeven. Ziet hier die teekening. ‘De weldaaden der Voorzienigheid omtrent het menschdom zyn zoo groot en zoo menigvuldig, dat wy zelf haar getal niet kunnen berekenen. Zonder hier te spreeken van de weldaad der scheppinge, den grondslag in de daad van alle de overigen, laaten wy ons bepaalen by de zorge, welke de Voorzienigheid draagt, om de menschen te onderhouden, die zy geschapen heeft; om hen te behoeden voor zoo veele onheilen, aan welke hunne natuurlyke zwakheid hen onderhevig maakt; om hen van zoo veele goederen en hulpmiddelen te voorzien; om hen van alle de aangenaamheden te verzorgen, welke wy in onzen leevensloop genieten, en zonder welke dezelve treurig en lastig zou worden. 's Menschen oneindige behoeften, die van zoo veele kanten ontstaan, die {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} dag aan dag in duurzaamheid en getal toeneemen ... in de Godlyke goedheid vinden wy het middel om haar te vervullen. Indien wy slegts tot eenige byzonderheden nederdaalen, worden wy overtuigd van ons onvermogen om haar allen te kennen; en nog minder kragts, vooruitzigts en kunde bezitten wy, om in dezelve te voorzien. De Godlyke hulp vervangt ons onvermogen; en, indien wy een weinig ernstig naadenken daar aan besteeden, kunnen wy de agtgeeving dier wyze Voorzienigheid niet genoeg bewonderen, die onphoudelyk over ons waakt, terwyl wy vaak te midden der dringende gevaaren slaapen; - wanneer wy ons zelven vergeeten, is God onzer gedagtig, en verzadigt ons met zyne goederen. Maar helaas! de aanhoudendheid der weldaaden verhindert ons dezelve op te merken, en de gewoonte verstompt het gevoel. ô Ondankbaarheid! ô stugheid der arme stervelingen! onophoudelyk ontvangen zy nieuwe weldaaden, en miskennen de vaderlyke hand, die ze hun toedeelt! - Laaten wy de aandagt vestigen op het maakzel van ons lichaam, zyne verwonderlyke tederheid, zyne verbaazende broosheid, welke zeker iemant het menschlyk lichaam niet t' onregt eene aaneenschakeling van zwakheden heeft doen noemen .... Wie is het, die in zyn geheel bewaart, en voor verwarringen, de geringste van welke voor ons doodlyk zyn zou, dat zamenstelzel van zoo tedere werktuigen, van zoo veelerlei vaten bewaart, uit welke het lichaam is zamengesteld? Wie is het, die de beweeging bestuurt, en het evenwigt van die zoo dunne vogten onderhoudt, die de ziel zyner werkingen zyn, en het beginzel van zyn leeven? - De voorzienigheid. De lucht, die wy ademen, de spyzen, die ons voeden, de warmte, die ons bezielt, de getemperdheid en de geregelde wederkomst der saisoenen, aan den toestand onzes lichaams zoo volmaakt evenredig, en die het aardryk bereidt tot vrugtbaarheid voor onze behoeften en vermaaken; het licht, welk ons bestraalt en vervrolykt, de geuren, die ons streelen, de kleuren en de klanken, die onze oogen en onze ooren bekooren; wie is het, die om ons alle deeze aangenaamheden te bezorgen zorge draagt? - De voorzienigheid. Alle de zoetigheden, alle de voordeelen der zamenleevinge, wie is het, die ons dezelve doet genieten, en het vreedzaam genot daar van verzekert? - {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorzienigheid. Wie is het, die tegen zoo veele toevallen en onheilen ons behoedt, voor welke wy zonder ophouden blootstaan? Wie is het, die de pylen van zoo veele heimelyke vyanden, die tegen den mensch een aanhoudenden kryg voeren, van boven onze hoofden afwendt? - De voorzienigheid. Zie nog verder om u heen; beschouw alle de schepzelen, die u omringen: niet één bykans is 'er, zelf van de zulken, die 't minst onder ons bereik schynen te vallen, van 't welk wy niet eenig gebruik maaken, en 't geen daar door niet tot ons geluk verstrekt. Die starren zelve, op een zoo verbaazenden afstand van ons geplaatst, dat ze op het menschdom geene de geringste betrekking schynen te hebben, ook hier, in de voordeelen, welke het burgerlyk leeven van haar ontleent, kunnen wy het verwonderlyk beleid der Voorzienigheid opmerken, en des Scheppers weldaadige oogmerken ten onzen opzigte. Hoe min gewigtig ook de menschen zyn, bewooners van deeze Aarde, die in de onmeetelykheid der ruimte slegts een ondeel is, wanneer wy deeze oogmerken gadeslaan, schynt wel het gantsche heelal om den mensch te zyn geschapen; zoo naauwlettende is Gods goedheid op onze belangen. Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en de Starren, die gy bereid hebt, dan zeg ik, wat is de mensch, dat gy zyns gedenkt, en 's menschen zoon, dat gy hem bezoekt? - Laaten wy een zoo uitgebreid onderwerp bekorten; laaten wy door de leevendigheid der aandoeningen van ons hart de bepaalde bevattingen van ons verstand vergoeden. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, ô God! dies de menschenkinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlugt neemen. - Een oogenblik naadenkens, M.B. zal u leeren bevatten, hoedanig de grootheid deezer Godlyke goedheid moet weezen; het is, dat zy alwat onder de menschen tot dit denkbeeld eenige betrekking heeft, oneindig overtreft. By de menschen bestaat 'er altoos eenige evenredigheid tusschen hem, die eene weldaad schenkt, en een anderen, die haar ontvangt: de menschen, altyd na geluk streevende, 't welk zy niet weezenlyk bezitten, en 't welk zy in zich zelven niet kunnen vinden, zyn door hunne wederzydsche behoeften onderling verbonden; nimmer is by hen de oeffening der edelmoedigste weldaadigheid volkomen afgescheiden, 't zy van tegenwoordig belang, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} of van de zucht na een afgelegen geluk .... Maar God is hoogst gelukkig in zich zelven; de menschen behoeft hy niet; te veel overtreft de volmaaktheid zyner natuure de hunne: nogthans verwaardigt hy zich om tot hunne nietigheid af te daalen; met eene milde hand schenkt hy hun weldaaden; hy neemt belang in hunne bewaaring; hy waakt over hun geluk. Goedheid, die het kenmerk van alle de overige Godlyke volmaaktheden draagt, is oneindig, is onbegrypelyk. - Wat is de mensch, dat gy zyns gedenkt, en 's menschen zoon, dat gy hem bezoekt?’ De Eerwaarde boullier nu overgaande, om over Gods goedheid met opzigt tot den Godsdienst te spreeken, zullen wy uit die Afdeeling het volgende overneemen, ‘Men dwaalt, zegt hy, of men verstaat zich zelven niet, wanneer men met zommige Godgeleerden zegt, dat God het plan onzer Verlossinge heeft beraamd, om zyne heerlykheid te openbaaren. Ontwyfelbaar is het, dat niets zoo zeer God kan verheerlyken, als het werk der verlossinge der menschen door Jezus Christus; ontwyfelbaar is het, dat God, nooit anders dan op eene wyze, hem waardig, en overeenkomstig zyner volmaaktheden werkende, niet kan werken, zonder zyne volmaaktheden te openbaaren, en, diensvolgens, zonder haar een nieuwen luister van heerlykheid te geeven, ten aanzien van schepzelen, die dezelve bespiegelen. - Niets, in 't byzonder, kon meer bydraagen tot de heerlykheid van 't Hoogste Weezen, dan de bermhartigheid, welke hy in de zaligheid van 't menschdom heeft ten toon gespreid. - Maar, te beweeren, dat het oogmerk van God met de menschwording en den dood zyns Zoons, en dat zyn uiterst doelwit geweest is, de heerlykheid. welke hy daar van ontleent, is zoo veel, als deeze heerlykheid zelve te verdonkeren, die men tragt te vergrooten, door het verkleinen van de grootheid van Gods bermhartigheid, en door te onderstellen, dat hy zich een oogmerk heeft voorgesteld, ongelyk minder voortreffelyk dan de aangewende middelen. Daarin is de grootheid der Godlyke goedheid gelegen, dat de gelukzalige God, en algenoegzaam in zich zelven, de zondige menschen zoo zeer heeft lief gehad, dat hy hen wilde gelukkig maaken ten koste des bloeds zyns eigenen Zoons. Maar, indien het voornaame doelwit, 't welk hy in dit groote werk zich heeft voorgesteld, de heer- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} lykheid zy, welke hy daarvan moet ontleenen, dan zou men moeten zeggen, dat die heerlykheid een goed is, 't welk hem ontbreekt, en hy door deeze groote middelen zich wil eigen maaken: - men zou moeten zeggen, dat God het geluk der menschen niet wilde, dan om de belangen zyner heerlykheid. - Daarenboven, indien het zeker zy, dat God volmaakt gelukkig is, en dat zyn geluk niet kan toeneemen, zou de heerlykheid, welke God van zyne schepzelen ontvangt ter zaake der Verlossinge van het menschdom, niet een heilgoed voor hem kunnen zyn, noch een oogmerk, aan de grootheid der middelen evenredig, welke hy, op deeze onderstelling, ter bereikinge daar van hadt te werk gesteld; het ware die liefde niet, welke de H. Paulus ons doet bewonderen. - Neen; God, de zaligheid der menschen bezorgende, bedoelde niets dan hun geluk, en heeft ten dien oogmerke niets gespaard. Ziet daar de diepte der goedheid, in welke wy zoo gaarne ons zelven verliezen. Wat is de mensch, niet slegts dat schepzel, zoo gering, zoo bepaald, zoo zwak, maar dat schuldig schepzel, duizendmaalen meer onwaardig door zyne verdorvenheid, dan om zyne natuurlyke geringheid, om ten voorwerpe uwer zorgen en gunsten te dienen; wat is het schepzel, dat door de innerlyke beweeging der bermhartigheid onzes Gods de Opgang uit de hoogte hetzelve heeft bezogt; dat dezelve, om hem gelukkig te maaken, dat onbegrypelyk wonder heeft gewrogt, waar door het eeuwig Woord onder ons is koomen woonen, ons is gelyk geworden, in onze zwakheden en elenden heeft gedeeld, ten einde om ons zyner heerlykheid deelagtig te maaken? Wat is de mensch, dat gy zyns gedenkt, en 's menschen zoon, dat gy hem bezoekt?’ - De Geschiedenis, Lotgevallen en het Karakter van David, door J.L. Ewald. IIde Deel. Te Leyden en Amsterdam, by A. en J. Honkoop en W. van Vliet. In gr. 8vo. 330 bl. Dit tweede en laatste Deel der Levensbeschryving van David, door ewald, heeft nog meer waarde, dan het eerste, waarvan wy te voren, met ver- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} dienden lof, verslag gedaan hebben (*). De Schryver zegt zelf, in het Voorbericht, dit Deel zorgvuldiger uitgewerkt te hebben; en dit is, op veele plaatzen, duidelyk te bemerken. Aan 's Mans zedige wyze van denken moet men 't toeschryven, wanneer hy zich desniettemin minder te vrede toont met de uitvoering. Over veele byzonderheden in de geschiedenis van David, als Man en Koning, inzonderheid over het donkere in zyn leeven, en het dubbelzinnige in zyn karacter, is veel meer licht verspreid, en het waare oogpunt van verscheidene omstandigheden veel duidelyker aangeweezen. De byzondere aanmerkingen, die, even als in het voorgaande Deel, op de doorloopende voordracht der geschiedenis, by wyze van leevensbeschryving, volgen, zyn hier wederom gewigtig en leerryk. Zy gaan over de navolgende onderwerpen: I. Koele Beöordeelaars van vuurige menschen. II. Iets over het vergezicht in de voorzeggingen. III. Hoe wordt men meester over de gebreken van zyne eeuw en van zynen stand? IV. De schadelyke gevolgen van gekoesterde zinlykheid. V. Eene voornaame bron van fynere en grovere onmenschlykheid. VI. Eene weinig bekende oorzaak van huislyk lyden. VII. Een woord over de gevolgen der oproeren. VIII. Zucht tot vergrooting van macht bederft de beste karacters. Hebben wy te voren iets, tot eene Proeve der nuttige schryfwyze van ewald, over de geschiedenis van David, medegedeeld uit de bygevoegde aanmerkingen, wy willen thans de moeite neemen, om iets uit de leevensbeschryving zelve ter neder te schryven. Daartoe kiezen wy het verhaal van de wyze, waarop de eerste tyding van Absaloms dood tot David gebragt, en door hem ontvangen wierd. ‘Nog blies men tot den aftocht, en Absaloms lyk wierd begraaven, wanneer de zoon van den Priester Sadok zich naar Joäb spoedde, en van hem verlof verzogt, om aan David de blyde tyding van het gedempte oproer te brengen. “Neen, daar toe heb ik u te lief!” antwoordde Joäb: “heden valt 'er geen goede bodenloon, daar de Prins dood is.” En, terwyl juist Kuschi, een Leviet, binnen trad, ook een rechtschapen {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} man, maar die in Davids gunst niet zoo veel te verliezen had, draagt hy 't terstond deezen op, om den Koning bericht te brengen wegens den gewonnen slag. Waarlyk eene beleefde verschooning van den anders niet zeer beleefden Joäb! Al het fyne der staatkunde had hy, gelyk men uit verscheiden voorbeelden ziet: alleen dat fyn gevoel, 't welk alleen het hart geeft, had hy niet: en zonder dit bereikt de mensch het edelste der fynheid nimmer. Kuschi nam terstond den last op zich, om dat hy zoo ver niet zag, als Joäb. Ahimaaz, Zadoks zoon, geloofde ook Joäb niet; hy bad hem nogmaals om verlof, om toch ook het bericht te mogen brengen. Joäb liet het zich welgevallen, en Ahimaaz ylde langs een' anderen weg naar Mahanaïm, en kwam Kuschi vooruit. De Koning zat in de poort; en men kan denken, met welk een verlangen hy op tyding van den uitslag van het gevecht wachtte. Juist daarom stond boven op de poort een wachter, welke van verre konde uitzien, en terstond bericht geeven moest, wanneer hy iemand van dien kant zag komen. “Een enkele looper!” liet hy den Koning melden. “Het zal een goede bode zyn!” zeide David vrolyk. Een enkele vluchteling was niet te verwachten. “Nog een looper!” liet de wachter melden. “Ook dat is een goede bode!” zeide David. En als straks de wachter melden liet, dat hy in den eersten looper Ahimaaz herkende, welke hem reeds zoo menige gewichtige en goede tyding gebragt had, was de Koning vol hoop, tot dat eindelyk Ahimaaz voor hem verscheen. “God, uw God, zy geloofd!” ving Ahimaaz aan: “hy heeft ons de overwinning gegeeven op de oproermaakers.” david. Leeft Absalom nog? ahimaaz. (verlegen.) Ik zag een groot gewoel! - Eer men recht wist, hoe het afliep, zond Joäb my tot u. david. Wacht dan maar hier. - {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op het oogenblik kwam Kuschi langs eenen anderen weg aan. Hy riep terstond: “Alle de wenschen van myn' Heer, den Koning, zyn vervuld. Jehova heeft tegen de oproermaakers beslist, ten uwen voordeele!” - “Leeft Absalom?” vraagde de Koning terstond weder. En Kuschi antwoordde: “Het moet alle vyanden van mynen Heer zoo gaan, als het hem ging!” Naauwelyks had David dit woord gehoord, of hy bedekt zyn gezicht, wendt zich van den boodschapper af, gaat heen naar de opperzaal, en laat den bode staan. In het weggaan hoort men hem alleen nog de klagt uitstorten: “ô Absalom, myn zoon! mogt ik toch voor u gestorven zyn! ô! myn kind! myn kind!” Ik kan niet wel denken, dat iemand myner leezeren dit gedrag van David onnatuurtyk vinden, of wel eene zwakheid noemen zal. Ik zoude hem ten minste hartelyk beklaagen, die zulks deed. Hy zoude daar door toonen verwaarloosd te zyn van den besten kant, welke aan den mensch is, het hart. Eer iemand Veldheer, Staatsman, Koning wierd, was hy Vader en Mensch. En wee hem, wanneer de Veldheer, de Staatsman, den Koning, den Vader of den Mensch in hem verstikt heeft! Absalom was Davids kind, en een begaafd kind van veel hoop. Zyne lievenswaardige eigenschappen hadden trouwens den Vader in vroegere tyden menig vrolyk uur bezorgd; hy had hem dus zeker door grootmoedigheid en vergeevende liefde hoopen te winnen. Zyne eigen, des Vaders, schuld had die schrikkelyke ellende over zyne familie gebragt: en Absalom was met die gezindheid jegens zynen Vader uit het leeven gegaan! - Dat alles smartte hem aan zyne ziel: het gaf hem eene wonde op de gevoeligste plaats van zyn hart. Ik weet niet, of het anderen zoo gaat: maar voor my is David nooit beminlyker, dan juist thans, daar hy niet eerst naar den uitslag van het gevecht vraagt, van welken toch waarschynlyk zyne kroon afhing, maar naar zynen zoon Absalom, welke hem van den kroon berooven wilde; daar hy zoo geheel Vader was, dat hy ook zelfs eene zoo beslissende overwinning met het verlies van een, hoewel gansch ontaard kind, niet koopen wilde. Zeker had hy in dit oogenblik kroon en scepter {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarn tegen den stillen vrede des huislyken leevens verruild: en het is recht aangenaam, in de geschiedenis nog zulke Koningen aan te treffen, welke onder zoo veelen in hunnen stand, welke de menschlykheid verkrachten, nog menschen met een volkomen menschelyk gevoel gebleeven zyn. David bleef opgeslooten in zyne kamer, en liet zich geheel over aan de droefheid over zynen zoon. Vrolyk kwam het zegevierend leger van zyne getrouwe aanhangers van het slagveld terug, en allen hoopten natuurlyk een vrolyk onthaal van hunnen Koning. Maar als men, hoorde, dat David voor niemand te zien was, dat hy de boden van overwinning zonder antwoord had laaten staan, en geene gelukwenschen aannam; zoo ging de vreugde over, en allen ontzonk de moed. Thands hoorde men door 't geheele leger: dat Davids droefheid over het verlies van zynen zoon grooter was, dan zyne vreugde over de overwinning. Nu ontstond 'er gemor, of men sloop verlegen naar huis, als hadde men zich over de overwinning te schaamen. Met één woord, dit bericht werkte by uitstek ten nadeele in het leger. Voor David hadden zy hun leeven gewaagd: voor David hadden zy de kroon wederom bevochten; en nu gedroeg hy zich, als hadden zy hem smart aangedaan. Men kan begrypen, dat niemand over hem te vreden was. Dit belet evenwel niet, dat David als mensch voortreffelyk handelde. Het deed wel zyne koninglyke voorzichtigheid geene eer aan, 't geen eer deed aan zyn vaderlyk gevoel: maar 'er zyn omstandigheden, in welke alleen de man zonder hart, de doorsleepene, aan voorzichtigheid denken kan, en in welke ieder edel, uitmuntend mensch alle voorzichtigheid vergeet; daar voor weet hy op een' anderen tyd op tienerlei manier weder goed te maaken, 't geen hy soms in zulk eene omstandigheid kwalyk gedaan heeft, Joäb konde ondertusschen deeze steeds toeneemende ontevredenheid van zyne wakkere tochtgenooten niet verdraagen. Hy hield zoo lang aan, tot dat hem de Koning voor zich liet komen; en nu sprak hy hem zoo stout toe, als alleen een Joäb, die reeds zoo lange jaaren goed en kwaad met David gedeeld had, spreeken durfde: “Wilt gy hen dan nog beschaamen,” zeide hy: “uwe getrou- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} we dienaars, welke heden u, uwe gemaalinnen, uwe zoonen - met gevaar van hun leeven gered hebben? Dat heet zyne vyanden liefhebben, en zyne vrienden haaten! Waarlyk gy toont, dat u aan uwe bevelhebbers en soldaaten weinig gelegen ligt; trouwens, ik zie het wel: was Absalom nog maar in leeven, en wy waren allen dood, dan was het zeer wel. Ik bid u, vertoon u aan 't leger, spreek vriendelyk met de soldaaten, anders - zoo waarachtig als God leeft! geen man blyft u getrouw! In deezen nacht gaan zy allen tot Amasa over. En dan ontstaat 'er een ongeluk, zoo als gy 'er nog niet een beleefd hebt.” Met opzet maakte Joäb mede van Davids gemaalinnen en kinderen melding. Juist door menschelyk en vaderlyk gevoel wilde hy zyne smart lenigen. Veel konde 'er tegen Joäbs beweegredenen gezegd worden. Immers konde de overwinning op Davids zyde zyn, en Absalom evenwel leevend blyven, gelyk het ook zoude gebeurd zyn, wanneer Joäb, in plaats van hem te dooden, zyne gevangenneeming belast had: ondertusschen voelde David wel, of liever, zyn verstand zeide het hem, dat Joäb van den kant der voorzichtigheid gelyk had. Hy herstelde zich daarom, liet zyne droefheid vaaren, ging in de poort zitten, en sprak vriendelyk met allen, die hy ontmoette. Dit deed ook zoo veel werking op het leger, dat de misnoegden van gedachten veranderden, of de enkele onder hen ten minste niet gehoord wierden.’ Voordgezette Beschouwingen over de voornaamste Waarheden van den Godsdienst. Door J.F.W. Jerusalem. Uit het Hoogduitsch vertaald, door A. van Waasdyk, Leeraar by de Gemeente der Remonstranten te Delft. Te Delft, by M. van Graauwenhaan. In gr. 8vo. 603 bl. In het Voorbericht wordt ons door des Schryvers waardigen Zoon, p.c. jerusalem, bericht, dat, ofschoon zyn Vader reeds, in de Voorrede van 't laatste Deel der voorlang by ons bekende Beschouwingen, (Verhandelingen over de voornaamste Waarheden van den Godsdienst) van zyne Leezeren afscheid genomen had, als toen, wegens zynen ouderdom en toeneemende {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakheid, wanhoopende, om het overige deel derzelven, naar de waarde en het gewigt des onderwerps, te kunnen uitvoeren, echter nog van tyd tot tyd de navorsching en verdere opheldering dezer waarheden zich ten hoofddoel had blyven voorstellen, dat hy daaraan nog steeds zyne vrolykste uuren, met een blyden yver, had gewyd, zynde deze onderwerpen hem van tyd tot tyd dierbaarder en gewigtiger geworden, terwyl het onderhoud met dezelven eene waare behoefte en verkwikking voor zynen geest was. Zyn oogmerk ging thans wel niet meer daar heen, om het gantsche voormaals door hem ontworpen plan, naar de orde, nog te vervolgen: waartoe hem de tyd, dien hy misschien nog over zou hebben, veel te kort scheen: veel meer wenschte hy zich slechts over deze en gene stoffen, die hem byzonder gewigtig scheenen, te kunnen verklaaren. En dit is hem eenigermaate gelukt. Men levert hier, al wat voorhanden was, het resultaat van overdenkingen, die hem den avond van een moeitevol leeven zoo helder en vrolyk maakten. Geene dezer Verhandelingen is geheel uitgewerkt. Eenigen zyn een bloot ontwerp. Anderen weinig meer. Alles is welkom, zoo als het is, van die waardige hand. Dit eerste Deel bevat: 1) Eene Verhandeling over den toestand der Wereld, ten tyde der geboorte van Jesus. 2) Over het leeven en karacter van Jesus. 3) Over de buitengewoone grootheid en hoogheid van zynen persoon. 4) Over de wettigheid des Verlossers. 5) Over de Leer van Jesus wegens God en de Voorzienigheid, en daaruit afgeleidde eerste grondwet, de liefde Gods. 6) Over de tweede grondwet, liefde des Naasten. 7) Over de Leer van de onsterflykheid der ziel en een toekomend leeven. 8) Over de Verzoening en Genoegdoening. 9) Over de schikkingen, die de Heiland, tot voortduuring en uitbreiding van dezen Godsdienst, gemaakt heeft. 10) Over de volmaaktheid der Leer van Jesus, en den Geest van den Christelyken Godsdienst in 't algemeen. 11) Over Jesus als Messias. Veelen zal de waardige Gryzaart niet vasthoudend genoeg aan de grondstellingen der Protestanten toeschynen. By anderen zal hy geöordeeld worden nog te veel ten achteren gebleven te zyn. Onder- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen zullen onbevooroordeelde en waarheidlievende Leezers, in deze Beschouwingen, verscheidene oorspronkelyke, waarlyk schoone en welgegronde gedachten, en, byna op iedere bladzyde, iets leerryks aantreffen. Doorgaands gaat hy zyn eigen weg. Hy is niet voor het meesterachtig beslissen, maar oordeelt bescheidentlyk. Geschiedenis der Menschheid naar den Bybel, door Herman Muntinghe. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 426 bl. De Hoogleeraar muntinghe zet, in dit Boekdeel, zyne aangevangene taak, op dezelfde loffelyke wyze, voort, waarvan wy, in 't vorige jaar, verslag gedaan hebben (*). In het eerste Deel gehandeld hebbende over de geschiedenis van de Waereldschepping tot op den Zondvloed, en van den Zondvloed tot op Abraham, komt hy nu tot het derde tydperk, van Abraham tot op Moses. Hy geeft vooraf een algemeen overzicht van de geschiedenis van dit tydperk, waaruit men verneemt, dat, behalven de geschiedenis van Abraham, en diens nakroost, ook die, welke men, dichterlyk ingekleed, in het merkwaardig boek, naar den naam van Job genoemd, verhaald vindt, hier in overweeging genomen wordt, en dat de behandeling van den trapswyzen voortgang der verstandelyke, zoo wel als zedelyke en Godsdienstige beschaaving, in dit tydperk, in vyf Afdeelingen gesplitst wordt, waarvan alleenlyk de eerste in dit Deel is afgehandeld. Zy bevat de geschiedenis van de verstandelyke beschaaving des menschdoms door Handwerken, Kunsten en Weetenschappen. Na eenige voorbereidende aanmerkingen, wordt onderscheidentlyk gehandeld, I. Over den staat der Handwerken en Kunsten: over den Akkerbouw, de Veehoedery, het verbouwen van Boomen en Tuinvruchten, de Jacht, de Visschery, het maalen van Meel en Broodbakken, het kooken en toebereiden van Vleesch en an- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dere spyzen, de bereiding van Wyn en andere dranken, de toebereiding van de Olie, het Spinnen, Weeven, Naaijen en Verwen van onderscheidene stoffen, de Bouwkunde, de kunstbearbeiding der Metaalen en edele Gesteenten, den staat der Bergwerken, het maaken van Beeldwerk, het gebruik en stempelen van Geld, het maaken van Glas, de Zang-, Toon- en Danskunst, de kunst van Meeten en Weegen, en inzonderheid de Dichtkunst. II. Over den staat der Weetenschappen: Sterrekunde, Tydrekenkunde, Rekenkunde, Meetkunde, Aardrykskunde, Natuurkunde, Natuurlyke Geschiedenis, Scheikunde, en Geneeskunde. Over deze onderwerpen wordt ons 't meest weetenswaardige, uit den grooten voorraad van des Hoogleeraars uitgebreide geleerdheid en grondige taalkennis, in een kort bestek en geleidelyken schryftrant, medegedeeld, de trapswyze voortgang der verstandelyke beschaaving van het menschdom, in dit tydperk, met snedige oordeelkunde aangeweezen, en over zeer veele bybelplaatzen een helder licht verspreid. Men zal hier geheele Dichtstukken uit dit tydvak, het laatste Lied van Jacob, de Liederen van Moses, Bileams Godspraaken enz., op eene voortreffelyke wyze, opgehelderd vinden. 'Er is inzonderheid op nieuw zeer veel bygedraagen tot regt verstand van het boek van Job, en tot eene juiste beoordeeling van deszelfs dichterlyke schoonheden. Een aantal geleerde Aanmerkingen, tot bevestiging en nadere opheldering van 't ter nedergestelde, is wederom achteraan afzonderlyk gedrukt. 't Is jammer, dat de leezing daardoor somtyds, op eene onaangenaame wyze, wordt afgebroken. Maar wy weeten ook al niet, hoe de Hoogleeraar anders daarmede voegelyk zou gehandeld hebben. Het zal niemand, die belang stelt in de verhandelde onderwerpen, denken wy, berouwen, dit Boek eerst zonder de bygevoegde Aanmerkingen, en dan nog eens met dezelven te leezen. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Bydraagen tot het Galvanismus, zoo in opzicht tot deszelfs Genees- als Natuurkundige Werkingen. 1ste Stuk. Te Arnhem, by J.H. Moeleman, Jun. In gr. 8vo. 62 bl. Dit Stukje bevat: 1o. Een gedeelte der Proeven, om het Galvanismus ter geneezing van sommige Ziekten aan te wenden; door j.c. grapengiesser. 2o. Een gedeelte der Bydragen, ter nadere kennis van het Galvanismus, en der Resultaten van deszelfs onderzoeking: door j.w. ritter: zullende de vervolgen deezer werkjes in het tweede Stuk worden medegedeeld. Het eerstgenoemde dier stukjes is zeer gewigtig, om dat de Schryver in hetzelve, zo uit reden als uit ondervinding, naauwkeurig bepaalt, in welke omstandigheden het geneeskundig gebruik van dit middel aan te pryzen, en waar het, in tegendeel, nadeelig is. ‘De ziekten (zegt de Schryver) in welken ik het Galvanisme inzonderheid bruikbaar houde, en aangewend heb, zyn de volgende: 1.) De verlammingen der uiterste ledemaaten. De oorzaak deezer krankte moet in het werktuig zelven, in den inwendigen zieken toestand der zenuwen, en den trap van derzelver aandoenelykheid en levenswerkzaamheid, gelegen zyn, indien men van de aanwending van het Galvanismus iets wil verwagten. Alle verlammingen uit werktuiglyke en andere oorzaaken, by voorb. doorsnyding der zenuwen, derzelver drukking door beenuitwassen, verdraaijingen en kwetzingen van den ruggraad, drukking op de herssenen enz. behooren hiertoe niet. De verlamming kan wel, door eene beroerte en drukking op de herssenen, ontstaan zyn, maar deeze oorzaak moet opgehouden hebben te werken. By de halfgeraaktheid is dit bezwaarlyk te beslissen, vermits dezelve even zo wel, door de voortduuring der oorzaak in de herssenen, als, na het ophouden derzelve, door de verzwakking der levenswerkzaamheid in de zenuwen, kan voortduuren. Is echter slechts, in het een of ander deel van dezelfde zieke zyde, het leven wedergekeerd, alsdan kunnen wy eer van het Galvanisme hulp verwagten. Voor het {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} overige blyft in dit geval de proefneeming geheel onschadelyk. By de verlammingen na jicht en verouderde rheumatismen is het des te eerder aan te raaden, het Galvanisme te beproeven, daar wy, buiten deszelfs prikkelende de zenuwen bezielende kragt, nog op deszelfs verdeelende en afleidende werking, by deszelfs aanwending op spaansche vliegen, kunnen rekenen. 2.) Zwakheid des gezichts en steekeblindheid. De laatste mag nu volkomen, of onvolkomen, zyn; de trap der ziekte geldt hier, in opzicht van de aanwyzing ter aanwending van het Galvanismus, even veel, slegts dat de geneezing, in 't eerste geval, vry zwaarder en langzaamer, dan in het laatste, of wanneer de zenuw, naar haare zamenstelling, reeds veranderd, by voorb. verdroogd is, geheel onmogelyk wordt. Dan, niet alle zoorten van steekeblindheid zyn, ter aanwending van het Galvanisme, geschikt; maar, naar myne ondervinding, enkel die geenen, welke in eene met gebrek aan aandoenelykheid gepaarde zwakte en verlamming der Gezichtszenuw (verminderde gevoeligheid, Asthenia indirecta) hunnen grond hebben. De tegenwoordigheid van deezen zo even genoemden toestand, moet de wyze van ontstaan, in vereeniging met de voorhanden zynde ziekte-tekenen, leeren. Hoe moeilyk het voor het overige zy, dit zoort van verlamming te onderscheiden, zal elk der zaake kundig ligt bezeffen, daar, by de vaak zo gebrekkige opgave der oorzaaken, de kentekens der ziekte geene zekerheid opleveren. - In dat zoort van steekeblindheid echter, waar de zwakheid en verlamming der gezichtszenuw met vermeerderde aandoenelykheid gepaard gaat, waar de Lyder aan maatig heldere plaatzen goed, maar in zeer sterk licht slegt ziet: waar het oog over het geheel zeer aandoenelyk is, traant, en, by de geringste inspanning, pynlyk wordt: waar de Lyder, ofschoon hy zomwylen reeds stokblind is, nog een lichtscherm draagen moet, - kan ik de aanwending van het Galvanismus geenzins aanraaden. - Nog minder is het Galvanismus, by de steekeblindheid uit ophooping (congestion) dat is, uit overvulling, of te volheid, en uitrekking der vaten in de herssenen of gezichtszenuwen, of in het netvlies (retina), dewelke vaak uit onderdrukte gewoone bloedontlastingen, ver- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} stopping der maandelyksche zuivering, en verstopten aanbeijenvloed, ontstaat, aan te wenden. - 3.) Hardhoorigheid en doofheid. Ten aanzien van dezelven geldt byna, mutatis mutandis, hetzelfde, wat van de steekeblindheid is gezegd geworden; dat men, naamlyk, niet by alle gehoorsgebreken en zoorten van doofheid, maar slegts alsdan van de aanwending van 't Galvanisme voordeel kan verwagten, wanneer het gebrek in de zenuwen ligt, dat is, wanneer, met gebrek aan aandoenelykheid gepaarde, zwakte en verlamming der gehoorszenuwen, de naaste oorzaak van dezelven is.’ - Het vervolg van deeze gewigtige bepaalingen zal in het tweede Stuk medegedeeld worden. De Gedachten van Camper en Hunter, over het nut der holle Beenen in Vogels, nader overwogen en ter toetse gebragt door G. Vrolik. Amsterdam, by W. Holtrop, 1803. In gr. 8vo. 27 bl. De beroemde Ontleedkundigen camper en hunter ontdekten, byna gelyktydig, dat de groote beenderen in Vogelen, vooral in die van eene hooge en snelle vlucht, van binnen hol zyn, en dat deeze holligheden, door buizen, gemeenschap hebbende met de werktuigen der Ademhaaling, uit dezelve lucht kunnen ontvangen. De eerstgenoemde dier groote Mannen beschouwde dit maakzel, als alleen ingericht tot het ligter doen worden van 't gebeente, om daardoor de geschiktheid tot vliegen te vermeerderen. De andere, daarentegen, meende, dat zulks plaats had, om de ruimte, geschikt tot het bevatten der ingeädemde lucht, te vermeerderen. De Hoogleeraar vrolik tracht deeze twee gevoelens te vereenigen, en wil niet alleen, dat de dus in het gebeente doordringende lucht tot vermeerdering der ligtheid in het vliegen diene, maar ook, dat dezelve iets toebrenge tot de ontkooling van het bloed, door de Ademhaaling. Schoon wy des Schryvers aanmerkingen geenzins geheel willen verwerpen, en dit Stukje zeer wel gesteld en leezenswaardig vinden, zouden wy toch het gevoelen van den Hoogleeraar camper wel het waarschynelykst achten, om dat de eenmaal in 't gebeente ingedrongen lucht van daar niet wederom {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig kan worden uitgedreeven, gelyk zulks in de longen en in de bygevoegde luchtzakken der Vogelen plaats heeft. Deeze lucht moet dus steeds in een aanmerkelyken Koolstofzuuren staat zyn; 't geen haar noodwendig, tot de verdere zuivering van het bloed, ongeschikt moet maaken. Briefwisseling over Vroedkundige Onderwerpen, tusschen den Lector Rocquette, den Hoogleeraar Bleuland en Vrolik. Amsterdam, by W. Holtrop, 1803. In gr. 8vo. 22 bl. Deeze Correspondentie loopt over de Lyken van eenige Vrouwen, en van Kinderen, te Haarlem en te Utrecht ontleed, die, zo men zeide, door Leerlingen van den Hoogleeraar vrolik verlost waren, en merkelyke tekenen van mishandeling droegen. De Heer vrolik, zich hierover aan den Lector rocquette adresseerende, bekwam van denzelven de volkomenste satisfactie, waarby deeze uitstrooizels wierden gelogenstraft. Minder voldoende waren de antwoorden van den Hoogleeraar bleuland, die zelfs niet heeft kunnen goedvinden, het laatste dringende aanzoek van den Heer vrolik te beantwoorden; ten minsten wy vinden zulks niet in deeze verzameling. Tafereel der Gebeurtenissen van Europa, op het einde der Agttiende en het begin der Negentiende Eeuw, (byzonder met betrekking tot dit Gemeenebest.) In Vier Deelen. Voorafgegaan door een kort begrip der voornaamste Gebeurtenissen, zedert het begin der 18de Eeuw, tot den aanvang van den laatsten Oorlog. Dans cette guerre rien n'est arrivé de ce qu'on s'était d'abord imaginé. Et tout le contraire de ce que les Nations avaient attendu, arriva. voltaire. Door t. olivier schilperoort. Iste Deel. Met Plaaten. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1803. In gr. 8vo. 418 bl. Uit de Voorreden deezes Werks, aangevangen met de woorden van fredrik den grooten, - ‘het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} is veel, als een Geschiedschryver waarachtig is; doch dit voldoet niet; men moet ook onzydig zyn, met keurigheid en oordeel schryven, en de voorwerpen met een wysgeerig oog beschouwen,’ - blykt, dat de Heer schilperoort, die de Leezers ‘met deeze vrugt zyner penne, voor de eerste maal onbedekt van den mantel der verborgenheid, opwagt,’ de moeilykheid der door hem opgenomene taake ten vollen bezeft; ‘dan juist het moeilyke daarvan, het geen oorzaak was, dat zoo weinigen denzelven naar behooren konden afspinnen, gaf hem de hoop, dat hy even daarom te eerder onder de middelmaatigen zou gerangschikt worden.’ In de breedere ontvouwing van deeze Grondregelen des Koninglyken Schryvers, welke de Voorreden grootendeels uitmaakt, toont schilperoort, zeer wel te bevatten, wat 'er al vereischt wordt, om als Geschiedschryver, bovenal van jongstledene Gebeurtenissen, te voorschyn te treeden. Zyne te kennen gegeevene hoop, van onder de middelmaatigen, om opgemelde reden, te eerder te zullen gerangschikt worden, laaten wy voor rekening zyner nederigheid. Wy moeten het Werk zelve inzien. De Eerste Afdeeling der breede Inleiding bevat een kort begrip der voornaamste Gebeurtenissen in Europa, van den aanvang der Eeuwe tot het einde van den Zevenjaarigen Oorlog: dezelve is in onderscheide Tydvakken verdeeld; het Eerste loopt tot 1720, het Tweede tot 1740, het Derde tot 1763, vermeldende de Oorlogen van fredrik II. De Tweede Afdeeling schenkt ons een kort begrip van de Europische Gebeurtenissen van het einde des Zevenjaarigen Oorlogs tot den aanvang der Fransche Staatsomwenteling. Hier plaatst de Schryver, zo hy het noemt, een kort voorafgaand betoog over de afneeming van het Godsdienstig Geloof in dit Tydvak. Het woord betoog schynt ons hier te onpas gebezigd; berigt zou beter gestaan hebben: kort is het; maar, door die kortheid, niet van uitlaatingen en onvolkomen voordragt vry te kennen: in het beloop van 12 bladzyden laat zich eene zaak van die aangelegenheid niet wel, naar eisch, behandelen. - Het Vierde Tydvak loopt van 1763 tot 1789. De zeer onlangs gevoerde pennestryd, wegens de Illuminaten en Vrymetzelaars, over welken, en derzelver invloed op Godsdienst en Staat- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, zo veel geschreeven is, doet hem des eenigzins uitweiden. Naa het duistere, 't geen in dit stuk overblyft, erkend, en het wederzyds bygebragte eenigermaate getoetst te hebben, schryft hy, ten slot deezer uitweidinge: ‘Hoe 't ook zy, robison, in zyne Proofs of Conspirations against all Religions and Governments of Europe, en barruel, in de Memoires pour servir a l'Histoire du Jacobinisme, geeven verschillende oogmerken op, welke van tyd tot tyd de grondslag van het geheim der Vry-metzelaaren zouden geweest zyn, 't welk zy tot een apocalypsis maaken, en, even als nicolai's Nothanker, volgens hunne begrippen weeten uit te leggen. Dit intusschen is zeker, of de bedoeling der metzelaaren is in de daad niet geweest, Godsdienst en Staatsregeling te niet te doen, en ongeloof en volksheersching te doen standgrypen, of zy bezaten geenzins dat alles verwinnend vermogen, het welk hen door de gemelde Schryvers wordt toegekend; althans de Gebeurtenissen, die naa de uitgave hunner geschriften hebben plaats gehad, toonen geenzins, dat zodanige bedoeling gelukt zy.’ Naa het schetzen der ontstaane Onlusten en daar uit gereezen Oorlog tusschen de Volkplantingen in America en het Engelsche Moederland, - waarin de eerstgemelden, gelyk onze Schryver het uitdrukt, ‘door het welslaagen hunner poogingen, den Volken een voorbeeld gaven van de mogelykheid, om zich tegen eene van ouds gevestigde regeering door moed, beleid en standvastigheid te verzetten,’ - alsmede hoe ‘de Amerikaanen nu yverig werkten om hunnen nieuwen Staat te bevestigen, en het geluk hadden, in hunne wyze van bestuur, wysgeerige begrippen door goede Staatkunde te temperen, en daar door aan hunne Staatsregeling die vastheid te geeven, aan welke zy de voortduuring van hun bestaan en welvaart verschuldigd zyn,’ - merkt schilperoort op, dat de Vrede, met de Americaanen getroffen, onzen Staat de inwendige rust niet weder gaf; dat de verhitting der gemoederen wel door de Oorlogsgebeurtenissen bevorderd was geworden, maar dat de oorzaaken der oneenigheden dieper geworteld waren. Dit geeft hem aanleiding om de Leezers kortlyk te herinneren aan de Vorsten, die, van tyd tot tyd, den Stadhouderlyken Zetel bekleed hebben, en vry uitvoerig stil te staan op 't geen onder willem den V gebeurde, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} tot diens wederherstelling in 1787. Schoon het vry duidelyk doorstraale, dat de Schryver niet onder de Anti-stadhouderlyke party moet gerangschikt worden, is de voordragt doorgaans gemaatigd: eenige kleuren in het Tafereel vindt men met vergoelyking, andere met verzwaaring aangelegd. De aanvang en voortgang der Fransche Staatsomwenteling wordt in de Derde Afdeeling geschetst. De Schryver haalt de Fransche zaaken op, van den toestand des Koningschaps in Frankryk, onder de Koningen van den derden Stam, tot op de Regeering van lodewyk den XVI, van wien schilperoort schryft: ‘Naauwgezetheid om zich by zyne onderdaanen bemind te maaken, scheen reeds in den aanvang der nieuwe Regeering het karakter te zyn van lodewyk XVI, dien men naderhand als dwingeland uitkreet en ontthroonde, om dat hy geen dwingeland wilde zyn.’ Dit dient ter inleidinge van het Vyfde Tydvak, loopende van 1789 tot 1792. Een gewigtig Tydvak, 't welk de Schryver in deezer voege aanvangt: ‘Gelyk men ('t zyn de woorden van fredrik II) de schaduw des eikenbooms aan de kracht van den eikel verschuldigd is, zoo zyn 'er in de vroegste Gebeurtenissen in Frankryk, in den van ouds herbragten aart der regeering, oorzaaken van de laatste groote veranderingen te vinden; kleine, veelal aan de beschouwing ontglippende, omstandigheden van laatere tyden strekken den opmerkzaamen waarneemer somtyds tot verklaaring der gewigtigste gebeurtenissen. - Wanneer wy ons eene schets der gebeurtenissen voor en by de Fransche Staatsomwenteling, in derzelver groove omtrekken, voorstellen, enkel om het verband tusschen de onderscheidene deelen des tafereels na te gaan, blyft het oog byzonder rusten op drie omstandigheden van dien tyd: 1. Het herstel van het gezag der Parlementen. 2. Het toelaaten dat begrippen van Vryheid en Onafhanglykheid door het Ryk verspreid wierden, byzonder door de bemoeijing in de Americaansche en Hollandsche geschillen. 3. Het byeen roepen der Staaten Generaal, en de bepaaling, dat de derde stand een dubbel getal afgevaardigden zoude zenden.’ Dit alles wordt breeder ontwikkeld, en brengt ons oorzaaken onder het oog, die daadlyk bestaan hebben, en geene harssenbeelden zyn, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedanige anderen zich gevormd, en met veel ophefs en grootspraaks, om niets ergers te zeggen, in veelvuldige Werken, in deeze dagen ten toon gespreid hebben. De Schryver brengt dit stuk tot het publiekmaaken der Declaratie van Pilnitz, ‘wanneer men, op de puinhoopen van het reeds ondermynde Staatsgebouw, eene onbepaalde Volksheersching, en vrede met da hutten en oorlog met de paleizen, wenschte in te voeren.’ Met deeze voordragt, die voor de Republikeinen niet vleiend eindigt, loopt de Inleiding, 184 bladzyden beslaande, af, en begint het Tafereel der Gebeurtenissen van Europa; welks Eerste Boek het Tydsbestek vervat van de Oorlogsverklaaring van Frankryk tegen den Koning van Hongaryen en Bohemen tot de vernietiging van het Koningschap, en dus van 20 April tot 22 Sept. 1792. Hier treffen wy het verhaal aan van het in Frankryk gebeurde en van den Veldtocht tot den 22 Sept.; waaraan schilperoort een verslag hegt der verkiezing van Afgevaardigden tot de Nationaale Conventie, - het Character van orleans, van robespierre, - de verdeeldheid der Gemeenebestgezinde Party in Frankryk, - de vergadering der Nationaale Conventie, en de te nietdoening van het Koningschap. Het Tweede Boek bevat het Tydsbestek van de vernietiging van het Koningschap in Frankryk tot het opbreeken van het beleg der Franschen voor Maastricht, en dus van 22 Sept. 1792 tot 3 Maart 1793. Het deel, 't welk men hier te lande in de Fransche Omwenteling nam, gedenkt de Schetzer van dit Tafereel, byzonder naa 's Konings dood, en de Oorlogsverklaaring aan Engeland en den Stadhouder, tot het gemelde tydstip. Wy kunnen ons tot de vermelding van de veelerwegen bekende Gebeurtenissen, in dit tydvak, niet inlaaten. Genoeg zy het, te vermelden, dat de Schryver de zaaken, wel niet gunstig voor de Franschen, en de hun toegedaanen hier te Lande, voordraagt, doch zich onthoudt van uitvaaringen, welke de onpartydigheid althans in eenen Geschiedboeker niet gedoogt. ‘Belangryk zeker waren,’ dus eindigt het Tweede Boek des Tafereel, ‘de oorzaaken deezer plotslinge redding van Maastricht, even gewigtig waren de gevolgen: wy zullen, daar wy thans ten einde van ons {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgesteld bestek gekomen zyn, beide in het Derde Boek deezes Tafereels ontwikkelen.’ - ‘Thans,’ voegt hy 'er nevens, ‘hebben wy Frankryk reeds aan vier Mogendheden den oorlog zien verklaaren: reeds in den aanvang van het tydsbestek, het geen in het volgend Boek zal bevat zyn, zien wy denzelven met Spanje, en weinig laater met het Duitsche Ryk, uitbarsten; vervolgens zien wy ook Portugeezen, Italiaanen, Russen en Turken in denzelven betrokken: eenen oorlog beschouwen wy eindelyk, welks noodlottige uitwerkingen van Lissabon tot Madras, van de Africaansche tot de Noordsche Kusten, in alle landen en wateren gevoeld zyn, en jaaren lang gevoeld zullen worden; eenen oorlog, die, zoo wegens deszelfs algemeenheid, moorddaadigheid, aanleidende oorzaaken, als eindelyke gevolgen, in staat is uit het geheugen te wisschen alles wat in de oude en nieuwe Geschiedboeken verhaald wordt, die alle berekeningen te leurgesteld, alle gevolgtrekkingen gelogenstraft heeft, en misschien - dan wie veroorloft ons, konden wy zelfs, het gordyn der toekomst op te schuiven?’ Een aantal van VIII Bylaagen zyn agter dit Deel gevoegd, waarop in het Werk geweezen wordt. Twee Plaaten vercieren 't zelve. Dat des Schryvers Styl met den aart zyns onderwerps overeenkome, kan de Leezer eenigzins opmaaken uit de boven gemelde aanhaalingen. Zyne Taal is doorgaans zuiver; zomtyds heeft hy min gebruiklyke, en, onzes inziens, geene gepaste bewoordingen, als: zich aan iemands zyde gezellen; iemand om schavergoeding te belangen; regeerings ampten te gelangen, en dergelyken. Reis van een Britsch Gezantschap naar het Koningryk Ava, in het Jaar 1795, door Michael Symes. Uit het Engelsch. Met Kaarten en Plaaten. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 299 bl. Handelbelang, de groote dryfveer der Engelschen, deedt het Gezantschap na China, door Lord macartney bekleed, en door g. staunton beschreeven, van welk uitmuntend Werk wy op zyn tyd berigt gaven, gebooren worden; iets laater spoorde dit Handelbelang deeze Natie aan tot de Reis na het Koningryk {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Ava. Symes, die het Gezantschap derwaards volbragt, geeft eene beschryving zyner Reize derwaards; oordeelende, door de uitgave van dit Werk, te voldoen aan den pligt, waaraan een ieder gehouden is, aan wien de toevalligheden van het leeven gelegenheid gegeeven hebben, om Landen te bezoeken, die of geheel onbekend, of niet genoeg beschreeven zyn, om, door het gemeenmaaken van zyne bevindingen, iets tot de algemeene kundigheden toe te brengen. Zeker is het Koningryk Ava, of het Birmansche Keizerryk, aan de Europische wereld weinig bekend; eene onbekendheid, welke het onnoodig maakt, dat de Heer symes zich, wegens de uitgave van dit Werk, ontschuldige: dan zou hy ook het beroep op zynen stand als Krygsman, van zyne vroege jeugd af, tot zyne middelbaare jaaren toe, in dat ver afgelegen land, het gemis van letterkundige begaafdheden, en de deswegen gemaakte verschooningen om als Schryver te voorschyn te treeden, wel hebben kunnen agterwege laaten; dewyl het Werk uitwyst, dat hy den Soldaat en Geleerde, in zeker opzigt, in zich vereenigt. Met dank vermeldt hy de hulpe, in het opstellen deezer Beschryvinge, hem aangeboden en verleend. De naamen van een dalrymple, van een buchanan, van een wood, van een rennel, van een murray, van een banks, van een wilkens, die in onderscheide vakken, hem hulpe booden, kunnen ons verzekeren, dat hy gelegenheid gehad hebbe om het beste te bekomen en zamen te brengen. Van zyn Edelen Vriend, Lord teignmouth, was dit Gezantschap oorspronglyk; deeze verkoos symes tot uitvoering der Plans door hem ontworpen, en diens goedkeuring over zynen arbeid stelt hy onder de vleijendste omstandigheden zyns leevens. Eene buitengemeen lange Inleiding, loopende tot de 234 bladz, deezes Deels, behelst eene korte Aardrykskundige Beschryving van het Koningryk Ava. Bepaald vermeldt symes de ligging in deezer voege: ‘Ava, de naam van de oude hoofdstad der Birmans, wordt gemeenlyk aan het geheele land gegeeven, dat eigenlyk Miamma heet. Dit Ryk is gelegen ten oosten van Arracan, van welk het gescheiden wordt door een reeks hooge bergen, die door de inboorelingen genoemd worden Anou-pec-tou-miou, of het groot westlyk Bergland. Ten noordwesten wordt het gescheiden van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} het Koningryk Cassay, door de Rivier Kien-duem; en ten noorden door bergen, en kleine onafhangelyke Prinsdommen, welke naast Assam gelegen zyn, bepaald. Aan de noordoost- en oostzyde strekt het zich uit tot China en Noord-Siam. Ten zuiden zyn deszelfs grensscheidingen zoo dikwyls veranderd, dat het moeilyk is, dezelve naauwkeurig te bepaalen.’ - Ava of Birmah vinden wy hier voorgedraagen als den voorrang bekleedende onder de Natien, die het groot Schier-eiland bewoonen, 't welk de Golf van Bengale van de Chineesche Zee scheidt. Het Koningryk Arracan en Pegu, alsmede een gedeelte van Siam, is aan 't zelve onderworpen. Het landbezit der Birmans wordt beschreeven als in uitgestrektheid gelyk aan het Duitsche Ryk, het voordeel eener gezonde lugtsgesteltenisse, en eens vrugtbaaren gronds, genietende. Voorts behelst gemelde lange Inleiding een Geschiedkundig berigt van de merkwaardigste gebeurtenissen, jongstleden aldaar voorgevallen; - van het aandeel, 't welk de Franschen en Engelschen daar in genomen, en hoe die beide Volken zich jegens de Inboorelingen gedraagen hebben; waarin het niet wel kon uitblyven, dat de eerstgemelden meestal in een donkeren dag voorgesteld, en de laatstgenoemden zo gunstig mogelyk beschreeven worden. Hoe zeer deeze Geschiedenis vol is van trekken, die ons de Bewoonders deezes Ryks en der omliggende Ryken doen kennen, heeft dezelve iets breedspraakigs, 't geen veelligt den Nederlandschen Leezer wel eens verveeling zal baaren. Handelbelang, hebben wy, met den aanvang deezer Beoordeeling, geschreeven, gaf aanleiding tot dit Gezantschap. Wy mogen niet afweezen, dit met de eigen woorden van symes te staaven, die, naa den gelukkigen afloop eens gereezen verschils vermeld te hebben, voortvaart: ‘De Koophandel tusschen Calcutta, Madras en Rangoen, was, in de laatste jaaren, zoo schielyk toegenomen, dat dezelve een voorwerp van nationaal belang was geworden, vooral uit hoofde van het zoogenaamde Yzerhout, het voortbrengzel van Ava en Pegu, van waar Calcutta en Madras al het benoodigde hout haalen, tot den aanbouw van Schepen, en verscheiden andere gebruiken. Een Koophandel in een artykel van zulk een weezenlyk belang voor ons, en in 't algemeen van zulk eene uitgebreidheid, dat daar {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} voor jaarlyks de waarde van tweemaal honderd duizend P. St. aan goederen, die in Indie gewild waren, moesten ingevoerd worden, was wel waardig aangekweekt te worden. Verscheide vertoogen waren 'er op onderscheidene tyden door byzondere Kooplieden en Zeelieden aan den oppersten Raad gedaan, over de onbillyke en onderdrukkende behandeling, die hun in de haven van Rangoen werd aangedaan; en de laatste optocht der Birmans, die deszelfs oorsprong hadt deels uit hoogmoed, en deels uit onkunde, was ook een beletzel geweest om tusschen de beide Gouvernementen een geregeld plan van handel te beraamen. Om nu voor te komen, dat 'er vervolgens geen misverstand van dien aart meer mogt plaats grypen; om den Koophandel der beide Natien op billyke en vaste gronden te vestigen, en eene vertrouwlyke verstandhouding daar te stellen, zoo als dezelve tusschen twee groote en nabuurige Volken behoort plaats te hebben; vondt john shore (nu Lord teignmouth) het geraaden, een plegtig Gezantschap naar het Birmansche Hof te zenden; doch het was nog niet alleen om de voorgemelde redenen, dat het afgezonden werd, maar men moest ook den invloed, dien de natuurlyke vyanden van Groot-Brittanje (de Franschen) in dat Land verkreegen hadden, bestryden, en, indien het mogelyk was, denzelven geheel ten onder brengen; terwyl men tevens den Inboorelingen een behoorlyk begrip diende te geeven van de magt, de hulpmiddelen, en bovenal de rechtvaardigheid der Britsche Natie, zodanig dat zy daar door overtuigd wierden, dat hun weezenlyk belang was zich te verbinden met een Staat, die nimmer bedoelde om zich ergens op eene onrechtmaatige wys in te dringen, of zelfs gedoogde, dat zulks geschiedde; maar die niets anders zogt, dan een wederzydschen Koophandel, onder bedingen, welke voor beiden voordeelig zouden weezen. De uitslag deezer Bezending, in de verschillende tydperken van deszelfs voortgang en afloop, zal den inhoud van de volgende bladen uitmaaken, voor zo ver daar door de verwagtingen van het Britsche Gouvernement bereikt zyn, en aan hetzelve de vleijende hoop en belofte op een nationaal voordeel gegeeven werd, uitgezonderd toen dezelve naderhand weder werd gestremd, door voorvallen, die men niet voorzien, of {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen welken het menschlyk verstand vooraf geen middel kon in 't werk stellen.’ De Birmans, die, in het breed Geschiedkundig verslag, dikmaals in geen gunstigen dag te voorschyn treeden, komen hier in een gunstiger licht. Immers symes schryft: ‘De Birmans zyn, buiten twyfel, onder de regeering van den tegenwoordigen Monarch, merklyk gerezen onder de Oostersche natien; en het is te hoopen, dat eene lange bevryding van buitenlandsche oorlogen hun den tyd zal geeven, om hunne natuurlyke voordeelen te verbeteren. Kundigheden vermeerderen met den Koophandel; en wanneer dezelve door vooroordeelen niet gekluisterd, of door erflyke bezigheden, en het verbod om met vreemdelingen gemeenschaplyk om te gaan, niet verhinderd worden, is het hoogstwaarschynlyk, dat zy 'er spoedig zullen toeneemen. Voor het tegenwoordige zyn zy reeds zoo ver in eene verstandlyke verlichting gevorderd, dat zy, schoon zy de diepten der Weetenschappen niet gepeild hebben, of in schoone Kunsten uitmunten, egter eene onbetwistbaare aanspraak hebben op het karakter van een beschaafd en wel onderweezen Volk. Hunne wetten zyn wys, en gevestigd op eene gezonde zedekunde; hunne burgerlyke regeering is beter geregeld dan in de meeste Europische Landen; hunne natuurlyke gesteldheid is vriendlyk en herbergzaam jegens vreemdelingen; en in hunnen ommegang toonen zy meer eene manlyke oprechtheid dan eene hoofsche veinzery; de onderscheiden rangen en verschuldigde eerbied aan dezelven worden met omzichtigheid in acht genomen. De letterkunst is zoo algemeen, dat 'er geen werklieden, weinig boeren of zelfs gemeene visschers (doorgaans het geringste slag van menschen) in het land gevonden worden, die niet in hunne gewoone taal kunnen leezen en schryven. Weinigen egter onder hen zyn bedreeven in de geleerder deelen der weetenschappen, dewyl dezelve meestal in Shanscritsche uitdrukkingen gesteld, of zelfs in den Pali-styl (even gelyk de Indostansche Shasters) geschreeven zynde, boven het begrip van den gemeenen man gaan; doch het stelzel van leenroerigheid, het welk een voedster is van onweetenheid, en den mensch een eigendom van den mensch maakt, blyft altoos een hinderpaal voor de beschaafdheid en de verbetering: dan deeze dwang verzwakt trapsgewyze, naar gelang de {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis van de manieren en gewoonten van andere Natien vordering maakt; zoo dat, indien de woede van eenen burgeroorlog niet weder gaande wordt, of eenige buitenlandsche Mogenheid hen onder een vreemd juk brengt, de Birmans in de gelegenheid zyn, om een voorspoedig, welvaarend en verlicht Volk te worden.’ Na dit Volk ving symes als Agent Plenipotentiaris de reis aan, met volmagt, om, in den naam van den Oppersten Raad van Indie, te handelen met den Keizer van Ava; en teffens om van het gedrag der Britsche Onderdaanen, handelende of hun verblyf houdende in de landen, welke hy moest bezoeken, kennis te neemen. Twee Hoofdstukken slegts van de Reize levert ons dit Boekdeel. In het Eerste ontmoeten wy een zo zonderling als weetenswaardig berigt van de tot duslang niet te recht gekende of beschreevene Andaman-Eilanden, waar de Engelschen in den Jaare 1791 eene Volkplanting hadden aangelegd. Wy mogen onzen Leezeren een klein gedeelte van de beschryving deezer Eilanderen niet onthouden. ‘Al het geen de reizigers ons verhaalen van onbeschaafde Leevenswyzen schynt te kort te schieten by de woestheid van het Volk van Andaman. De wreede Inwooners van Nieuw Zeeland, de huiverende en als half bezielde Wilden van Terra del Fuego, worden te regt, betreklyk hunnen staat van onbeschaafdheid, by deeze Eilanders vergeleeken. De bevolking van het groot Andaman bestaat, volgens het verslag van Kapitein stokoe, in tweeduizend of tweeduizend vyfhonderd zielen, welken in kleine buurten langs de kusten, of in de kleiner eilanden, binnen de haven, verspreid zyn, en zich nooit verder dan voor aan in de bosschen begeeven, waar toe zy ook geen reden hebben, dewyl 'er geen dieren in zyn, die hun tot voedsel kunnen verstrekken. Hunne eenige bezigheid is, de rotzen te beklimmen, of langs den zeekant te dwaalen, om een sober vischmaal te zoeken, dat zy, in het stormagtig jaargetyde, niet zelden te vergeefs doen. De Andamanners zyn in de gedaante van hunne lighaamen niet gunstiger bedeeld, dan in derzelver verstandlyke vermogens. Hunne lengte is zeer zeldzaam boven de vyf voeten; hunne ledemaaten zyn onregelmaatig rank; zy hebben hangbuiken, hooge schouders en breede hoofden; en, dat zeer vreemd is in {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dit gedeelte van de waereld, zy zyn een ontaart geslacht van Negers, met wollig haair, platte neuzen en dikke lippen; hunne oogen zyn klein en rood, en derzelver kleur roetagtig zwart, terwyl hun voorkomen zeer wreed en eene mengeling van honger en woestheid is. Zy gaan geheel naakt, en hebben geen denkbeeld van schaamte of naaktheid.’ Zeer behoedzaam egter voor haare kuischheid waren twee Andamansche jonge Vrouwlieden, eenigen tyd met geweld aan boord gehouden. Dit Volk wordt voorts in alle opzigten vry breed beschreeven; en het berigt des Eilands verschaft den Leezer een aandagt toevend onderhoud. 't Zelve vult het grootste gedeelte deezes Hoofdstuks. Het Tweede Hoofdstuk vervolgt het Reisverhaal, en vermeldt de komst te Rangoen. De ontmoetingen aldaar waren vreemd, en spelden het Gezantschap niet veel goeds. Ophoudingen, uitvlugten, gaven staag belemmering; en vonden zy zich in een bykans onduldlyk bedwang. Laaten wy symes zelve hooren. ‘De bedenklyke omstandigheid, waarin ik my bevond, deedt my in ernstige overweeging neemen, welke de verkieslykste weg was om in dezen in te slaan. De waakzaamheid, met welke ik werd gade geslaagen, en de bepaalingen, waaronder ik en myn gevolg gebragt waren, en die weinig verscheelden van eene gevangenis, nog verzwaard door het verbod van geen ommegang te hebben met myne eigene Landslieden, scheenen my eenen ongunstigen uitslag van de bezending te voorspellen, en deeden my haast het besluit neemen om my te gedraagen aan dat gedeelte van mynen lastbrief, by welke het aan my overgelaaten was, om terug te keeren, in geval ik zulks geraaden mogt vinden; doch bedenkende, dat, wanneer ik misnoegd vertrok, voor dat ik met hooger magt in onderhandeling geweest was, zulks, in den tegenwoordigen toestand van zaaken, alleen zou dienen om hun vermoeden te bevestigen en voedzel aan die afgunst te geeven, welke het eerste voorwerp was om door de bezending uit den weg geruimd te worden; hier by nog in aanmerking neemende, de waarschynlykheid, dat de regeerders van Rangoen het Gezantschap vyandig waren, als onbestaanbaar aanziende met hun eigenbelang, of dat zy mogelyk onkundig waren hoe zy in zulk een geval moesten handelen, deeden alle deeze {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenkingen, zoo wel als de plegtige en eerbiedige wyze, op welke het Gezantschap by deszelfs eerste aankomst ontvangen was, my het voorzigtigst oordeelen, om my liever nog een tydlang aan de onaangenaamheden van myn stand te onderwerpen, dan een stap te doen, waardoor de hervatting van alle onderhandelingen voor het vervolg zoude worden afgebrooken.’ Eindelyk deezer ophoudingen moede, gaf symes zyn oogmerk, om na Calcutta te vertrekken, te verstaan. Dit baarde eene groote verandering. In een laatste onderhoud van drie uuren, waarin zy het een hem aanboden, het ander weigerden, stonden zy hem ten laatsten alles toe. ‘Mr. wood zou baba-shien vergezellen na Pegu, de Kapiteins van de Engelsche Schepen zouden vryen toegang hebben, en ons gevolg vryheid hebben om te koopen wat zy noodig hadden en te gaan waar zy wilden, de spions aan boord van het Schip het Zeepaard zouden terug geroepen worden, en de booten van en naar het Schip mogen vaaren zonder een Birmansche schildwagt.’ Deeze bedingen dus bepaald, en derzelver nakoming plegtig beloofd zynde, zag symes van zyn voorneemen om te vertrekken af, en scheidden zy met eene uiterlyke wel te vredenheid van weerskanten. Zo ging de zaak voort, die in het volgend Deel zal vermeld worden. Dit Deel is verrykt met twee zeer veel lichts geevende Kaarten van de Rivier Irrawaddy of Irabatty, van Rangoen tot Ummerapoora, thans de Hoofdstad van het Birmansche Ryk. Twee Plaaten, die in het Engelsche Werk niet gevonden worden, vercieren de Inleiding van dit Werk, 't welk in 't Engelsch een Boekdeel in gr. 4to van ruim 500 bladzyden beslaat. Wy vermelden dit, dewyl de Inleiding anders van eene ongeschikte grootte moet voorkomen. Lotgevallen op eene Reize, van Riga, over Holland, door Spanjen en een gedeelte van Italien. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by J. van der Hey. In gr. 8vo. Menigmaalen hebben wy gelegenheid gehad, om ons, met reden, te beklaagen over de gerektheid der Reisbeschryvingen: hier vonden wy daartoe geene oor- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} zaake; daar het Boekdeeltje, over de opgemelde Gewesten handelende, slegts 184 bl. beslaat, en 'er twee Deelen in voorkomen, welke ieder twee Boeken bevatten, en ieder Boek vyf-en-dertig Hoofdstukken. Voor de verveeling, door langwyligheid, is dus zorg gedraagen; en slaan wy het oog op den voorgeplaatsten Inhoud, dan blykt terstond de groote verscheidenheid en gestaage afwisseling der onderwerpen. Het Voorberigt leert ons, dat deeze Lotgevallen in Duitschland uitgegeeven zyn door christian august fischer. De Vertaaler verklaart, dat de Schryver hem dusverre onbekend gebleeven is; doch wy vermoeden, dat de Uitgeever ook de Schryver is: wy doen dit vermoeden rusten op eene groote gelyksoortigheid van uitdrukkingen en omschryvingen, welke wy meenen aangetroffen te hebben, tusschen dit Werkje, en de Reize van Amsterdam over Madrid en Cadix naar Genua, naar het Hoogduitsch, van dien zelfden Schryver (*). Onder het leezen deezes laatstgenoemden Werks, willen wy wel bekennen, dat by ons het vermoeden eener Kamer-reize opkwam; een vermoeden, 't welk versterkt is door het voorhanden zynde Werkje, 't geen des veele kentekenen draagt. Eigenaartig is het, dat men, iets van ons eigen Land in een buitenlandsch Geschrift aantreffende, daar op byzonder het oog vestige, en even eigenaartig, dat men het daarvan vermeldde tot een maatstaf gebruike, om over het andere, vreemde Gewesten betreffende, te oordeelen; en neemen wy dien maatstaf in de hand, dan zal ons oordeel niet zeer gunstig, wat de waarheid des Verhaals betreft, uitvallen. Zo zeer in 't oog loopende zyn, in het weinige, ons Land raakende, hier vermeld, de misslagen, dat de Vertaaler aan den voet van bl. 22 schryft: ‘Wy kunnen ons niet begrypen, hoe de Schryver, voor den boom van Amsterdam liggende, met mogelykheid de baaren der Noordzee heeft kunnen zien; doch wy zullen deezen misslag in hem verschoonen, daar hy een Vreemdeling was, en van de Zuiderzee komende, het Y voor zich ziende liggen, hetzelve gemaklyk voor de Noordzee kan hebben aan- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien.’. - Belachlyke, laffe toegeevenheid voor den reizenden Duitscher! Zo ongunstig oordeelt de Reiziger over de Inwoonders van Amsterdam, dat de Vertaaler zich, met reden, niet wederhouden kon, daar op aan te merken: ‘Wanneer men over de Nederlanders in 't algemeen, en de Amsterdammers in 't byzonder, geene andere berichten hadt geleezen, dan van deezen Schryver, zou men by andere Volken welligt het denkbeeld kunnen voeden, dat deeze Natie niet anders bestondt dan uit Kwaakers en Pylaarbyters; doch dat de opgeruimdheid, vooral in Amsterdam, ook een der hoofdtrekken der Hollanders uitmaakt, is eene waarheid, welke zo algemeen, zelfs by uitlanders, bekend is, dat de misvatting van den Schryver, in dit opzicht, een ieder spoedig in het oog zal loopen.’ Even zeer heeft hy het op de Lugtsgesteldheid van Amsterdam gelaaden. De Vertaaler schryft daarom, in eene Aantekening: ‘Ook hier in schynt de Schryver buiten zyn boekjen gegaan te zyn. Wanneer hy gezegd hadt, dat Amsterdam, voor hem, als zynde van een ziekelyk gestel, en misschien zoo veel gewoel en beweeging ongewoon, eene ongezonde verblyfplaats was, dan zouden wy het hem hebben kunnen toegeeven; doch nu hy, op eene stellige wyze, zegt, dat Amsterdam van alle Hollandsche Steden het ongezondste is, zyn wy genoodzaakt den Leezer te herinneren aan de natuurkundige waarneemingen van zoo veele bekwaame Mannen, welke, met zeer veel grond, het tegendeel beweeren.’ Men zou de aanmerkingen van deezen aart, op de weinige bladzyden, ons Land betreffende, zeer kunnen vermenigvuldigen; hoe zeer de Reiziger, deezen glinsterenden kerker (zo betitelt hy Amsterdam!) ontvlugtende, in Rotterdam alles bekoorelyk vondt, deeze Stad als de schoonste, gezondste en aangenaamste van Holland beschryft: dan wy achten, deeze aanmerkingen des Vertaalers bygebragt hebbende, zulks overboodig. Valt het natuurlyk besluit van het bekende, ten deezen opzigte, tot het onbekende, dan laaten wy 't, zonder verdere ontleeding deezer Reize, aan het oordeel {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer Leezeren over; en teffens, of de aanpryzende Beoordeeling in de Allgemeine Literatur-Zeitung, door den Vertaaler in het Voorberigt vermeld, steek houde, dat hy de Hollanders met zeer veel rechtvaardigheid behandeld heeft. Wel willen wy, ondanks het aangemerkte, met den Nederduitschen Vertaaler zeggen; ‘dat het, by onze Landgenooten, in uuren van uitspanning, eene aangenaame verstrooijing kan te wege brengen.’ - Behalven de zo moeilyke vermyding van Hoogduitsche bewoordingen en spreekwyzen, heeft de Vertaaler zich wel gekweeten. De Reis, welker Lotgevallen, zo vreemd en zo vol afwisseling, de Leezer in het Boekje zelve nagaa, komt in, als aangevangen in November 1796, en loopt tot het einde van 1798. Gezangen by den Godsdienst. Op bekende Zangwyzen. Ten gebruike der Roomsch-catholyke Kerke. Door M. Feye. Te Haarlem, by J. van Walré en Comp., 1803. In gr. 8vo. 40 bl. Reeds voorheen zyn vier van deze Gezangen, met nieuwe Gregoriaansche Zangwyzen, uitgegeven; dan dezelve werden weinig gebruikt: die Zangwyzen heeft de Vervaardiger nu veranderd, voegde 'er nog enige nieuwe Liederen by, en heeft dezelve nu gesteld op de bekendste en, naar zyn oordeel, bevalligste Zangwyzen. Wy geven hem gaarne toe, dat een vrolyke Zangwys by een heilryk onderwerp zeer wel voegt; maar kunnen toch niet ontveinzen, dat de melodie van een straatdeuntje by een Kerkgezang ons geweldig hindert. Godsdienstige Kerkliederen op Zangwyzen: uit de Visitandines; - of: Damon had lang vergeefsch getracht; - Slaap gerust myn welbeminde; - en: Wat wordt ons al vreugd gegeven, (zo als wy hier voor ons hebben) doen op ons gevoel ene zeer onaangename werking. Zo iets schynt de Vervaardiger toch ook by sommigen zyner Geloofsgenoten vermoed te hebben; althands hy zoekt zich te verontschuldigen; en wy erkennen wederom, dat men ook op de Wyze van een oud Kerkgezang een straatdeuntje vervaardigen kan, en men deed dit misschien wel eens; en daarom kan men dan toch het oude goede Kerkgezang niet aanstonds afschaffen. Maar dit is geheel iets anders. De Muziek moet ene Dienstmaagd zyn by den openbaren Godsdienst (dit is ene bekende, maar welgekozene uitdrukking); en men zal de trouwe Dienst- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} maagd niet aanstonds wegzenden, wanneer ene Ligtekooi hare kleding verkiest over te nemen, al kan men haar dan niet aanstonds een ander gewaad aantrekken. Doch opzetlyk nieuwe Gezangen voor het Godsdienstig gebruik te vervaardigen, op zodanige Zangwyzen, komt ons bykans even aanstotelyk voor, alsof men ene nieuwe Dienstmaagd voor het Huis van God aannam, en opzetlyk opzocht, in de algemeen daarvoor erkende en daardoor karakteristieke kleding ener openbare Hoer. De Gezangen zelve zyn van dezen inhoud: Zang in den Advent; of verlangen der Oudvaders naar de komst des Heilands. - Engelen- en Herders-zang by de geboorte des Heilands. - Jesus geboorte. - De Wyzen uit het Oosten te Bethlehem. - Jesus in Gethsemané. - Jesus lyden. - Jesus opstanding. - Jesus Hemelvaard. - Het Pinxterfeest, of Nederdaaling des H. Geests. - Zang aan jonge Kerkleden, by de eerste viering van hun H. Communie, of H. Avondmaal. - Tweede Zang aan dezelfden, by hunne eerste viering van den H. Maaltyd der Liefde. - Kerkzang op het Huwelyk. De onderwerpen zyn waarlyk alle van dien aard, dat de Lezer gewis met ons zegt: non haec jocofae conveniunt lyrae. Pryzenswaardig is intusschen het oogmerk van den Vervaardiger, om, namentlyk, de verhevene waarheden van den Godsdienst, op eene voor het hart aangenaame wyze, voor te stellen, laffe en de Kerk onteerende Gezangen te doen verdwynen, en alzo tot luister van den Godsdienst mede te werken; en daartoe biedt hy aan zyne Geloofsgenooten dit Stukje, ten gebruike der Kerke, als ook van Huisgezin, aan. In het Godsdienstig Kerk- en Volkslied vereischen wy juist gene hoge vlucht, noch grote proeven van het scheppend vernuft des Dichters, noch ook vele bykomende sieradiën der dichtkunst; iets meer konden deze Gezangen van dit een en ander toch nog hebben, zonder dat het ons zou hinderen. Enige regels willen wy uit het tiende Lied afschryven, het welk ons, in meer dan een opzicht, wel het meest behaagt. Thans hebt ge u aan een Kerk verbonden, Die Jesus zelve heeft gesticht; Betracht haar wetten ongeschonden; Haar juk is zagt; haar last is ligt. God, als 't verhevenst goed, te minnen; Aan alle schepslen wél te doen; Door goeddoen 's vyands hart te winnen; Voor haaters liefde en gunst te voen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is haar voorschrift: - hoe verrukkend Voor hem, wiens oog Gods liefde ziet! Wie dit beschouwt als zwaar of drukkend, Kent Jesus voor den zynen niet. 't Geloof, in al zyn kracht en waarheid, Zy uw geleider op deeze aard'! Wat duister schynt wordt licht en klaarheid, Als men op 's Hemels Almacht staart. De hoop, 't verkwiklykst heil van 't harte, Die steun in d'allerbangsten nood, Verheffe uw ziel in leevensmarte, En schenke u eens een blyden dood. De liefde, 't merg van alle pligten, Die ons de beste Godsdienst leert, Doe u aan elk dat geen verrichten, Wat gy van andren zelf begeert. Beelden-Galery der Heimwee-kranken. Een Leesboek voor Lydenden. Van Ulysses van Salis, den Ouden. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Haarlem, by J.L. Augustini. In gr. 8vo. 288 bl. En het Voorbericht XXVIII bl. Een zonderling Boek, waarover ons het oordelen moeilyk valt. De Schryver boezemt belangneming in. Al berichtte het ons ook het Voorbericht niet, by het doorbladeren valt het aanstonds in het oog: deze man had ryklyk zyn deel in de rampen des levens; is alzo geen vreemdeling in de school, waarin hy hier als leeraar optreedt; en kent, by eigene bevinding, de kracht der geneesmiddelen, die hy anderen aanpryst. Intusschen, die voor Lydenden schryft, schryft voor een zeer talryk publiek, en onderneemt ene belangryke taak. Van de ellenden des levens heeft ieder mensch zyn deel; in die rampen, waarin ons alles ontzinkt, is toch de Godsdienst alleen de ware troost en toevlucht, en het hart van den lyder meer dan ooit voor godsdienstig gevoel en indruk geöpend; maar het grypt dan ook dikwils iederen strohalm aan, en is tot toetzen en nadenken, tot het beproeven van alle dingen, om alleen het goede te behouden, minder geschikt. Nu is wel het Boek voorhanden vol met edelen, reinen, godsdienstigen troost; en innige hoogachting voor het Christendom en warme menschenliefde stralen overal door; maar wy durven hetzelve toch iederen Heimwee-kranken niet aanbevelen; ten zy misschien dit in onze taal zo {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderling woord hier alleen zodanig iemand aanduidt, die, by het gevoel zyner rampen, reeds ene welgegronde godsdienstige kennis bezit, en alzo geen nadeel te vrezen heeft van het een en ander, dat hier voorkomt, en, in ons oog althands, vry wat overdreven is; en dat alzo ligt zou kunnen gemisbruikt worden door dezen en genen, nog ontbloot van vaste godsdienstige beginselen, en ene geheel verkeerde strekking geven, voor het vervolg, aan zyne godsdienstige werkzaamheden, voorzeker tegen des Schryvers doel. Intusschen willen wy door dit gezegde geenzins te kort doen aan de waarde dezes Werks; by de herlezing vooral bleek het ons toch ten vollen, dat alles zeer wel kan en behoort opgenomen te worden in enen gezonden zin; en aan ware en kundige Godsdienstvrienden durven wy hetzelve in hun lyden ter lezing aanbevelen met volle gerustheid; zy zullen, dit geloven wy zeker, den Schryver lief krygen en hartlyk danken. De Vertaler geeft ons in het Voorbericht enige gedenkwaardigheden uit het leven van u. van salis, ontleend uit een klein Hoogduitsch geschrift; en wy leren hem hierdoor kennen als een zeer merkwaardig en godvruchtig man, die op ene Christelyke wyze in de daad verbazend veel heeft doorgestaan; terwyl ons de overzetting van nog enige zyner nagelatene schriften, en van ene meer uitvoerige levensbeschryving, welke een zyner Zoonen aan het publiek beloofd heeft, wordt toegezegd. De Voorrede van den Schryver is vol hartlykheid en warm gevoel; zy leert ons het oogmerk van dit Boek. ‘Kruis en lyden zyn vorming tot dien trap van volmaaking, voor welken wy bestemd zyn; - wy moeten dezelve dus geenzins beschouwen als de wraake van eenen vertoornden God; - zyn ongenoegen tegen de zonde doet God alleen uit liefde blyken; - wy moeten, in ons kruis en in onze droefenissen, de vormende, leidende en opvoedende hand der eeuwige liefde waarnemen; by ene ernstige beproeving van onszelven kunnen wy dikmaal duidlyk zien, wat zy bedoelt, waarhenen zy ons leiden wil; dikmaal althans kunnen wy vermoeden, waartoe ons dat bitter geneesmiddel dienen moet; - en de eeuwige Liefde is ons borg, dat wy, zo al niet hier in den tyd, toch eenmaal in de eeuwigheid, de heerlykste ontknooping onzer lotgevallen, en de overvloedigste vergoeding van allen doorgestanen leed, te gemoete reizen.’ De schat van inkleding, die zich voor dusdanige voorstellingen aanbiedt, is byna onuitputlyk; en, zegt de Schryver, Geschiedenis en leenspreuk aan dat doel dienstbaar te maken, is het oogmerk en de inhoud dezer bladeren, het onderwerp der stukken in deze Beeldengalery. De onderscheidene Opstellen in dit Deel zyn agt-en-twin- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} tig in getal. In ieder derzelven wordt de Leer op ene onderscheidene wyze voorgesteld, en beschouwd uit een verschillend oogpunt. Sommigen zyn Dichtstukjes, van meerdere of mindere uitgebreidheid. Ieder dezer Opstellen heeft zyne eigene waarde. Wel het minst hebben ons No. VIII en XVII behaagd. Het eerste zal eene Japansche Geschiedenis zyn, en heeft het opschrift: Wien eere zal te beurte vallen, die moet te vooren lyden. Het hapert misschien aan ons, maar in vele byzonderheden is ons deze Allegorie te hoog en te wonderlyk, en blyft dit nog, ook na de daar op volgende verklaring, waaruit dan blykt, dat zy ons vooral zal leren, hoe God Gehoorzaamheid, Lydzaamheid en Nedrigheid in den Christen werkt, en hem alzo vormt tot ware grootheid. - In het andere (Stryd des sterkeren tegen den sterken. Of, echte stukken ter aanvulling van de Abissinische Geschiedenis der jaren 1370 tot 1380.) hindert ons het schriftuurlyke in de inkleding, en het leggen van woorden van God in den mond van enen aardschen Vorst, meer dan wy kunnen uitdrukken; ook dit hapert misschien aan onzen smaak en aan ons gevoel; maar de volgende proclamatie b.v. (waarvan wy echter alleen het begin willen afschryven) deed, indien zy stichting bedoelt, by ons ene geheel verkeerde uitwerking: ‘Hoort! hoort! Gy geweldigen! Gy legerscharen! Gy volken des grooten Koningryks abissinien! wat wedem asferi, de Stichter van duizend Kerken, de vereeringswaardige groote Koning, de schaduw Gods, de Aanvoerder der Christelyke Vorsten in de waereld, de Beschermer des Euangeliums, de Afstammeling der Profeeten david en salomo, U verkondigt! Is niet Tegulat myn troetelkind? Is het niet de oogappel mynes lands Schoa? Een bekoorlyke lusthof, dien ik zelve geplant hebbe? Heft dan gejuich aan, myn volk te Tegulat! en verblyd u, myne erfenisse in het Koningryk Schoa! Want ziet voor eenen kleinen oogenblik hebbe ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen. Kan ook eene vrouwe hares zuiglings vergeten, dat zy zich niet ontferme over den zoone hares buiks? en ofschoon deze al vergate, zo zal ik toch uwer niet vergeten! In eenen kleinen toorn hebbe ik myn aangezigt een oogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik my uwer ontfermen.’ enz. Het hierop volgende Vers, als sleutel der voorgaande geschiedenis, is, zo min als des Schryvers kenlyke bedoeling, in ons oog en naar ons gevoel, ene genoegzame verontschuldiging; en al kwam het hier voor, niet als een fragment ener reeds lang voorledene, maar van ene nog toekomende gebeurtenis, en kon men het gehele stuk als ene {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} dichterlyke voorstelling van ene zichtbare wereldsche regering van der Christenen Heer op Aarde, die dan nog komen zou, opnemen, (hetgeen toch nu het geval niet is) zo zou het nog naauwlyks door den beugel kunnen. - Niettegenstaande deze onze aanmerking, is het toch verre van ons, dat wy te kort zouden doen aan des Schryvers ongeveinsde en eerbiedige Godsvrucht. Gaarne nemen wy ten zynen opzichte deze woorden van den Vertaler over: dat hy in alles, in het bitterste zelfs dat hem bejegende, alleen God ziet, en buiten God niets of niemand - dit is Christendom! dat heet waare grootheid! Ter proeve willen wy iets uit No. XX afschryven. Wanneer dit verderflyke zal onverderflykheid aangedaan hebben, en dit sterflyke zal onsterflykheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: de dood is verslonden tot overwinninge. Het is een gesprek. De lydende coseba wordt door haren Vriend bezogt, juist daar zy bezig was met bidden; en zy zegt, dat zy zich enigzins schame. E. ‘Schame? Gy scheent van alles afgetrokken, in een innig en ernstig gebed tot God te wezen; dat zult gy u toch niet schamen?’ C. ‘Maar de inhoud van dat gebed? - Hoewel, Gy weet de zwakken te verdragen. - Ik zal u openhartig zegen, dat ik onzen goeden Vader in de hemelen, met de onagterdochtigste vrymoedigheid van een kind, bad: my toch nog voor myne sterk aannaderende ontbinding, twee heldere, door geen nieuw lyden bewolkte, dagen, en dan tot mynen laatsten doodstryd eenige rustige uuren te schenken! Zoudt ge niet geloven, waarde Vriend! dat de God der liefde - wie toch is een beter Vader dan Hy? - my dezen wensch mynes harten, deze voorsmaak eener zalige verandering, deze weinige uuren eener stille Sabbathsruste, nog wel zou willen vergunnen?’ E. ‘Lieve vriendinne! als ik aan de eene zyde uwe langduurige beproeving, de harde slagen der voorzienigheid, die reeds jaren lang, de eene na de andere, u getroffen hebben, het lyden van uw ligchaam, en ook dat der ziele, uw standvastig geduld daaronder, en altyd toenemende overgegevenheid aan 's Heeren wil, overwege; en aan de andere zyde my onzen God, zo als Hy zich in Jesus Christus aan ons geöpenbaard heeft, voorstelle, - niet slechts als genadig en barmhartig - niet slechts als de goedertierene, tederhartige, zachtmoedige, getrouwe liefde zelve - maar ook als die zich zoo laag tot ons nederbuigt, dat Hy zich schikt naar onze zwakheid en kleinheid - en zich betoont: wonderlyk in 't verschoonen, en onnavolglyk in het gelukkig {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} maken - dan zou ik zeggen niet anders te kunnen antwoorden dan: ja, ja! - Maar de geduchte tyden, in welke wy leven! Hoe of van waar zou in dezelve slechts een kiempje van hope op een enkel rustig uur ontspruiten kunnen? Het oproer woedt langs al de straaten onzer Stad, en heeft zich reeds alomme verbreidt in onstuimige uitbarstingen, die nog dollere zullen voordbrengen. Van hier weg te gaan, kunt ge niet, myne Lieve; en indien al uwe stille wooning, gelyk ik van God wensche, onontheiligd blyft, zo kan toch niet worden voorgekomen, dat allerlei schriktoneelen aan uwe oogen en ooren voorby trekken, en uw gevoelig deelnemend hart verscheuren. Ik vreeze derhalven zeer, of de anders niet onbillyke wensch, om nog eenige dagen, of slechts eenige uuren, eene ongestoorde zachte rust te genieten, wel zal vervuld worden.’ C. ‘Nu, 's Heeren wille geschiede! zyne wysheid zal my geene lasten opleggen, die my te zwaar zyn; en zyne liefde zal my schragen, als ik 'er onder bezwyken zoude.’ E. ‘Voorzeker ja! Zielen, die zich zoo geheel kinderlyk aan Hem onderwerpen, moet Hy op de handen dragen. Kan Hy wel anders? Neen! zyne liefde is te vuurig; Hy zal zich ook aan u verheerlyken. Hoe? - dat willen wy Hem bevolen laaten. Maar, hoor eens, my valt iets in. Gy hebt den overledenen Hertog Carel Eugenius van Wurtemberg gekend. Geen mensch had een fyner gevoel voor alles, wat de zinnen aandoen, betoveren, en bedwelmen kan; een geöefender smaak in de keuze der daartoe dienstige wegen en middelen; niemand levendiger verbeeldingskracht, om zich met eenen oogwenk de werking van ontelbare tot één punt samenwerkende krachten voor den geest te brengen, die te overzien en te berekenen; bovenal had hy eene hem byzonder eigene geslepenheid op het onverwagte en verrasschende.’ C. ‘Dat is waar, daarvan ben ik zelve ooggetuige geweest.’ E. ‘Deze Heer had nog maar even het gebouw zyner Solitude voltooid, den uitgestrekten Engelschen tuin aangelegd, en midden in denzelven een Lauwrierboschje, dat in het Duitsch climaat een wonder was, neêrgetoverd, of in 't heilig donker van dit boschje verhief zich ook al ras een gebouw, van 't welk niemand wist wat het worden zou. Vóór men dit had kunnen ontdekken, stroomden eensslags van alle zyden Vorsten en lieden van den hoogsten Adel toe, om het te zien. Het niet zeer ruime vorstlyk slot werd vol. Men sprak van Soupé en Bal; maar, waar de plaats ware, die eene zo groote menigte bevatten konde, wist men niet. Op 't gestelde uur bood de Hertog der Ko- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ningin van 't feest den arm; de togt ging naar 't Lauwrierbosch. Men trad, aldaar gekomen, in eene niet zeer groote voorzaal, geheel en al onverlicht, ofschoon het reeds volkomen duister was geworden. Bezwaarlyk was dit vertrek in staat, de luisterryke menigte te kunnen binnen laaten. De Hertog geliet zich, als miste hy toevallig den sleutel van de hoofdzaal; zond van de weinige Pages, die voorgelicht hadden, den eenen na den anderen om dezen sleutel uit, tot 'er ten laatsten geen vonk licht meer was overgebleven. In eene enge plaats op een gepakt, van eene Egyptische duisternis omgeven, stonden Hoogheden, Genadens en Excellentien, als in eene gevangenis, aan hunne plaatzen vastgeklonken. - Over het misnoegen, dat hoorbaar begon te worden, bezorgde zich de Hertog den boventoon, door nog luidere betuigingen van het zyne. Een vol vierde van een uur duurde deze beproeving van het ongeduldigst wagten. Eindlyk gingen plotsling de hooge deuren der trotsche zaalpoort geheel wyd open! - Als een stroom, die zynen dam overweldigt, drongen Vorsten en Vorstinnen, Ridders en Freules door, tot in het hooge, ruime, Koninglyk groote Lauwrierbosch. - Maar nu ook stond elke voet als geworteld in den grond, en de polsslag van ieder hart stond stil. Uit vele duizend brandende waschlichten, welker schynsel door spiegels van verbaazende kunstig geslepene Crystallen en uitmuntend gepolyste metalen wand- en tafelsieradiën vermenigvuldigd en verhoogd wierd, drong in elk door het lang verblyf in de zwartste duisternis vernaauwd oog, een zee van licht; en het oor,’ enz. - Onze Lezer voelt, hoe dit gesprek nu verder afloopt, en zal, vertrouwen wy, uit deze proeve ons over het geheel niet ongunstig oordeel over dit en soortgelyke stukjes in dezen bundel billyken. Terwyl wy ons zeer zouden bedriegen, indien het twede Deel, hetgeen de Geschiedenis eener Reize van eene Duitsche Familie naar America behelzen zal, en dat de Vertaler ons spoedig belooft, niet nog meer in onzen smaak zal vallen dan het tegenwoordige. Muizenvallen, Blaasbalgen koop! Eene wonderbaare, maar echter zeer natuurlyke Geschiedenis, door K.H. Spiess. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, by F. Bohn, 1803. In gr. 8vo. 218 bl. Styl en taal doen deze overzetting, en buiten twyfel ook het oorspronglyke, voordelig uitkomen boven vele soortgelyke geschriften; maar voor het overige zal het wel alleen de naam van spiesz zyn, die dit zonderling opstel onder ons {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} enen Vertaler en Drukker deed vinden; althands wy hebben van den smaak onzer Landgenoten te goede gedachten, indien beiden zich niet zeer zullen bedrogen vinden, ingevalle zy op een aantal Lezers hebben gerekend. Een arme jonge Savoijer, die niet zyne Muizenvallen en Blaasbalgen in Duitschland komt, wordt in ene Dorpsherberg, niettegenstaande alle zyne betuigingen en protesten, ontfangen en behandeld als een persoon van den eersten rang; terwyl een aanzienlyk Heer uit den omtrek en zyne beminnelyke Dochter, en niet minder ene schone Gravin en hare natuurlyke Dochter, zich alle moeite geven, om hem tot zich te trekken, en aan zich te verbinden. De laatste (dit moeten wy vooral niet vergeten) gelykt hare Moeder zo zeer, dat de Savoijer beide deze personen gedurig met elkander verwart. Hy denkt, dat hy betoverd is; en een aantal omstandigheden en kleine voorvallen moeten hem natuurlyk in zulk een vermoeden bevestigen. Zyne ontmoetingen zyn toch niet alle even vererend en aangenaam; een beledigd Vader houdt hem voor den verleider van zyne Dochter, en kort daarop houdt hem het publiek, en dat met allen gegronden schyn, voor een moordenaar. De wyze, waarop hy uit de gevangenis verlost wordt, moet hem almede in het denkbeeld van tovery versterken. Eindlyk, hy blyft niet ongevoelig voor de schone Dochter der Gravin, zy mogt dan ene tovenaarster zyn of niet; dan aan hare zyde begroet hem een onbekende met den titel van ‘Mynheer de Marquis,’ en stoot hem een dolk in 't lyf. Het lyk is verdwenen, en de Gravin ontfangt een kostbaar geschenk voor het meisjen, met een brief, getekend door enen Italiaanschen Marquis, die men verneemt dat aan zyne wonden overleden is. Onverwacht wordt het meisjen opgeligt, door vreemden vervoerd, en verre weg in een klooster gebragt. Ziet daar het wonderbare in deze Geschiedenis, het welk nu natuurlyk, ja zeer natuurlyk worden moet. De Dorpsherbergier had al zyn goed doorgebragt, en zinds met enige bandieten in Italiën gemoord; hy kwam met enen goeden buit in zyne oude woonplaats terug, en speldde den toenmaligen Waard, die enig vermoeden uitte, of hy wel op de rechte wyze aan zynen tegenwoordigen rykdom gekomen was, het volgende fabeltje op de mouw: In vroegere dagen bewees hy eens barmhartigheid aan enen jongen Savoijer, die met muizenvallen enz. omliep, en by hem ziek werd; deze had hem by zyne afreize gezegd: ‘komt gy eens in ongeluk, zo zoek my te Rome op.’ Dit had hy nu in zyne armoede gedaan, en enen ryken Marquis en overvloedige vergelding gevonden. By deze gelegenheid ontdekte hy dan ook, dat zodanige Savoijers eigentlyk lieden waren van zeer goe- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} den huize, die verborgene kundigheden bezaten, en, onder zodanige vermomming, op den Fichtelberg onmeetlyke schatten kwamen opzamelen, alzo zy aldaar, in de onaanzienlykste stenen, de kostbaarste diämanten ontdekten. Deze Marquis zou zynen Zoon binnen weinige jaren, op dezelfde wyze en met hetzelfde oogmerk, naar Duitschland zenden, enz. - Van hier het gunstig onthaal, dat de Held van deze Geschiedenis aantrof. - Verder, gelyktydig nu was een Italiaansch Edelman met de Dochter van een der aanzienlykste Huizen doorgegaan; het paar werd nagezet; maar ontving ene aanbeveling aan de Gravin. Op reis derwaards werd de Marquis zwaar gewond; zond zyne beminde echter verder; dan deze werd op reis vermoord. De Edelman zond nog vóór zyn dood voor haar die kostbaarheden, die de Gravin, als van den Savoijer en voor hare Dochter bestemd, had aangenomen. De vervolgers intusschen vernemende, dat de jonge Dame naar de Gravin vertrokken was, ligteden, door misverstand, hare Dochter op. Eerst in het klooster werd dit misverstand ontdekt. Men geleidt haar nu tot hare Moeder terug, daar zich intusschen het fabeltje had opgehelderd, door het gevangen nemen van den ouden Waard, die in het bosch met enigen zyner vorige makkers geroofd en gemoord had. Deze had den Savoijer doorstoken, opdat zyn leugen niet zou uitkomen; gelukkig intusschen was de wond niet doodlyk, maar door enen herder genezen. De natuurlyke Dochter der Gravin geeft hem nu, met volle toestemming der Moeder, hare hand; en zo eindigt deze Roman nog met een gelukkig huwlyk. Zonderling is het, dat aan den ouden Vader van den Held alleen in het begin, en verder met geen enkel woord meer, gedacht wordt; en sommige Lezers zouden van de beminnelyke jonge Dame, die zo aanstonds en de allereerste op den Savoijer verliefde, nog wel iets willen weten .... Dan, wat maken wy nog aanmerkingen op zulk een geschrift, waarvan men de vreemde vinding wel enigzins kan bewonderen; doch veel meer betuigen wy onze verwondering, dat een verstandig man zodanig ene zotte geschiedenis bedaard kan zitten uitwerken, en aan het publiek durft aanbieden; en dat, zonder ten minsten hier of daar dan nog iets voor het verstand of hart van den Lezer in te vlechten, waarvan dit geschrift zeer onvruchtbaar, zo niet geheel ledig is. En dat men dan nog zulk een vreemd en belachlyk voordbrengsel van een uitspattend vernuft durft overbrengen op onzen Vaderlandschen grond, dit gaat waarlyk te ver, en ons lezend publiek kan zich met alle recht hierdoor beledigd achten. De oude vertellingen van Moeder de Gans hebben in de daad, voor kinderen en volwassenen, nog meerdere waarde. De Uitgever vindt intusschen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} goed, het Werkje en aangenaam en nuttig te noemen. Aangenaam was het waarlyk voor ons niet; en de nuttige les, die het ons naar zyne gedachten geven zal, van in tegenspoed geduldig en in voorspoed behoedzaam te zyn, leest men zeer veel korter en nadruklyker, en met zeer veel meerder gevoel, in iederen Catechismus, en byna in ieder stichtelyk boek; zodat wy daartoe genen Muizenvallen koop! behoeven. Coralie, of het gevaar van zigzelve te vertrouwen, door Mevrouw D. Ch * *. Uit het Fransch vertaald. In II Deelen. Met Plaaten. Te Amsterdam, by G. Roos. In 8vo. 184 bl. Dat onze Nederlandsche Jeugd gaarne Romans leest, geloven wy, dat waarheid is; maar dat zy dezelve (gelyk de Vertaler van deze Coralie 'er byvoegt) des te greetiger lezen zou, hoe meer die dikwyls met handtastelyke verdichtselen vervuld zyn, geloven wy, dat laster is. Onwaar is het ook, dat onwaarschynlyke Romans (hoe weinig wy daar ook van houden) daarom in het levensgebruik volstrekt nutteloos, en ware levensverhalen uit den aart droog zyn; en om de uitdrukking, dat men tusschen die beiden een midden van overgang tot meer wezentlyke lecture moest uitvinden, en dat daartoe deze Roman mede dienen moet, lacht voorzeker menig Lezer, zo wel als wy. Tot ene goede Roman, waarvan de grondslag uit het maatschappyëlyke leven moet ontleend zyn, het geen wy toestemmen, behoort, naar ons gevoelen, toch ook nog iets meer, dan het verband, de schikking en byeenbrenging der characters, ten einde een geheel uit veele onderscheidene gebeurenissen te vormen, benevens een bevallige styl. Het zal ons echter niet bevreemden, zo dit boekje taamlyk druk door onze Jeugd gelezen worde; dan dat zy daaruit vele lessen zal opzamelen, welke hun door geheel hun leven nuttig en voordeelig zyn, dit zou ons waarlyk zeer bevreemden, en daarom kunnen wy van ons ook niet verkrygen, haar tot deze lezing aan te moedigen. Deze amphibie, of hoe moeten wy het opstel noemen? dit midden-ding tusschen onwaarschynlyke romans en droge verhalen van ware gebeurenissen, (zynde voorbereiding tot meer wezentlyke lecture) vervat een zeer onwaarschynlyk verhaal. - Coralie huwt tegen hare neiging; wordt spoedig weduwe; vindt den man voor haar hart. Ene jaloersche medeminnares veroorzaakt hem ene gevangenis; deze wordt ook haar lot, door hare onvoorzichtigheid; het toeval brengt beide de gelieven byeen, en coralie, door zyne liefde en de vrees eener naderende dood overwonnen, door de overmaat der wanhoop zelve tot het vermaak geleid, wordt zwanger. De haat scheidt de {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} gelieven; men verplaatst den minnaar, die kort daarop middel vond om te ontsnappen. Het weeuwtje zelve geraakt met haren vader, die al mede in hechtenis kwam, in vryheid, door toedoen van enen harer vroegere aanbidders, by wien het alzo bewaarheid werd, dat oude liefde niet roest. Men zou haar tot een huwlyk met dezen dwingen; doch zy ontvlucht; wordt door dien minnaar echter gevonden in ene dorpsherberg, waar zy ene malle rencontre had, en, door den schrik wat vroeger, van ene dochter verloste. Met hem trekt zy nu op, en hy zal haar met haren vader verzoenen; doch dit gelukt niet; en daar zy genoegzame blyken had, dat haar redder en weldoener hare trouw aan den enigen geliefden juist niet zeer zou eerbiedigen, maakt zy zich ook van hem weg, en wordt op een landhuis Gouvernante, waar men haar ook vergunt, haar dochtertje by zich te houden. (Een fraaie Gouvernante!) Dan, hoe toevallig toch iets gebeuren kan! hier vindt en herkent haar eindlyk haar geliefde; juist nog in tyds; want hy hield haar ontrouw, en stond op het, punt om aan ene andere te huwen. Nu schikt zich alles ten besten, en zy wordt recht gelukkig. Het is wel niet nodig te zeggen, dat hier en daar de zinlykheid, door deze en gene uitdrukking, ook nog al enig voedsel krygt; en, om een ander soort van Lezers uit te lokken, die alles, wat by de Fransche Revolutie voorgevallen is, gaarne met de zwartste verwen afgetekend zien, komt hier ook nu en dan het een en ander voor, dat ook wel vry wat overdreven wezen zal. En in allen gevalle, daar coralie's misstap en deszelfs gevolgen hier juist niet met kleuren getekend worden, die enen sterken afschuw inboezemen, maar men integendeel haar altyd verontschuldigt en beklaagt, en anderen steeds, als de enige oorzaken van haren ramp, beschuldigt; zo zien wy niet, hoe zy juist tegen het gevaar van zichzelve te vertrouwen, met goed gevolg, zal waarschuwen. De Plaatjes zyn zo als het boekje, juist niet van het beste soort. Deze Roman heeft nog dit byzondere, dat, hoewel de titel van twee Deelen spreekt, men dezelve toch in énen adem lezen kan, en raden moet, waar het twede Deel begint; dit zal ook tot de eigenschappen van zodanig midden-ding behoren. Wy raden den Uitgever, dat hy, indien zyne pers eens ene meer wezentlyke lecture moest opleveren, alvorens naar enen beteren Vertaler en Corrector omzie; dit stukje heeft een aantal in het oog lopende fouten. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Over de Gaaf der Talen op het eerste Christlyke Pinksterfeest, door J.G. Herder, Schryver van de Zamenspraken en Verhandelingen over den Geest der Hebreeuwsche Poësie. Uit het Hoogduitsch vertaald, door A. van Waasdyk, Christenleeraar te Delft. In den Haag, by J.C. Leeuwestyn, 1803. In gr. 8vo. 87 bl. Deeze, voor eenige jaaren, in 't Hoogduitsch uitgekomen Verhandeling is in een Nederduitsch gewaad gestoken door den Eerw. van waasdyk. Ofschoon dit gewaad zich door het echt inlandsch (*) niet overal evenzeer kenmerke, moet echter het onderzoeklievend gedeelte onzer Natie verheugd zyn, dat hy zynen tyd wel heeft willen besteden aan deeze Vertaaling; wanneer zy, namelyk, vooreerst, berust in de stellige uitspraak, volgens welke, in het Voorbericht, haar gemeld wordt, ‘dat het onderwerp deezer Verhandeling, in ons Land, nog weinig, of in 't geheel {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, doordacht en bearbeid is;’ - en, ten anderen, wanneer zy, naa de leezing deezer Verhandeling, bevindt, dat zy, ten aanzien van dit onderwerp, tot hier toe jammerlyk gedwaald heeft, nevens zo veele vroegere en laatere beroemde Schriftverklaarders, en nevens zulk' eene verbazende menigte Kerkleeraaren, die, zonder door te denken en dit onderwerp te bearbeiden, jaarlyks over hetzelve predikende, de algemeen heerschende dwaalbegrippen versterkt hebben. U allen dan, die lust tot onderzoek, maar tot nog toe over dit stuk niet doorgedacht hebt, en even min door uwe Landgenooten voorgelicht zyt, vertrouwen wy eenen wezentlyken dienst te zullen bewyzen, met een beknopt verslag van den inhoud deezer Verhandeling. Het hoofddoel is, de grove en oude dwaling te bestryden: ‘dat 'er op den Pinksterdag een eigentlyk wonder gebeurd zy, 't welk openbaar werdt in de plotslyke mededeeling van niet aangeleerde, vreemde taalen (bl. 1).’ Zulk eene mededeeling moet men, volgens herder, in zich zelf onmogelyk achten. - Het verhaal van Lucas is, voorts, wel eenvoudig; schynt echter geheel duister te worden door het byvoegzel: En anderen spottende zeiden, zy zyn vol zoeten wyns. ‘Want (vraagt de Heer herder, bl. 4.) waar is de Wynberg vol zoeten wyns, waarop men vreemde, ongeleerde [niet aangeleerde] talen plotslings leert? Waar hy zyn moge; oud en jong zou tot denzelven heênvloeijen.’ - Tot meerder bevreemding, worden deeze spotters in opmerking genomen. Petrus verdedigt zich zelven en zyne medegenooten, en hy spreekt tot de spotters als tot redelyke voor overtuiging vatbaare menschen. - Daarenboven, de Jooden en Joodengenooten, die opgenoemd worden, schoon onder Parthers enz. geboren, woonden te Jerusalem, waren ingezetenen van Jerusalem, en zullen zekerlyk te Jerusalem geen Parthisch enz. gesproken hebben. - De Apostelen behoefden ten minsten niet noodwendig, om van hun verstaan te worden, Parthisch enz. te spreeken. - Ook worden zy, Jooden, door Lucas, niet naar taalen, maar naar Provintien genoemd; want Parthisch, Medisch, Persisch, waren dit wel onderscheiden taalen? - Lucas wilde alleen Jooden noemen. - Zy, Parthers enz., hoorden de Apostelen spreeken, in hunne eigene taalen, waarin zy, Parthers enz., geboren waren; dat is: niet in de Parthische, maar in de Jood- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} sche, welke alleen hunne taal was, die zy ook te Jerusalem, waar zy woonden, spraken, ofschoon zy dan onder Parthers enz. geboren waren. - Zy spraken de groote werken Gods, dat is, Heilige zaaken, en dus, vooral in het orthodox Jerusalem, in de Heilige of Joodsche, en geenzints in de Parthische of Lybische enz. taale. - Eindelyk was het uitwerkzel slechts verwondering (*), by dezulken, die 'er niet mede spotteden; terwyl zy Christenen worden op de Redenvoering van Petrus, in de gewoone verstaanbaare taal voorgedraagen. Van het wonder geschiedt ook geene melding in het vervolg. Geen spoor is 'er ook in de Handelingen der Apostelen aanwezig, dat Petrus en zyne medgezellen veele of alle taalen gesproken hebben. Hunne Brieven doen dit niet blyken; maar wel, dat de gewoone Joodsch-Grieksche ook hunne taal geweest zy, die lieden van hunnen stand leezen en spreeken konden. En in de Hand. der App. komt nog tweemaalen de Gaaf der Taalen voor. Cornelius en zyne familie ontving dezelve. Met wien sprak zy in haar huis vreemde taalen? wie kon haar beoordeelen? dat huis was toch geen hof van veele Natien! Met wien spraken de twaalf Leerlingen van Joannes vreemde taalen te Ephesen? ‘'Er was niemand tegenwoordig, dan Paullus.’ (Bl. 12.) - Zo dat uit dit alles waarschynlyk wordt, dat men Lucas niet recht verstaat, wanneer men zyn zeggen, met tongen, met andere tongen spreeken, door eene plotslyke mededeeling van niet aangeleerde, vreemde taalen, verklaart. Hierop treedt de Heer herder in de tweede Afdeeling, in een uitvoerig onderzoek: wat de Jooden onder uitgieting van den H. Geest verstonden; welke gaven zy, naa voorafgegaane voorbeelden, verwachtten; en hoe deezen zich in de Christelyke Kerk thans vertoonden. - Dit onderzoek leidt hem tot het besluit, dat het spreeken der Apostelen, naar dat hun de Geest gaf uit te spreeken, zo veel zegge als: Zy verkondigden de gelukkige vervulling aller Profeetiën, den zoo lang gehoopten, thands aanbrekenden, nieuwen, gulden tyd, den tyd der verkwikking en rust. (Bl. 18.) - Zo ook: Naa de prediking van Petrus, dat van deezen Christus alle {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Profeeten getuigd hadden, werdt de Familie van Cornelius vervuld met den H. Geest; zy spraken met tongen, en maakten God groot. De Leerlingen van Joannes, die ook zulke verwachtingen hadden, spraken thans in tongen, en profeteerden, naa dat zy hoorden, dat de beloofde, de voorlang reeds verwachtte geest dáár ware. (Bl. 23.) In de derde Afdeeling gaat de Heer herder voort, ter opheldering der spreekwyzen, verdeelde tongen, als van vuur, die van hun gezien werden, en zich op een iegelyk hunner nederzetteden; het spreeken met andere taalen, en het hooren spreeken in zyne eigene taale de groote werken Gods. - Lucas verhaalt de nieuwe Wetgeeving, met omstandigheden en beelden, uit de oude Wetgeeving, welke op Pinxteren herdacht werdt, ontleend. Gelyk toen bazuinengeklank gehoord werdt, zo spreekt Lucas van een gedruis als van wind; - gelyk 'er toen onweder was, zo ook thans vlammen vuurs, doch geen blixemen, maar zacht, vreedzaam zweevende vlammen; - gantsch Israël vergaderde toen, hier ook de Menigte; en dit was een zinnebeeld van de Wetgeeving voor alle volken, voor alle tongen en taalen. - Van dit alles, van gedruis, wind, vlammen vuurs, zichtbaar zich op de Apostelen zettende, is dus niets eigentlyk gebeurd; dit te stellen, zou even veel zyn als het vertellen van sprookjes, met het verhaal van Lucas strydig; neen, alles is slechts zinnebeeldige taal, beeldspraak. Van hun werden gezien enz. is de aankondiging der verschyning in 't zinnebeeld; Het zat op een iegelyk hunner, het einde derzelve. De tongen verdwynen op hun, en 't gevolg is daar: Zy werden vervuld met den H. Geest enz., of gedoopt met geest en vuur; want men verwachtte den Geest onder deeze kentekenen. (Bl. 33, 34.) En overeenkomstig deeze opvatting worden in de vierde Afdeeling de onderscheiden plaatzen in de Brieven van Ap. Paulus, nopends de gaaf der taalen, uitlegging enz., verklaard; terwyl in de laatste Afdeeling verscheidene aanmerkingen voorkomen, over den geest der vryheid, welken wy thans moeten bezitten, en die ons niet alleen van het Levitische, maar ook, naar den wil en het verstand, van elk slaafsch juk des bygeloofs en der onzedelykheid heeft vry gemaakt; onder welks invloed wy verborgen neiging tot bedrog zouden verraaden, indien wy de schemering meer dan het licht {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} beminden, en, by voorbeeld, die Wondergaven der Kerk voor eeuwig onontbeerlyk wilden achten. ‘Wat zou ik (schryft daarom de Heer herder bl. 77.) door een Wonder leeren, dat ik niet door Rede en Schrift veel klarer zou leeren? Veelmeer bidt myne Rede in de zesde bede: Verlos my, ô God! van Wonderen.’ Wy hebben, by de leezing, herleezing, en bepeinzing van dit Stuk van den beroemden herder, de schriftuurlyke uitdrukkingen in den geest van den toenmaligen tyd zoeken op te vatten, en ons met 's Mans wyze van voorstelling en redeneertrant, waarin over 't geheel meer dichterlyks dan koelzinnig en geleidelyk betoogends doorstraalt, poogen gemeenzaam te maaken; doch wy hebben daardoor nog niet verkregen dien geest der vryheid, dat wy ons veroorlooven, aan de verklaaringen van herder het zegel der goedkeuringe te hangen. Indien 'er alleen toegezegd ware aan de Apostelen, dat zy met nieuwe tongen zouden spreeken; wy zouden dit, even gelyk het treeden op scorpioenen enz., Marc. XVI:17, als in prophetische taale uitgedrukt, willen opvatten, in dien smaak, waarin herder alles wil opgevat hebben; en niemand zou, dunkt ons, met recht, aan eene wonderdadige mededeeling van de gaaf der vreemde taalen gedacht hebben. Al het geen, echter, nu, in de Hand. en Brieven der App. vermeld is omtrend die gave, laat zich, onzes achtens, volgens herders opvatting, niet oplossen. Het bestek eener Recensie gedoogt slechts eene en andere aanmerking. 1. Gaat 's Mans verklaaring door, dan kunnen wy ons van de eerste Christen-Gemeenten, waarin men in tongen sprak, geen ander denkbeeld maaken, dan van wezentlyk krankzinnigen, die zichzelven zo min als anderen konden stichten; welk laatste, evenwel, door Ap. Paulus aan eenen spreeker in eene vreemde taale toegekend wordt. Dat de Heer herder 't zich ook zo moet voorstellen, blykt klaar uit de omschryving, welke hy (bl. 56.) geeft van 's Apostels woorden: Indien de geheele Gemeente byeenvergaderd ware, en gy allen met tongen spraakt, en eenige ongeleerden of ongeloovigen inkwamen, zouden zy niet zeggen, dat gy uitzinnig waart? ‘Dat het hiermede zoo is, weet ieder, die in 't openbaar of byzonder dergelyke in den geest {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} verrukten gezien heeft. De vertrokkene oogen, de de enthusiastische gebaren, de na een plotslyk stilzwygen uitgestootene, dikwyls herhaalde, enkelde woorden, de meestal overdrevene gelykenissen, wonderbaar zamengestelde beelden, harde uitroepingen en energien, (waarover de spotter lagcht, en waarby de koele niets gevoelt) welke gewaarwording verwekken zy in ons? welk ander oordeel maaken zy mooglyk, dan het geen de verstandige Paullus velt: “gy zyt uitzinnig!” daar zulk een toestand by meenigeen' werklyk aan krankzinnigheid grenst.’ - Was deeze dan eene dier gaven, om welke te ontvangen de Apostelen te Jerusalem verbeiden moesten, die zy op den Pinxterdag toonden te bezitten, en welke aan de eerste Christgelovigen, in alle gemeenten, medegedeeld werden, waardoor ieder zich zelven konde stichten, en waarvoor Paulus God dankte, wyl hy in meer tongen - dat is dan (als nader aan de krankzinnigheid) in meer geestverrukkingen - sprak, dan alle andere Corinthische Christenen? Tot welk eene ongerymdheid worden wy alzo, door deeze opvatting, vervoerd! Daarenboven, welk eene wildheid en onnaauwkeurigheid in het uitleggen dier plaats! want, waarom zegt Ap. Paulus: indien 'er ongeleerden (ιδιωται) of ongelovigen inkwamen -? Moesten het dan juist ongeleerden of ongelovigen zyn, die deeze Geestverrukten voor krankzinnigen zouden aanzien? Naar de bovengemelde omschryving van herder zelven, weet ieder, geleerde of ongeleerde, gelovige of ongelovige, ieder weet dit, die ooit zulk een gezelschap Geestverrukten bygewoond heeft. Alleen, derhalven, uit die byvoeging, maar inzonderheid uit het geheele verband blykt, dat, wil men den Apostel geen onzin doen schryven, hy hier bedoelt het spreeken van eigentlyke vreemde taalen, of voortbrengen van spreuken (apophtegmata) in dezelve. Wanneer 'er alleen in vreemde taalen gesproken werdt (zonder dat 'er iemand was, die het vertolkte) dan zou een ongeleerde, dier taalen onmagtig, zulk' eene vergadering als een gezelschap van krankzinnigen kunnen beschouwen, vooral wanneer elk voor zich, zonder beurten te houden, en allen te gelyk op die wyze door den Geest spraken; iets, hetgeen tegen de orde zou stryden, waartoe Paulus hen wilde terug brengen. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarenboven wordt door den Heer herder de gave der Uitlegginge gelyk gesteld met die der Profetie. - ‘Die propheteert, sticht de gemeente. Zeer natuurlyk, (zegt herder) de openbare Redenaar spreekt voor anderen, en is dus meerder, dan die met de tong, (dat is, in geestverrukking) spreekt, ten zy dat hy 't ook uitlegge, op dat de gemeente daarvan stichting ontvange.’ (Bl. 52.) - En bl. 51: ‘Verscheidenen spraken (op den Pinxterdag) in tongen, Petrus lag, in eene zamenhangende redevoering, hunne spreuken alleen uit.’ - Uitleggen (διερμηνευειν) is dus, by herder, verklaaren, verduidelyken, en niet enkel vertaalen, vertolken. Ap. Petrus zegt wel, (2 Petr. I:20.) dat geene Prophetie der Schrift is van eigener Uitlegginge, dat is, verklaaringe, oplossinge; maar 'er staat ook 't woord ἰπίλυσις. Aquila en Priscilla leiden Apollos den weg Gods bescheidenlyker uit (Hand. XVIII:26;) Paulus leide den Joden te Rome het Koningryk Gods uit (Hand. XXVIII:23); maar in beide plaatzen wordt gebruikt ἰκτίθεςαι, uiteenzetten, verklaaren. 'Er is slechts ééne enkele plaats, Luc. XXIV:27, waar Διερμηνεύω in den zin van verklaaren voorkomt; terwyl het anders overal aanduidt, 't geen geschieden moest, om de vreemde taalen, voor ongeleerden, of dezulken, die dezelve niet verstonden, verstaanbaar te maaken; en alzo 't gevoeglykst, om de gaaf van de uitlegging der taalen van de gaaf der Profetie te onderscheiden, door vertolken overgezet wordt; gelyk hetzelve Hand. IX:36 geene andere betekenis hebben kan; even als het woord ἑρμηνεὺω en μεϑερμηνεὺω in 't N.T. in geenen anderen zin, dan van overzetten, vertaalen, kan genomen worden, - Tabitha, welke overgezet zynde is gezegd Dorcas, en zo allen, zie Joan. I:39, 43. IX:7. Hebr. VII:2. Matth. I:23. Marc. V:41. XV:22, 34. Joan. I:43. Hand. IV:36. XIII:8. 2. ‘γλωσσα λαλειν heet (volgens herder) vol geestverrukking spreeken. γλωσσαις λαλειν αποϕθεγγεσθαι, vol hooge ge geestverrukking spreeken. Ετεραις, καιναις γλωσσαις λαλειν, nieuwe Prophetien, Godspraaken en derzelver uitlegging voortbrengen. ιδια διαλεκτω λαλειν, deeze Godspraaken, voorspellingen en lofzangen alzo voordraagen, dat de hoorende zich van geestverrukking voelt wachgesleept, en {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne eigene oplossing, zyne eigene verwachtingen, in haar geestlyk waarneemt.’ (Bl. 47.) Wy zullen eens mede veronderstellen, dat ετεραις, καιναις γλωσσαις λαλειν in den styl des Bybels, kunne betekenen, (gelyk herder wil) nieuwe Godspraaken en derzelver uitlegging voortbrengen. Daaruit volgt dan, dat de Apostelen op den Pinxterdag, die ετεραις γλωσσαις spraken, nieuwe Godspraaken en derzelver uitlegging voortbragten; maar hoe strookt dit nu met hetgeen de Heer herder bl. 51 schryft: ‘Verscheidenen spraken (op den Pinxterdag) in tongen, Petrus alleen lag in eene zamenhangende redevoering hunne spreuken uit -?’ Maar gering is deeze onnaauwkeurigheid, welke echter met goede Uitlegkunde onbestaanbaar is, - gering is dezelve, in vergelyking van 't geen men verduwen moet, wil men herder byvallen in zyne verklaaring van de spreekwys ιδια διαλεκτω λαλειν. Hy redeneert aldus: γλωσσαις λαλειν heet vol hooge geestverrukking spreeken. διαλεκτος en γλωσσα worden onderling verwisseld; dus heet ιδια διαλεκτω zo veel als ιδια γλωσσα; en derhalven, in den prophetischen styl, is ιδια διαλεκτω in zyne eigene wys van uitlegging, in zyne eigene oplossing. (Bl. 37, 45 en 47) Zonderlinge Uitlegkunde voorwaar! waarin men zich, zo als de Logici zouden zeggen, een Argument van vier termen veroorlooft. Want διαλεκτος en γλωσσα worden by de Heilige en Ongewyde Schryvers alleen in zo verre nu en dan verwisseld, als zy genomen worden in de betekenis van taal, spraak; doch nimmer in eenen overdragtelyken zin. En wy leezen daarenboven by Lucas: ‘Hoe hooren wy hen een iegelyk in ons eigen dialect, waarin wy geboren zyn?’ Wordt het nu niet spooreloos, dit, waarin wy geboren zyn, of geheel over 't hoofd te zien, of derwyze te verklaaren, dat het zeggen moet: ‘Hooren wy hen niet derwyze spreeken, dat wy onze eigene oplossing, onze eigene verwachtingen, waarin wy geboren zyn, geestlyk waarneemen?’ 3. Waarom niet by de oude opvatting gebleven? Wy zullen de zwaarigheden, deswegen in de eerste Afdeeling gemeld, kortelyk aanstippen. α. ‘Zulk' eene plotslyke mededeeling van vreemde taalen is onmogelyk.’ - Waarom onmogelyker dan het wonderdadig genezen van doofstommen? om nu van {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} andere wonderen niet te spreeken. Of wil misschien de Heer herder zoverre zyne bede uitgestrekt hebben: ‘Verlos my, ô God, van wonderen!’ (bl. 77.) dat alle wonderen uit de geschiedenis des N.V. wech moeten? Dan zouden wy hem liever raaden, die geheele geschiedenis voor een verdichtzel te verklaaren: dit kost minder moeite, en is in zyne soort wel zo edelmoedig. β. ‘Het bericht van Lucas, anders geschiedkundig duidlyk en eenvoudig, schynt duister te worden door de spotterny, die tevens daarin zelfs als weerlegging waardig vermeld wordt.’ - Ons hindert die duisternis niets; wy vinden het niet vreemd, dat spotters, de tongvallen, waarin gesproken werdt, niet verstaande, zulk' eene aanmerking maakten, en het enkeld woord van weerlegging belangryk genoeg ter hunner beschaaming. γ. ‘Zy, die by Lucas genoemd worden, woonden allen in Jerusalem, ofschoon onder Parthen, Elamiten enz. geboren, en zullen te Jerusalem geen Parthisch enz. gesproken hebben. Lucas wilde alleen Jooden noemen; en dat die Jooden, te Jerusalem woonende, uit vreemde Volkplantingen herkomstig, de Apostelen in hunne eigene taale hoorden spreeken, kan toch niet betekenen, dat zy Parthisch enz. spraken; maar hunne taale wil zeggen Joodsche taal; gelyk Romeinsche Volkplantelingen, van hunne taal sprekende, waarin zy geboren zyn, niet kunnen bedoelen de taal der Colonie, waarop zy geboren zyn, maar moeten meenen hunne oorspronkelyke moedertaal, en dus den Romeinschen tongval.’ - Wy merken hier op aan, dat, indien Lucas alleen Jooden heeft willen noemen, die bestendig te Jerusalem woonden, en niet dan Joodsch spraken, en de Apostelen alleen in de Joodsche taale de werken Gods hoorden verkondigen, 'er geene reden ter waereld te geeven is, waarom Lucas dan van deeze Jooden, als van Uitlandsche Jooden enz., gewag maake. Waarom zegt hy niet alleen: ‘de menigte kwam te zamen,’ enz. -? Een eenvoudig Leezer moet in die aanwyzing van Lucas juist de reden vinden van de verwondering, die elk Hoorder betuigde, toen hy, 't zy een Parther, 't zy Arabier, 't zy Lybier enz., de Apostelen hoorde spreeken, juist met dien tongval, waarin hy geboren was; te meer, daar hy ze kende voor {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Galileërs, die ten minsten niet konden verondersteld worden, die tongvallen door oeffening magtig geworden te zyn. - Daarenboven weet ook de Heer herder wel, dat κατοικεω gebruikt wordt om aan te duiden een verblyf voor zekeren tyd. Dit was anders naa te zien in 't Lexicon van schleusner, 't welk by hem, blykens zyne eigene citatien, bekend en in agting is. - Dat er van Joodengenooten melding is, schynt ook vergeeten te zyn; want anders kon de veronderstelling zo algemeen niet aangevoerd worden, dat alle de Toehoorders Jerusalemsche Ingezetenen niet alleen, maar ook van Joodschen oorsprong, wat de geboorte betreft, waren. Maar of waren 'er geene Joodengenooten, en dus eigentlyke Vreemdelingen, wat het vleesch aangaat, vermeld, dan nog is 't eene ongegronde veronderstelling, dat Jooden, onder Parthen enz. geboren, van hunne taale, waarin zy geboren zyn, spreekende, de Joodsche zouden bedoelen. Wanneer wy gaan na America, en wy schryven hier aan Hollanders, dat wy daar spreeken de taale, waarin wy geboren zyn, dan meenen wy ons Nederduitsch; - maar wanneer onze nakomelingen, aldaar geboren, of hunne naneeven, berichtten, dat zy spraken de taale, waarin zy geboren werden, dan kan men zulks niet verstaan dan van de landstaale, die dáár heerscht. Welk Jood, nu, onder ons geboren, zou kunnen berichten aan iemand, dat hy hier gemeenlyk sprak de taal, waarin hy geboren was, en daarmede de zuiver Hebreeuwsche of Heilige taale bedoelen? Hy zou schryven: In den handel en wandel spreek ik hier de taal, die ik van der jeugd aan geleerd heb, en die hier te lande onder ons in gebruik is, of die, waarmede ik met elk Hollander te recht kan, - of, de taal, waarin ik geboren ben; maar in de Synagoge hoor ik de Heilige taal, die wy hier tot godsdienstig gebruik leeren. δ. ‘Dat de Apostelen, als Jooden, in 't Parthisch enz. zouden gesproken hebben de groote werken Gods, in 't orthodox Jerusalem, is ongerymd.’ - Verondersteld dat 'er nimmer dan in de Heilige of Hebreeuwsche taale over godsdienstige zaaken gesproken werdt by gewoone gelegenheden, dan moest juist het wonderdadig spreken in niet aangeleerde vreemde taalen te meer verwondering baaren; - en waarom zou zulk eene uitzondering ongerymd zyn, daar het tot een teken, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} een σημειον. dienen moest van 't geen met de uitstorting van den H. Geest bedoeld werdt? ε. ‘Zo de Apostelen alle vreemde taalen geleerd hadden door onmiddellyke mededeeling, zouden hunne schriften 'er anders uitgezien hebben.’ - Eene aanmerking zonder kracht tegen die opvatting van het Pinxterwonder, volgens welke de gaaf der taalen enkel, gelyk andere gaven, diende, om, daar 't noodig was, 't gezag des Christendoms, op eene zinnelyke wyze, te bevestigen, en opmerking te baaren. De gaaf der taalen was byzonder ten teken voor de Ongeloovigen, gelyk ons Ap. Paulus geleerd heeft. ζ. ‘Met wien sprak de familie van Cornelius vreemde taalen?’ - Zotter tegenwerping is 'er nergens in de Verhandeling gemaakt. Zullen wy herder behoeven te herinneren, hoe dat σημειον vooral ten behoeve van Petrus en die met hem waren geschiedde? - ‘Paulus was, zegt hy, ook alleen by die twaalf discipelen van Joannes tegenwoordig, toen zy de gaaf der taalen ontvingen.’ - Zwaare tegenwerping! want, al ware het dat herder toen te Ephesen was geweest, en ons dus, met grond, kon verzekeren, dat Paulus alleen, nevens hem, by die twaalf discipelen was tegenwoordig geweest, zou dezelve nog geen aasje weegen. Dan, 't wordt tyd, deeze Recensie af te breeken. Over andere even losse als willekeurige onderstellingen, in deeze Verhandeling voorkomende, raakende het zinnebeeldige van 't bericht aangaande 't windgedruis, verdeelde vuurvlammen, enz. zullen wy niet spreeken. - Als deeze wyze van Schriftverklaaren (zullen misschien veelen onzer Landgenooten zeggen) het waare licht verspreidt, dan moet de vroegere duisternis onbeschryflyk duister zyn, en alle onnozele, onnadenkende Uitleggers en Predikers, die zich aan de oude opvatting vasthouden, in eenen stikdonkeren nacht rondwaaren! - Misschien zullen veelen nog blind genoeg zyn, te verklaaren, dat dit nieuwe licht meer verduistert dan verheldert, en dus den naam van licht onwaardig is! - Ja misschien zuchten zy by zich zelven: Novaturiendi pruritus! Quo non mortalia pectora cogis! en voegen 'er, in een melancholiek oogenblik, by: Verlos ons, waare Wysheid! van zulke Verhandelingen en Vertaalingen! {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Lyden en Sterven van den Zaligmaker der Wereld, beschouwd in Leerredenen, door J.G. Rosenmuller. Uit het Hoogduitsch. Te Rotterdam, by C. van den Dries en Zoon, 1803. In gr. 8vo. 414 bl. Van dezelfde hand, (W.G.V.D.M.) die ons, in 't voorleden Jaar, eene Vertaaling bezorgd heeft van de Beknopte Handleiding van l.c.g. schmid, voor Leeraars van den Kristelyken Godsdienst, om verstandig en nuttig te prediken over de Lydensgeschiedenis van Jesus Kristus, wordt ons ook nu dit stel van Lydenspreeken van den ook by ons met roem bekenden rosenmuller, in een Nederduitsch gewaad, geleverd. Deze Leerredenen zagen reeds voor 20 jaaren, in 't Hoogduitsch, het licht, en zouden mogelyk toen, vertaald zynde, minder byval gevonden hebben, dan men nu, by 't leezend Publiek, dat op goede Kerkredenen prys stelt, mag verwachten. De Eerw. rosenmuller heeft 'er zich byzonder op toegelegd, om de Karacters der persoonen, die door de Euangelisten worden ten tooneele gevoerd, en, bovenal, het alleruitmuntendst, het, in alle opzichten, bewonderenswaardig en onnavolgbaar Karacter van Jesus, met alle vlyt en zorgvuldigheid, te bestudeeren. Hy heeft getracht, in zyne voorstellingen, eene genoegzaame duidelykheid met het treffende te paaren, zonder te vervallen tot eene matte uitvoerigheid, of onwaardige speelingen van het vernuft, waardoor de verbeeldingskracht wel verhit, maar geenzins eene duurzaame overtuiging bewerkt wordt. En daarin is hy gelukkig geslaagd. Hy heeft zich, op eene ongedwongene wyze, van elke omstandigheid weeten te bedienen, om zorgelooze zondaars wakker te maaken, zwakken te versterken, deugdzaamen in hunne godvruchtige gevoelens te bevestigen, en droefgeestigen te troosten; en alzoo de Lydensgeschiedenis te leeren gebruiken, als wegwyzer, en tevens als een ryke bron van troost, in alle omstandigheden van dit leeven. De geheele Geschiedenis wordt behandeld in agt-en-twintig Leerredenen. De eerste begint met Matth. XXVI:1-5. De laatste eindigt dit tafereel, met de geschiedenis van 's Heilands dood, Luc. XXIII:46-48. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Elke stof wordt oordeelkundig, beknopt en regelmaatig behandeld. De styl is rond en onopgesmukt, en degeheele wyze van voorstelling inneemend en overreedend. Wy maaken geen zwaarigheid, deze Leerredenen onder de besten van dit soort te rangschikken. Bedenkingen van eenen Wysgeer, over den Godsdienst. Uit het Hoogduitsch. IIIde Deel. Te Amsterdam, by W. van Vliet. In gr. 8vo. Voor eenige jaaren gaf de Hoogleeraar van hamelsveld eene Vertaaling van de twee eerste Deelen van dit Wysgeerig Werk. Verandering van eigenaar der Kopy van deze Vertaaling, veele verschillende lotgevallen, hem, sedert de uitgave der beide eerste Deelen, bejegend, en andere arbeid, intusschen door hem opgenomen en volbragt, hebben den voortgang derzelve, geduurende een aanmerkelyken tyd, vertraagd. Wy verblyden ons, dat de Hoogleeraar nu weder in de gelegenheid is, om ook dit Werk te voltoojen. Dit derde Deel bevat in zich het vyfde van het Hoogduitsche Werk, en een gedeelte van het zesde. Het overige is onvertaald gelaaten, omdat de Schryver daarin meer het byzonder leerbegrip der Gezindte, tot welke hy behoort, dan wel den Christelyken Godsdienst in het algemeen, verdedigt. Naderhand heeft de Schryver nog eenige Bydraagen tot zyn Werk in het licht gegeeven, onder welken het een en ander aan den Vertaaler belangryk genoeg is voorgekomen, om 'er misschien nog een Deel Bedenkingen uit te verzamelen, en aan zyne Landgenooten mede te deelen. Men vindt, in dit boekdeel, eerst eene verzameling van Brieven aan eenen Jongeling, over de Wonderwerken, voornaamelyk tegen Rousseau ingericht. Vervolgends iets, over de eerste voortplanting van het Christendom; en dan nog onderscheidene stukjens, over de voortplanting van den Christelyken Godsdienst, in weerwil van alle menschelyke vooroordeelen en neigingen, over de middelen, door welken het Christendom is voortgeplant, over den wasdom van den Christelyken Godsdienst onder de vervolgingen, over het Christelyke Martelaarschap, en over de zedenverandering, welke de Christelyke Godsdienst, by de eerste geloovi- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, heeft uitgewerkt. Eindelyk eenige bedenkingen over de onverschilligheid, in eenen ruimen zin. Wy maaken geen zwaarigheid, om ook dit wel doordacht Verdedigschrift aan allen, wien de handhavening van de achtbaarheid en het goddelyk gezag der gewyde Schriften ter harte gaat, aan te pryzen. Waarneemingen, wegens eene Inenting der Koe- en Kinderpokken, in hetzelfde Kind; door J.E. Lyklama A Nyeholt, J.U. et Med. Doct. te Ysselstein. Te Utrecht, by G.T. van Paddenburg en Zoon, 1803. In gr. 8vo. 14 bl. Eenige Aanmerkingen op de bovenstaande Waarneemingen, door Phoebus Hitzerus Themmen, Med. Doct. te Amsterdam. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek. In gr. 8vo. 68 bl. De Heer lyklama a nyeholt entte, op den 24 December 1800, zyn jongste Dochtertje in met Koepokstof, met dit gevolg, dat de wonde, door het met die stoffe besmet lancet aangebragt, reeds op den zesden dag, na de bewerking, begon te droogen, en op den agtsten dag genoegzaam gedroogd was. Ondertusschen wierd het Kind rustloos, bekwam koorts, eene hinderlyke blaarige opzwelling in mond en lippen, uitbotting van eenige puistjes, enz. teffens met een naar pokken ruikenden adem en troubele pis; waarna het Kind allengskens wederom herstelde. Dat, in dit geval, de door besmetting aangebragte stof opgeslorpt is geworden, en zich door het geheele lichaam verspreid heeft, blykt genoegzaam uit de opgetelde toevallen. Is deeze stof dus waare, of niet, voor de bewerking, ontaarde, Koepokstof geweest, zo moest dit Kind hierdoor, volgens de gewoone regels der konst, ook veilig zyn geweest, in het toekomende, voor de natuurlyke Kinderziekte, zo door Besmetting, als door de Inenting, aangebragt. Om hiervan zeker te zyn, entte de Geneesheer zyn Kind in, met de stof der gewoone Kinderziekte, in Dec. 1802; waardoor hetzelve de Kinderziekte, schoon op eene zeer gunstige wyze, bekwam. Dit Verhaal, waaruit scheen te blyken, dat hier, op waare Koepokken, waare Kinderpokken waren gevolgd, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't geen dus, voor het crediet en 't goed gevolg der Koepoks-inenting, zeer nadeelig zou kunnen worden, trok de aandagt tot zich van den kundigen en werkzaamen Amsterdamschen Geneesheer p.h. themmen, en bewoog zyn Ed., een yverigen voorstander der zo heilzaame Koepoks-inenting, tegen hetzelve eenige Aanmerkingen in het licht te geeven. De Bedenkingen van den Heer themmen zyn zeer gegrond, en bewyzen ten vollen, dat de Heer lyklama, meenende de waare Koepokken in te enten, niet dezelve, maar valsche Koepokken, of iets anders, heeft aangebragt; waarvan men dus ook, redelykerwyze, geene beveiliging tegen de besmetting der natuurlyke Pokjes verwagten kan. Ook loopt al spoedig, by een ieder, die met de Koepokken bekend is, de voornaame reden in het oog, waarom de, door den Heer lyklama, in dit geval, aangebragte Inentingsstoffe, met geene mogelykheid, voor waare Koepoksstof kan worden gehouden. Het door zyne inenting verwekte wondje begon reeds, op den zesden dag, na de bewerking, te droogen, en was reeds, op den agtsten dag, genoegzaam geheel opgedroogd; welk beloop ten vollen strookt met het geen steeds, aangaande valsche Koepokken, wordt waargenomen. Terwyl de waare Koepokken niet, voor den elfden dag, na de inenting, tot hunnen grootsten trap van volheid komen. De Heer themmen sluit zyn stukje, met de mededeeling van eenige belangryke waarneemingen, betrekkelyk tot de inenting der Koepokken, en met de bondige oplossing van een aantal zwaarigheden, die door onkunde en vooroordeel, tegen deeze heilzaame uitvinding, van tyd tot tyd, worden vernieuwd. Archief voor de Artsneimengkunde en Geneeskundige Natuurkunde, uitgegeven door J. Schaub en G.H. Piepenbring. Uit het Hoogduitsch vertaald, door W. van Rees, Med. Doct. Isten Deels 1ste Stuk. Te Arnhem, by J. Troost, 1803. In gr. 8vo. 100 bl. De stukken, in dit Werkje bevat, zyn de volgende: I. Redevoering, by gelegenheid van de Eerste Ver- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering der Leden van het Korrespondeerend Genootschap der Artsneimengkunde en Geneeskundige Natuurkunde des Rings Hessen cassel, gehouden door den Hoogleeraar schaub. - Deeze Redevoering toont in het kort, hoe de Scheikunde, van nietige beginzelen, allengskens, tot haare tegenwoordige hoogte is geklommen; dezelve bevat niets, dan 't geen aan een ieder bekend is, en verdient eerder den naam van eene Vertelling, dan van eene Redevoering. II. Over de Vraag: Verdient Zwavelmelk (Lac Sulphuris) als geneesmiddel behouden te worden? en indien het antwoord bevestigend uitvalle, welke is dan de beste bereiding van hetzelve? Door Dr. piepenbring. - Deeze Verhandeling is zeer langdraadig en uitvoerig: trachtende de Schryver te betoogen, dat de zogenoemde Zwavelmelk, door het aanhangend Hydrogenium, meerdere en meer ontzuurende kragten bezit, dan de gewoone Flos Sulphuris. Wat ons betreft, wy slaan daaraan weinig geloof, of achten ten minsten die aanhangende Waterstof te gering, om daarvan eene zichtbaare uitwerking te verwagten. Met eenige greinen Kalkzwavel (Sulphuretum Calcis) by eene once Zwavelbloemen te doen, gelooven wy, dat men vry wat kragtiger, tot zodanig oogmerk, zal kunnen werkzaam zyn. III. Huxhams Spiesglaswyn (Vinum Antimonii Huxhami) een zeer kragtig, maar onveilig geneesmiddel, vergoed, door eene voordeeligere en doelmaatigere vervaardiging; door schaub. - Uit dit opschrift zou men natuurlyk eene nieuwe, tot hier toe onbekende bereiding, van dit middel verwagten. Doch dit is niet het geval. De Schryver bewyst alleen, 't welk geen bewys behoefde, dat de Spiesglaswyn, van wegen zyne ongelyke kragten, een zeer onzeker middel zy, en dat men veiliger doet, daarvoor in de plaats te neemen eene ontbinding van twee greinen Braakwynsteen in eene once Franschen wyn. IV. Over Apotheek-Privilegien, hunne waarde, en over derzelver vermenigvuldiging in den Staat; door den Apotheker schmidt; met een byvoegzel van schaub. - Dit stukje, als hier te lande in 't geheel niet toepasselyk, gaan wy met stilzwygen voorby. De hier op volgende Correspondentie-berichten loopen over een middel tegen de Jichtpynen, medegedeeld {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Apotheker rink. ‘Voor zo ver ik weet, (zegt de Schryver, p. 84 en volg.) heeft men, tot hier toe, het Mierenzuur nog niet, als geneesmiddel, inwendig aangewend. Eenige waarneemingen, welke my myn vriend heeft medegedeeld, laaten vermoeden, dat dit zuur, in de Geneeskonst, verdient gebezigd te worden. Myn vriend verhaalde my onder anderen, dat eene aanverwante van hem, welke, onderscheiden jaaren lang, door Jichtpynen gefolterd wierd, en langen tyd geheel lam en krom getrokken was, door het volgend voorschrift zo volmaakt is hersteld geworden, dat zy thans, zederd langen tyd, haare ledematen wederom volkomen kan gebruiken. - Men vult eene wynvlesch half vol met Mieren, en de overige ruimte met Brandewyn aan, voegt daar by een lood wilde Wyngaardswortel (Rad. Bryoniae) en even zo veel Vaarenwortel (Rad. Filicis) plaatzende hetzelve ter digestie. Van dit middel neemt de lyder alle morgens een lepelvol. Na eenige dagen openbaart zich de werking van dit middel, door vermeerderde pisloozing, welke zeer taai en stinkende wordt: wordende, door het aanhoudend gebruik van dit middel, elke Jichtlyder volkomen hersteld.’ - Wordt de heilzaame uitwerking van dit middel door de ondervinding bevestigd, dan vergoedt deszelfs mededeeling honderdvoud de nutteloosheid van het overige van dit Archief. Lessen over het Planetarium, Tellurium en Lunarium, van Hartog van Laun; gehouden in de Maatschappy Felix Meritis, te Amsterdam, door J.H. van Swinden. Te Amsterdam, by P. den Hengst, 1803. In gr. 8vo. 182 bl. Met twee Plaaten. De Hoogleeraar van swinden, in Maart des voorigen jaars, aangenomen hebbende, eenige Spreekbeurten te vervullen, by de Maatschappy Felix Meritis, koos daartoe uit, de verklaaring van het maakzel en nuttig gebruik des vermelden werktuigs. Het geheele Stukje is verdeeld in drie Lessen, in welke met de grootste duidelykheid wordt aangeweezen, wat nuttig gebruik een Liefhebber der Sterrekundige Weetenschappen van dit werktuig kan maaken. Dan, daar de Redenaar het werktuig zelve, by gelegenheid van het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} houden dier Lessen, by der hand had, en thans zyne Leezers de verdiensten van hetzelve niet kon onder het oog brengen, dan door het uitleggen der bygevoegde naauwkeurige Afbeeldingen, heeft hy, om duidelyk te blyven, dikwyls uitvoeriger moeten zyn, dan by de Lessen zelve behoefde plaats te hebben. Om een denkbeeld der duidelykheid, waarmede het geheele Stukje gesteld is, te geeven, zullen wy 'er iets uit afschryven. ‘Dit Verschynzel [dat naamelyk steeds dezelfde zyde der Maan naar den Aardkloot is toegekeerd] treft ons weinig (zegt de Schryver) om dat wy het altyd zien; het is niet te min zeer merkwaardig, en misschien heeft wel hetzelfde, voor de Satelliten der overige Planeeten, plaats: immers heeft Herschel, uit zyne waarneemingen, beslooten, dat de Satelliten van Jupiter zich in denzelfden tyd om hunne Assen als om de Hoofdplaneet beweegen: en hy heeft het zelfde voor een der Satelliten van Saturnus waargenomen. Maar is dit verschynzel treffend voor ons, het is het nog meer voor de Inwooners der Maan; want zo hetzelfde halfrond der Maan altyd naar ons gekeerd is, zyn het ook alleen de Inwooners der Maan, welke zich in dat halfrond bevinden, die de Aarde zien kunnen. De overigen zien dezelve nooit; en het moet voorzeker voor deezen geen geringe stof tot verwondering opleveren, wanneer zy, zich naar het ander halfrond begevende, daar eene verlichte schyf zien, die hun zestien maalen grooter toeschynt, dan de Maan aan ons. Dan dit in het voorbygaan; alleen voeg ik hier nog by, voor het geen ons zelven betreft, dat wy dan eens aan den eenen, dan eens aan den anderen kant, iets meer van de Maan zien, dan de gewoone schyf; als of 'er in dat Ligchaam eene schommeling (Libratio) plaats had. Deeze heeft 'er geen plaats: het verschynzel is hier uit voornaamelyk herkomstig, dat, terwyl de Maan in 27 dagen en 7 uuren op haaren As wentelt, zy eerst alle 29 dagen en een half vol is; om nu van eenige andere omstandigheden te zwygen. In één woord, die Libratio, of die zoort van schommeling, hangt niet van de Maan af, maar alleen van de wyze, waarop wy ze zien.’ {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandeling over de Spaansche Schaapen, enz. door C.P. Lasteyrie. Uit het Fransch. En vermeerderd met een kort bericht, wegens het aanfokken en verbeteren der onderscheiden Rassen van Schaapen in Engeland. 2de en laatste Afdeeling. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 167 bl. In deeze tweede Afdeeling worden alle de maatregelen opgegeeven, welke dienen kunnen voor hun, die begeerig zyn, om echte Spaansche Schaapen te doen overkomen, daardoor hunne kudden te verbeteren, en, op den duur, eene even deugdzaame wol, als de echte Spaansche, te doen voortkomen. Dat het laatste artikel, waarop het hier wel voornaamelyk aankomt, met de waarheid overeenkomstig zy, blykt genoegzaam uit hetgeen de Heer lasteyrie daarvan zegt; wy neemen, om het gewigt der zaake, het volgende hieruit over: ‘Alzo ik (zegt de Schryver) myne eigene kundigheden in deezen wantrouwde, en ook dat fyn gevoel niet bezit, 't geen alleen door eene aanhoudende oeffening, gepaard met het vooruitzicht van daar mede zyn voordeel te zullen doen, kan verkreegen worden, deed my zulks besluiten, om zes staalen wol, te weeten, twee, die ik van Segovia had medegebragt, twee andere van Rambouillet, en nog twee andere uit Zweeden, zynde de beide laatste zoorten voortbrengzels van het Spaansche Ras, te vertoonen aan een Koopman van Saragossa, henry jauver genaamd, die zedert meer dan vyf-en-twintjg jaaren den Wolhandel met Frankryk gedreeven heeft, zonder hem nogthans te zeggen, van waar die staalen waren gekomen. Op myne vraag, wat hy van dezelve dagt? antwoordde hy, dat ze alle zeer fraai waren, en het bezwaarlyk was, aan een van dezelve de voorkeus, boven de andere, toe te kennen. Toen ik nog sterker by hem aandrong, om zyn oordeel daar over te zeggen, gaf hy de voorrang aan twee deezer staalen, waarvan het eene van Rambouillet, en het ander uit Zweeden gekomen was. De burger froissard, Wolhandelaar te Parys, kende de eerste rang toe aan een der Zweedsche, en de tweede aan een der Spaansche staalen. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze omstandigheden bewyzen: vooreerst, dat de Rassen der Spaansche Schaapen, die in Frankryk en in het Noorden genaturalizeerd zyn geworden, even fraaije Wollen opleveren, als die van dezelfde Rassen in Spanje; en, ten tweede, dat de meening van veele lieden, ten aanzien van dit onderwerp, vry meer op vooroordeelen, dan op belangelooze en naauwkeurige waarneemingen, berust. Maar genomen, het ware in der daad beweezen, dat, aan onze wollen, eene zeer weinig beduidende en byna onmerkbaare graad van volkomenheid ontbrak, dan bleef het niet te min zeker, dat zy waarlyk alle de hoedanigheden bezitten, welke tot het fabriceeren van de uitmuntendste lakenen vereischt worden, en wy diensvolgens de Spaansche wol zeer wel ontbeeren kunnen. Eenige lieden erkennen wel de waarheid van 't geen wy, dienaangaande, gezegd hebben, maar beweeren tevens, dat, om de Rassen in goeden staat te houden, en van dezelve fraaije voortbrengzelen te verkrygen, het noodig zoude zyn, van tyd tot tyd Rammen uit Spanje te laaten komen. Dan dit gevoelen wordt even zeer door de ondervinding tegengesproken, aangezien de wollen van Rambouillet, Montbar, en zelfs de Zweedsche, voortgekomen zyn van Rassen, die reeds zedert vyf-en-twintig of dertig jaaren aan die plaatzen genaturalizeerd zyn geweest, en echter niet verbasterd zyn, hoezeer men dezelve, in al dien tyd, niet vernieuwd heeft.’ Hugonis Groth, Batavi, Parallelon Rerumpublicarum Liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum. Vergelyking der Gemeenebesten, door hugo de groot. Derde Boek: over de zeden en den inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen. Uit een echt Handschrift uitgegeeven, in 't Nederduitsch vertaald, en met Aanmerkingen opgehelderd, door Mr. johan meerman, Heer van Dalem en Vuren. IIIde Deel. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 665 bl. De spoedige opvolging der Deelen deezes Werks doet ons besluiten, dat dit Gedenkstuk van onzen de {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} groot, van onder het stof der vergetelheid opgedolven, by onze Landgenooten byval vinde, en zy in den arbeid, door meerman daaraan besteed, genoegen scheppen. Voor beiden is genoegzaame reden. Onze beoordeeling der twee voorige Deelen (*) wyst zulks uit, en zal die des tegenwoordigen daaraan, op nieuw, het zegel hangen. De Aantekeningen des Heeren meerman neemen niet af in uitgebreidheid, en staan dus in eene nog grooter rede tot het Werk dan in de voorgaande Deelen. Wy vaaren voort, van beiden den hoofdinhoud op te geeven, en onze Leezers bekend te maaken met een Boek, zeker zonderling in zyne soort, door het een en ander slegts aan te stippen. Over de Handwerken loopt het XXIII H., het Eerste in dit Boekdeel. De Scheikunde trekt inzonderheid de aandagt van de groot , en draagt hy hier roem op onze Vaderlanders isaac en johan isaac hollandus, wier geschiedenisse meerman in de Aantekeningen toelicht. Het verwondert ons eenigermaate, dat hy van de hedendaagsche vorderingen in dit vak niet gewaage, den naam en de verrigtingen van eenen van marum en anderen niet vermelde, die daarin met buitenlanderen niet min om den voorrang dingen, dan hollandus, Vader en Zoon. 't Geen de groot van de Turf meldt, is, in zeker opzigt, meer aartig dan gegrond. ‘Wie zou het kunnen denken! In het water zoeken wy Hollanderen het vuur: wy verbranden de dierbaare aarde, en verwarmen ons by de brandstapels van het Vaderland. Indien de eeuwen zoo ver toereiken, zullen wy eens kiezen moeten tusschen koude te lyden en niet meer te woonen. Men zou kunnen gelooven, dat dit uit gebrek aan hout geschiedde, indien wy niet ook aan andere Natiën onzen grond verkogten.’ Wat 'er van buitenlandschen handel in Turf thans zy, bepaalen wy niet; doch meerman tekent aan, ‘dat 'er in de tweede helft van de zestiende eeuw een zeer sterke buitenlandsche handel met den Turf gedreeven werd, en 'er veele honderden Schepen mede belaaden wierden; en dat de Tol op den uitvoer, welken men te Gouda hefte, hoe {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig zwaar ook op zichzelve, voor 3000 dukaaten 's jaars verpagt werd.’ Van de Uurwerken spreekende, geeft de groot op, de vorderingen, in laateren tyde, en ook by ons, gemaakt; dit werkt meerman breeder uit; dan het verwondert ons, by den laatsten geene melding te vinden van onzen Landgenoot chr. huigens, die, door de ontdekking van het Slinger-uurwerk, zich eenen onsterflyken naam verwierf. De Molens, die door den wind worden omgedraaid, ‘en die,’ gelyk de groot het niet onaartig uitdrukt, ‘met zeilen, welke in een cirkel omdraaijen, om zo te spreeken vaaren,’ telt hy onder de uitvindingen, waarvan de lof ons in eigendom toebehoort. Hy spreekt byzonder van de Watermolens, door meerman uit leeghwater opgehelderd. Dit zou, tot eer onzer Vaderlanderen, die in Molenwerken anderen voorgegaan zyn en overtroffen hebben, breeder hebben kunnen uitgehaald worden. De beschryving der Zaanlandsche Dorpen, door loosjes, hadt hem hier stoffe kunnen verschaffen. Laat de groot zich aartig en geestig uit over de Zeilwagens, waarin hy zelve gevaaren, en in minder dan twee uuren tyds veertien van onze mylen heeft afgelegd, men zal de nadere berigten van meerman met voldoening leezen. Wy schryven 'er deeze byzonderheden uit over: ‘De kleinere Zeilwagen is nog aanweezig, en kan in het eerste huis van Scheveningen, ter linker zyde wanneer men uit den Haag komt, door een ieder bezigtigd worden; deszelfs mast en zeilen hebben eene andere bewaarplaats. Zyne lengte zal omtrent van vyftien, en de breedte van omtrent zes voet zyn. Uit effen en ongeverfd eikenhout zamengesteld, is hy nog volkomen gaaf. Zyne jongste lotgevallen zyn, dat men by gelegenheid van het huwelyk van den Erfprins van Brunswyk met Mevrouw de Princes Louisa, ten gevalle van dien Vorst, die hem beklommen had, nog eene proeve met hem op het strand genomen heeft, welke door de onbedreevenheid des Voermans niet zeer gunstig uitviel: terwyl men zich niet in staat bevondt hem te bestuuren; en hy, na eenige keeren heen en weer geslingerd te hebben, gelukkig nog tegen de duinen t'huis kwam. Een ooggetuige heeft my verzekerd, dat de vaart onbeschryflyk snel was, en dat men onder- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} weegs even in zee moest ryden, om het in brand vliegen der raderen te voorkomen. Toen Frankryk ons in 1795 de goederen des Stadhouders schonk, om 'er hem zeven jaaren daar naa door de ingezetenen eeniger Duitsche Abdyen en Rykssteden de waarde van te rug te doen geeven, verscheen de wagen ook op zyne beurt in het Vorstlyke boelhuis; en eenige Scheveningsche Burgers, aan een voorwerp, dat hun Dorp hadt helpen opluisteren, verkleefd, kochten hem voor tachtig Gulden in.’ Van den grooten Zeilwagen is geen spoor meer over. De beschryving deelt ons meerman mede. Breed is de groot over de Zeep, en laat zich, 't geen de Aantekenaar des zegt, met voldoening leezen. - Onze Hollandsche Boter en Kaas krygt een welverdiende beurt. - Geen wonder, dat de groot, tot de Drukkunst gekomen, de eer der Hollanderen en der Haarlemmeren handhaaft; dat meerman zich beroept op de Origines Typographicae zyns Vaders, en voorts op de Reize van Utrecht na Frankfort door cogan, over de kort- en bondigheid van wiens berigt wy, dit Werk beoordeelende, het onze gezegd hebben (*). - Onze Schilders worden door de groot niet vergeeten, noch andere Kunstenaars; doch wy moeten niet te breed worden, door alles slegts aan te stippen. Het XXIV H. is aan alle Takken van Geleerdheid gewyd. Wie verwagt hier geen ruimen oogst! Gaarne schreeven wy hier af, wat de groot van erasmus zegt; gaarne voegden wy 'er nevens de vergelyking, door meerman tusschen de groot en erasmus gemaakt; maar wy durven onze overschryvende pen niet op 't veld des papiers laaten uitweiden, dewyl wy nog zo veel omtrent dit Boekdeel op te merken hebben. Spreekt de groot, in zyne Vergelyking, van de Regtsgeleerdheid, de onvermoeide pen zyns Aantekenaars vindt hier niet weinig stoffe, en handelt over philippus a leidis, door de groot onder alle Hollandsche Regtsgeleerden alleen opgenoemd, breedvoeriger, en met eene keurigheid, welke alle vroegere berigten, deezen Vaderlander betreffende, verre te boven gaat. Een ruim aandeel in de Aantekeningen ontvangt het {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeroerde door de groot, de Geneeskunde betreffende. De Geneeskunde der Ouden toegelicht hebbende, geeft hy op, wat hierin onze Landgenooten deeden, en gedenkt met onderscheiding aan den Alkmaarschen pieter foreest. In de Wiskundige weetenschappen hadt de groot de Ouden, naar meermans oordeel, veel te laag gesteld, en strekken zyne Ophelderingen om dit wederleggende aan te toonen. Uitbundig is zeker de groot in den lof der Nederduitsche Dichteren van zynen tyd, als hy, ons met de Romeinen vergelykende, schryft: ‘Onder de Regeering van augustus, en na hem, hebben de grootste en ongewoonste vernuften in alle soort van Poësien uitgeblonken: toen naamelyk de Zeden reeds te gronde gegaan waren, en het Gemeenebest naar zynen ondergang overhelde. Zo zelden levert één tydperk te gelyk voortreflyke verstanden en teffens deugden op. Om zo veel te meer moet men zich billyk over ons Vaderland verwonderen, 't welk, te midden van zulke doorlugtige daaden en zeden, gelyk de geen, die ik beschreeven heb, tot den Poëtischen lauwertak zich reeds zo gelukkig verheft, dat het in ieder soort van Gedichten 'er al heeft opgeleverd (men houde my die verzekering ten goede) die aan de Ouden gelyk zyn.’ - Regtmaatige Aanmerkingen worden hier op gemaakt, en deeze door de stukken beweezen. Wel hadden wy gewenscht, uit hendrik laurenszoon spiegel, zo wel schoone als leelyke brokken bygebragt te zien; diens Hartspiegel verschaft 'er genoeg. - Wat de Latynsche Dichtkunst betreft, stemt de Aantekenaar den Schryver volmondig toe, en staaft het, ‘dat onze Landslieden, en vóór en geduurende zyn tyd, 'er grootlyks in hebben uitgemunt.’ De Geschiedenissen betreffende, is de Aanmerking op de groot's voorbystappen van xenophon hoogst regtmaatig, en zal men met genoegen leezen, wat in die Aanmerking over onze Vaderlandsche Historie-Schryvers gezegd, en byzonder wat 'er vermeld wordt van cornelius aurelius, hadrianus junius en de dousas; veel toelichtends, deeze Vaderlanders betreffende, heeft ons by uitstek behaagd. Wat de groot van de Letterkunst vermeldt, hadt {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker de daar bygevoegde Aanmerking noodig, alsmede de breeder gegeevene vermelding van eenige in dit vak beroemde Vaderlanders. De Taal betreffende, betoont zich de groot in het XXV H. een uitbundig voorstander van onze Moederspraake. Hoe zeer hy met vollen regt de Taalverbastering gispt, kan het geen hy wegens de Taal in 't algemeen, en de onze in 't byzonder zegt, de berisping niet ontgaan. Hy is hier breedspraakig, en wordt daarin nog overtroffen door meerman, die, van bl. 437 tot bl. 493, eer eene Verhandeling, dan eene Aantekening levert, over den Oorsprong der Taale, enz. even mininstemmende met den Altdorfschen Hoogleeraar gabler als met de groot. Wy moeten na beiden, zonder iets op te merken, hoe veel des ook gelegenheid zou weezen, overwyzen. Hy handelt daarin over de Taalen in 't groot, en meer byzonder over den oorsprong van het Nederduitsch; en besluit alles met eenige aanmerkingen, onze Taal tot eer strekkende, en de misbruiken der Overzetteren gispende. Het laatste XXVI H. loopt over Godsdienst en Godvrugtigheid. Schoon het vry breedspraakig is, zyn de Aanmerkingen minder en korter dan elders in dit Deel. ‘Het behoeft,’ schryft meerman, ‘zo men geen lust heeft zich in de Mythologie of de Kerklyke Geschiedenis te verdiepen, zoo weinig ophelderingen, als ze my toescheenen by de drie voorige onontbeerelyk te zyn.’ Wy neemen, om in onze Aankondiging de groot nog eens te doen spreeken, het treffend slot deezes Hoofddeels over. De verdrukking en bedoeling der Spanjaarden vermeld hebbende, vervolgt hy: ‘De Hollanders waren eindelyk de eersten, die aan de oude dapperheid te rug dachten; en zy ondernamen deezen allergeduchtsten kryg voor de vryheid hunner zielen en lichaamen, op een besluit der Staaten, en door Oranje aangevoerd. Zoo klein een Volkje heeft zoo veel moeds gehad, dat het zich de twee machtigste vyanden van den ganschen aardbodem, den Paus en den Koning van Spanje, op den hals haalde: waar van de laatste over zoo veele volkeren, en de andere over zoo veele Koningen gezag voert. Het bygeloof vernietigd, en het geen hier toe behoort aan 't algemeene welzyn dienstbaar gemaakt hebbende, hebben wy den Godsdienst van den schimmel gezuiverd, die 'er zoo veel jaaren agter één zich aan gehegt {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} had, en van het vuil dat 'er de eeuwen op hadden doen vastgroeijen: 't geen ons niemand ten kwaade duiden kan. Het gansche Eiland van Britannien, de Noordsche Ryken, een groot gedeelte van Duitschland en Frankryk, zyn aan den zelfden Godsdienst toegedaan als wy, en hebben dezelfde plegtigheden. En de halstarrige woede van hun, die de naamen van Ketteryen en Scheuringen in plaats van pylen tegen ons aanwerpen, doet geen den minsten indruk op ons. Wy zouden dit met minder lankmoed draagen, zo het niet het algemeen gebruik was omtrent anders denkenden. Thans berusten wy in het bewust zyn van de Godlyke waarheid voor ons te hebben. Daar in bestaat onze misdaad, daarop komt alle beschuldiging tegen ons neder. - Wy erkennen, dat men God alleen aanbidden moet, dat Christus alleen de oorsprong onzer zaligheid is, dat aan de Schrift alleen de beslissing onzer geschillen toekomt, dat het zondigen het eenigste is, wat den mensch uitmaakt. Deezen Godsdienst, van welken onze nabuuren reeds zyn afgevallen, handhaaven wy met eene zeldzaame standvastigheid, en wy breiden hem uit tegelyker tyd met ons gebied. Deezen schryven wy voor, zonder hem af te perssen; en die 'er met ons geen behaagen in scheppen, dezulken houden wy meer voor deernis- dan strafwaardig. Wy hebben geen bevelen aan het menschlyk gemoed te geeven: wy folteren geen zielen. Laat ieder gelooven wat hy kan; laat in dit opzicht ook de vryheid ongeschonden zyn; laat ieder zyn Godsdienst voor zichzelven behouden, zo 't maar een Godsdienst is, en hy hem weezentlyk voor zichzelven getrouw blyft; in 't algemeen en in 't openbaar oefene men slechts den besten. Doch, wat ten deezen opzigte en het Godlyk Recht en het Recht der Volkeren schynen voor te schryven en toe te laaten, zullen wy elders beredeneeren; ook zal het voegzaamer zyn, de geschiedenissen, die hiertoe behooren, in ons overige verhaal te doen invloeijen (*). En dus hebben wy niet alleen voltooid, 't geen wy omtrent den Godsdienst, maar ook al wat wy {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent de Zeden te verhandelen hadden, en wy hebben beweezen, door de nauwkeurige vergelyking van zeer veel tydperken, dat de Atheniensers en Romeinen, zelfs toen hun Staat het meeste bloeide, noch grooter verstand, noch meerder deugden dan de Hollanders bezeten hebben. Ik bid slechts, dat men ons onzen wassenden roem niet benyde, en het vooroordeel voor de Oudheid aflegge, en ik weiger niemand tot Regter in deeze zaak. Ook dit moet men niet uit het oog verliezen, dat de vernuften en de schranderheid dagelyks toeneemen; en dat, zo men in 't stuk der Zeden voor besmetting beducht is, men echter nog geen toevlugt tot Wetten heeft behoeven te neemen, die, by een Volk dat zyne Overheden eert, buiten twyfel tegen de Ondeugden zouden opweegen. Daar nu, by zoo groote deugden, en by zulk eene schranderheid, zich eene Landstreek, door de Natuur bevestigd, en stootende aan de Zee, koomt voegen; een voortreffelyk geordend Staatsweezen; de rechtvaerdigste grond van verdeediging; een allervolkomenst Krygsweezen; een Schatkist boven het middelmaatige gevuld; een tot hier toe ons toelachend geluk: wie zou zich dan met eene moedige hoop niet voor 't vervolg de grootste dingen durven belooven? - Wy zullen dien arbeid met blydschap op ons neemen; en, gelyk omtrent de Zeden geschied is, zoo stuk voor stuk ook het overige ontvouwen van 't geen, waar by de buitenlanders niet minder belang hebben, dat zy het weeten, dan het Vaderland, dat het geweeten worde.’ Hadt de groot, te regt, met verontwaardiging over de Munstersche Oproermaakers vervuld, onvoorzigtig genoeg geweest om 'er de Mennoniten of Doopsgezinden in 't algemeen onder te betrekken, en deezen met de ongunstigste kleuren af te schilderen, meerman is billyk genoeg om deezer Gezindheid in zyne Aantekening regt te laaten wedervaaren, en zondert zich af van die onkundige of liever kwaadaartige Schryvers, die, nog heden, voorkomende gelegenheden aangrypen, om de redelyk vry denkende Doopsgezinden, hier te lande, met den leelyken mantel der Munstersche Oproermaakeren te omhangen. Waarheid is het, gelyk meerman, de stukken bybrengende, van der oude Doopsgezinden Gemoedszwaarigheden, om Regeeringsposten te bekleeden, opgehaald hebbende, aan- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} merkt: ‘De Mennonieten, gelyk ieder weet, zyn zedert van deeze al te ver getrokkene stellingen afgegaan; en de Staaten van Holland, indien ze 'er thans nog waren, zouden hunne bevreemding en verwondering over het bestaan van gemoedszwaarigheden van zulk een aart niet meer, gelyk hunne Vaderen van de Zestiende Eeuw, behoeven te kennen te geeven.’ Schoon dit Deel het laatste zy, hebben wy, naar luid des Voorberigts, nog een by ons zeer gewenscht Register van Woorden en Zaaken over het geheele Werk te wagten; en zal de Heer meerman, zo 't geheel nog eenige verbetering of vervolkoming behoefde, ook deeze zynen Landgenooten aanbieden. Proeve eener Geschiedenis der Beschaaving van het Menschlyk Geslacht. Door J.C. Adelung. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by J.R. Poster. In gr. 8vo. 587 bl. De Keurvorstelyk Saxische Hofraad en Bibliothecarius adelung, met lof bekend door zyne Hoogduitsche Spraakkunst, en verscheidene andere proeven van geleerdheid en smaak, kwam met dit Werk reeds in 1782, hoewel zonder by voeging van zynen naam, te voorschyn. Men is thands in 't zekere onderricht, dat niemand anders de Schryver is, dan hy. De ons onbekende Vertaaler, p. labberton, zegt 'er met recht van: ‘Het onderwerp is voor allen, die, tot verlichting van hun verstand, en uitbreiding van kennis, leezen, zeer uitlokkend; de wyze van behandeling, voor eene proeve, uitneemend belangryk, en het geheele Werk levert spreekende bewyzen op van de diepe kennis, het juist oordeel en de heldere bevatting van den Schryver.’ Het Werk is verdeeld in agt Tydperken. (1) Van den oorsprong van het menschelyk geslacht tot op den Zondvloed. (2) Van den Zondvloed tot op Moses. (3) Van Moses tot op de verlichte beschaaving der Grieken. (4.) Van de bloeiende beschaafdheid der Grieken tot op Christus. (5) Van Christus tot aan den inval der Noordlyke Volkeren. (6) Van den inval der Noordlyke Volkeren tot aan de Kruistochten. (7) Van de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruistochten tot de verlichting in de Zestiende Eeuw. (8) Van de verlichting in de Zestiende Eeuw tot op onze tyden. Elk derzelven bevat, in eene geleidelyke orde, eene groote verscheidenheid van daadzaaken, allen ontleend uit de oude en nieuwe geschiedenis van 't menschdom, die, met een wysgeerig oog beschouwd, ons hetzelve vertoonen op verschillende trappen van beschaaving. In het eerste Tydperk treffen wy den mensch aan in de geboorte, in het tweede als een kind, het derde vertoont hem ons in de aankomende jaaren van jongelingschap, het vierde in de bloeiende jongelingsjaaren, het vyfde in den staat van een verlicht man, het zesde in moeielyken lichaamlyken arbeid, het zevende in bezigheid tot de inrichting en versiering van zyn huishouden, het agtste in het genot der verlichting. Men zal, in dit voortreffelyk Werk, in een kort bestek, zeer veele gewigtige aanmerkingen aantreffen, en, door zoodanigen menschkundigen wegwyzer geleid, de geschiedenis geheel anders, dan doorgaands geschiedt, met groot vermaak, en tot uitgebreid nut, beoefenen. Voor een meer byzonder uittrekzel is hetzelve niet geschikt. Wy durven het aan allen, die op mensch- en geschied-kunde eenigen prys stellen, gerust aanpryzen. Kort Begrip der Geschiedenissen van oud Griekenland. Te Coevorden, by J. van der Scheer. In gr. 8vo. Behalven het Voorbericht en de Aanmerking, 318 bl. Vrouwe c.f. van raesvelt, geb. van sytzama, by ons als Dichteresse bekend (*), maakte ten eigen gebruike deze Aanteekeningen over de Geschiedenissen van oud Griekenland, en gaf ze, op zommige plaatzen meerder uitgebreid en met de korte Geschiedenis van Sicilie vermeerderd, op raad van eenige Vrienden, ten nutte van jonge lieden in het licht, die zich op de beoefening dier Geschiedenissen wilden toeleggen. De voornaame bronnen haarer aanteekeningen wa- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} ren de Geschiedenis van Griekenland door w. robertson, de jonge Anacharsis van barthelemy, en de Romeinsche Geschiedenissen van m. stuart. Zy verdeelde haar ontwerp in agt Afdeelingen. I. De ligging en verdeeling der Landschappen van Griekenland en eenige gevallen van den duisteren tyd tot aan den Troijaanschen Oorlog. II. Van daar tot aan den Inval der Persen in Griekenland onder darius hystaspes. III. Dan tot den Peloponne(si)schen Oorlog. IV. Voords tot de opkomst der Macedoniërs. V. Daarna tot aan den dood van alexander den grooten. VI. Eindelyk tot dat Griekenland een Wingewest van Rome werd. VII. Tempels, feesten en beroemde perzoonen. VIII. Beschryving en lotgevallen van Sicilie. - Agteraan is nog een uittreksel uit de Reis van brydone door Sicilie; terwyl eene Aanmerking vooraf ter inleiding van dit alles strekt, het welk den bovenvermelden tytel voert. De aanleg van dit Werk tot een eigen aanteekenboek ten dienste van het geheugen, na het doorlezen van uitvoeriger Geschiedenissen van Griekenland, is zeer kenlyk gebleeven in den styl zoo wel, als in de plaatzing dezer Aanteekeningen. ‘Na eene belegering van tien jaaren wierd Troje by nacht ingenomen, geplunderd en verbrand. Priamus werd met zijn gezin omgebragt. Menelaus herkreeg helena. - In dezen oorlog viel voor het geval van palamedes en de voorbeeldige vriendschap van orestes en pylades. - Deze oorlog is beschreeven in de Heldendichten de Iliade van homerus, en de Eneade van virgilius.’ (Bl. 32, 33.) ‘Homerus wierd, zegt men, gebooren te Smyrna, voor J.C. 880 jaaren of daaromtrend, althands zoo denkt men, voor de Olympische spelen, om dat hy daar niet van spreekt. Hy schreef de Iliade, bevattende den Troijaanschen oorlog, en de Odyssea, bevattende de reistochten van ulysses na de verwoesting van Troje. Lycurgus schreef deze Dichtstukken af. Solon deed dezelve opentlyk voorleezen. Alexander had ze des nachts onder zyn hoofd. Homerus was blind en arm. Men zegt, dat hy te Athene op het veld is gestorven (*).’ {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} (Bl. 271.) ‘Pyrrho, gebooren te Elis in Peloponnesus, was een wysgeer van Scepthischen aanhang: zyn leerstelzel wierd genoemd Pyrrhonismus. Dit stelzel was kwaad, het stelde, niets was in zich zelven loffelyk of schadelyk, regtvaardig of onregtvaardig. Hy vergezelde alexander op zynen tocht naar Indiën, voor J.C. 327 jaaren. Hy stierf oud 90 jaaren.’ (Bl. 289.) Gelyk deze proeven duidlyk genoeg de onachtzaame hand kenmerken, met welke men slechts voor eigen geheugen aanteekent, zoo ontmoet men zeer blykbaar eenige plaatzen, die niet tot de eigenlyke Geschiedenis van oud Griekenland behooren, en aanteekeningen ter verkeerde plaats gesteld; welk beide, echter, by een geregeld overzicht wel had mogen verbeterd worden. ‘Patmos, hier schreef Apostel johannes de openbaring.’ (Bl. 19.) ‘Deze artaxerxes gaf in het zeevende jaar van zyne regering aan esdra verlof, om naar Jerusalem te gaan (*): en in het twintigste jaar van zyne regering verkreeg nehemia last, om Jerusalem te herbouwen (†).’ (Bl. 66, 67.) Gelyk dit had moeten uitgeschift worden, zoo behoorde men op bl. 255 niet eerst te verneemen, wie de Heloten waren op bl. 79, noch op bl. 266 wat eene Olympiade was op bl. 123. Het allergebrekigst zyn deze aanteekeningen gebleeven in de spelling der eigen naamen van perzoonen en volkeren. Dus vindt men, onder een aantal anderen, promotheus voor prometheus (bl. 2), georgias voor gorgias (bl. 80), antalcides voor antalcidas (bl. 106), chabrios voor chabrias (bl. 114), pittachus voor pittacus (bl. 274), eschylius voor aeschylus (bl. 278), Mescene voor Messene (bl. 15), Spolates voor Sporades (bl. 17), Melisiërs voor Milesiërs (bl. 70), Lesbon voor Lesbos (bl. 74.), Alphus voor Alpheus (bl. 262), Necapolis voor Nicopolis (bl. 295). Het aantal der drukfouten loopt ook hier het meest in het oog, daar men zomtyds in den zelfden volzin den zelfden eigen naam onderscheidenlyk gespeld vindt, als Phenicie en Phinicie op bl. 8, Acarnanische en Acaneërs op bl. 189, critelaus en critolaus op bl. 231, omtrend welken de breede lyst van zinstorende vouten geene opheldering geeft. - Voor zich zelve mogt zich voords de Schryrf- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ster vergenoegen met haare aanteekeningen wegens de waardeering van het Grieksche geld; haar Nederlandsche Lezer heeft niet genoeg aan haare opgave van ponden Sterlings (bl. 235), volgends robertson, in de plaats van Sestertiën, welken zy by stuart tot Guldens en Stuivers terug gebragt kon vinden; en het luidt ook onvoegzaam (bl. 153) te lezen: ‘Strabo berekend de schatten, die alexander in Persien vond, op ongeveer 22,500,000 ponden Sterlings;’ terwyl elders (op bl. 89) van de soldy des Krygsvolks in Oboli is gesproken, zonder de minste vergelyking van derzelver waarde. De Schryfster verkiest de talent- bereekening van de Schryvers der Algemeene Historie, op bl. 54; schoon dezelve veel te hoog gebragt is, gelyk haar uit barthelemy en stuart had kunnen blyken; en schoon zy zelve de waardeering van millot wegens den obolus en drachma overneemt op bl. 78, die daarvan wezenlyk verschilt. Wegens de tydreekening wordt niets bepaald gezegd. Zy wordt doorgaands opgegeven naar de jaaren voor J.C., of, gelyk het zomtyds uitgedrukt wordt, Ao. dm. (bl. 261, 262, 295), eenmaal komt ook Ao. mundi voor (op bl. 30), schoon de Schryfster zelve erkent: ‘meermaalen verlegen geweest te zyn, wien der Schryvers, dien zy raadpleegde, en die hierin het minst overeenstemden, zy zou volgen, en na lang onderzoek zomtyds toch nog verplicht was, om haare vruchtlooze naspooringen zonder volkomen voldoening af te breken.’ (In het Voorbericht.) Op zommige plaatzen zyn de aanteekeningen zeer kort, op andere vry uitvoerig, vooral in alles, wat uit de Romeinsche Geschiedenissen van stuart ontleend is, waardoor niet slechts zekere onevenredigheid in het geheel gekomen, maar ook de geschiedenis der Macedoniërs en Carthagers niet genoegzaam afgescheiden gehouden is van de eigenlyke Grieksche geschiedenis. De geheele styl, ook van meer aaneengeschakelde zaaken, mist de verdienste van zuiverheid en netheid; en de taal heeft in de pen van deze Schryfster grove fouten. ‘Der Grieken Caracter wierd verëedeld en verfraaid door hunnen smaak in wetenschappen en konsten, deeze smaak wierd aangekweekt door opvoeding, en de wyze van hunner gezellige verkeering. Op wandelplaatzen en over tafel te philosopheren was by hun geene pedantery; maar een vereischte voor de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} conversatie.’ Dus lezen wy op bl. 242, 243. Op bl. 19 zien wy een schip passeeren onder den Colossus; op bl. 23 vinden wy eene vacante kroon; op bl. 263 komt een pulver-magazyn voor; op bl. 277 sterft pindarus subyt; en op bl. 308 doet dionysius instantiën, om plato op Sicilie te krygen; terwyl het overal zy legten voor zy legden en bekocht voor omgekocht is. (op bl. 116, 119, 227, 256, 220.) Na alle deze aanmerkingen willen wy gaarne de hoog geklommen jaaren der Schryfster en haare afwezigheid van de drukpers als haare verschooning aannemen wegens al het onnaauwkeurige omtrend taal en spelling, maar kunnen haar het genoegen niet laten van te denken, dat het nuttige en bruikbaare, ondanks al dat gebrekige, groot genoeg zou zyn, om haar Kort Begrip der Grieksche Geschiedenis voor de letteroefenende Jeugd aan te bevelen. James Bruce's Reis naar Abyssinie, en te rug door de groote Woestyn van Nubie, verkort, met Aantekeningen van Blumenbach, Tychsen, Gmelin en den Nederduitschen Uitgeever. Met Plaaten. IIIde Deel. Te Amsterdam, by M. de Bruyn. In gr. 8vo. 439 bl. Het VIII Boek deezer Reize, in 't voorgaande Deel afgebroken, behelzende bruces terugreis uit Abyssinie, over Sennaar, door Nubie en de groote Woestyn, alsmede zyne aankomst te Alexandrie en Marscille, wordt hier met de vyfde Afdeeling voortgezet. Wy vinden hem weder by den trouwloozen Scheik van Atbara, waar hem de zeldzaamste ontmoetingen bejegenen, van even zeldzaame uitkomsten gevolgd. In de daad, die zyn zo veelvuldig op deeze Reis, dat ons gevoel daarvoor verstompt; en aan den steeds uitkykenden hoogmoed van bruce zyn wy reeds gewoon. De V en VI Afdeeling zyn des vol. In de VII zet hy zyne Reis voort, wordt te Beila van den Scheik vriendlyk ontvangen; wat hem onder de Nubiers wedervaart, en zyne aankomst te Sennaar, geeft hy op. - Het gesprek met den Koning, de beschryving van diens Paleis, van diens Kleeding, een gesprek met den {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheik adelai, en bezoek by de Vrouwen des Konings, maaken de VIII Afdeeling uit. Vreemde ontmoetingen, als Arts, bejegenden bruce menigmaalen; dan hier gaan ze in vreemdheid alle andere te boven. By de Vrouwen des Konings geroepen, geeft hy een breed berigt van dezelve, en van haare klagten over verscheide kwaalen. Op den eenen avond deedt hy de drie Koninginnen aderlaaten, zo dat de kamer stroomde van Koninglyk bloed. Op eenen anderen avond werd hy verzogt, aan de Koninginnen en twee of drie voornaame Dames braakmiddelen in te geeven. Dan laaten wy hier de eigene woorden des Reizigers gebruiken. ‘De Ipekakuanha deedt groote uitwerkingen, en warm water werd in overvloed gedronken. Om deeze rede, en om de menigte der schoone lyderessen, geraakte de vloer vol uitbraakzel; 't welk gevoegd by 't klaagen en steenen, dat ik moest hooren, myn verblyf aldaar allerverdrietigst maakte. - Doch dit was het nog niet al. By myne komst in de zaal hadden de Koninginnen haare blaauwe hembden aan; doch naauwlyks begonnen zy haare kwaalen op te tellen, of zy deeden, de een voor, de andere na, haare hembden uit, en leiden ze los op haaren schoot; terwyl zy met kruiswys over elkander geslaagen beenen, gelyk de kleermaakers, zaten, en dus geheel naakt waren. - De gewoonte in deeze warme landen, om naakt te gaan, maakt, dat men alle gevoel van schaamte verliest. By deeze gelegenheid moest ik bemerken, dat de borsten deezer zittende Dames tot op haare knieën nederhingen. - Zy meenden, dat zy, wegens haare vertrouwlykheid van haaren kant, iets dergelyks van my mogten verwagten. Tot myne groote verwondering hoorde ik de Koningin zeggen, dat zy wenschte, my ook in denzelven natuurlyken toestand te zien, waarin zy zich aan my vertoonden. Terstond schaarden alle de vrouwlyke bedienden rondom my. Van vyftig of zestig vrouwen, allen zoo groot en sterk als ik zelf, omringd zynde, was alle weigering of tegenstand te vergeefsch. Myne kleeding bestondt, gelyk de haare, uit een blaauw katoenen hembd, dat los van het hoofd tot de voeten om myn lyf hing. Ik sloeg bedingen voor; maar het eenige, dat ik verkreeg, was, dat ik my niet verder dan over de schouders en de borst behoefde te ontbloo- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Toen zy myne blanke huid zagen, gaven zy een luiden schreeuw. Zo groot was haar mishaagen, dat zy terug ylden, houdende deeze kleur voor onnatuurlyk, of voor het gevolg eener ziekte. - Nooit was ik minder in myn schik. Liever was ik in een gevegt gegaan, dan een dergelyk onderzoek te herhaalen. - Myne omstandigheid was nog akeliger, toen ik bedacht, dat, ware de Koning op dat oogenblik binnen gekomen, hy my spiessen, of de huid, naar welker kleur zy zoo nieuwsgierig waren, zou hebben laaten aftrekken. Nogthans kon ik verzekeren, dat, zedert ik deeze koninglyke schoonheden naakt gezien had, 'er niet de minste gedachte in my opgekomen was, die den Koning aanleiding tot jaloursheid hadt kunnen geeven. Ik geloof, dat van den kant der Dames hetzelve, ten mynen opzigte, kan gezegd worden. Ik keerde te rug; maar met andere aandoeningen, dan het gesprek met de schoone Aisietsj en Tiwa my ingeboezemd hadt.’ De IX Afdeeling geeft een breed verslag van het Koningryk Sennaar. Dit is vol byzonderheden. Wy vermelden, als eene by uitstek: ‘By de oprichting des Ryks, waren de Koning en de geheele Natie der Sjillock Heidenen. Wegens hunnen handel op Kairo namen zy ras den Mohammedaanschen Godsdienst, en den naam van Fundsje aan. Dezelve betekent, volgens sommigen, Heeren of Overwinnaars, volgens anderen vrye Burgers. Hy is alleen toepasselyk op de geenen, die oostwaards van den Bahar el Abiad woonen. - Intusschen kunnen zy op den tytel van vrye Burgers niet stout zyn: wyl in dit land de Adel daar in bestaat, dat men een slaaf zy. - Bewyst men iemand te Sennaar niet behoorelyke achting, dan vraagt hy terstond: “Weet gy niet dat ik een Slaaf ben?” Hy doet deeze vraag met dezelve stoutheid, als of in Engeland, in dergelyk geval, gevraagd werd: “Weet gy niet dat ik een Pair des Ryks ben?” Slaaverny is in Sennaar de ware Adel, en alle tytels en waardigheden beduiden niets, wanneer de persoon, die ze bezit, geen slaaf is.’ In de X Afdeeling wordt de beschryving van dit zeldzaam Koningryk voortgezet. Dezelve behelst voorts den hachlyken toestand van bruce, door verscheide zamenloopende omstandigheden veroorzaakt. Vreemd is de geheele toedragt. - Dan bruce redt zich, en {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} reist van Sennaar na Tsjendi; eene reis, in de XI Afdeeling beschreeven. Onder veel bevreemdenswaardigs treft men hier zeer onderrigtende aanmerkingen aan. - Van Tsjendi vindt men in de XII Afdeeling berigt. Ontzettend is de intreede in de Woestyn - schriklyk zyn de zuilen van Vliegzand - en ontroerend de Samnum. - Men blyft in dezelfde verbaasdheid, als men, in de XIII Afdeeling, 's Reizigers wederwaardigheden in de Woestyn leest. Schoon bygeloovig genoeg, in de daad, bemoedigd door een by hem komende Antelope, beliepen hem weder nieuwe gevaaren, zo van de zuilen van vliegend Zand, als van den Samnum: de ontmoeting van Arabieren, het sterven der Kameelen, het agterlaaten der bagaadje, alles dreigt een geheel verderf. Met dit alles komen te Syene. - Waar zy, volgens de XIV Afdeeling, vriendlyk ontvangen worden, en door zeer vreemde doch vriendlyke schikkingen de verlaaten bagaadje en werktuigen weder krygen. Voorts behelst deeze Afdeeling de wederkomst te Kairo; de onderhandeling met den Bei aldaar; en eindelyk zyn vertrek na Marseille, en behouden aankomst, naa veele wederwaardigheden, te dier Stede. Het IX Boek, of Aanhangsel, behelst uitgeleezene Proeven, tot de Natuurlyke Historie betrekkelyk, op de Reis in Egypte, Arabie, Abyssinie en Nubie verzameld. - Meermaalen hebben wy, in het beoordeelen van Reisbeschryvingen, geklaagd over de verwarde ineenmenging van Byzonderheden, tot dit vak betrekkelyk. Bruce hadt dit onvoegelyke ondervonden; hy beschryft het, en zegt ons, hoe hy zulks vermyd hebbe. Men herkent uit verscheide trekken in deeze uitweiding bruce, den met zichzelven ingenomen bruce. Dan, hoe veel men ook van hem, ten aanziene van het Plantenryk in die Gewesten, moge kunnen leeren; wyzen de veelvuldige Aantekeningen van Professor gmelin, op dit gedeelte, uit, hoe onze Reiziger zich op verre na niet altoos voor een zo groot Plantkundige doet kennen, als hy zich gaarne zag aangezien. Eveneens wyzen de Aantekeningen van blumenbach en des Nederduitschen Vertaalers op de Afdeeling der Viervoetige Dieren uit, hoe zeer bruce zich aan misneemingen en verkeerde voorstellingen schuldig maakt, zo niet zomtyds aan ongelooflyke vergrootingen. Niet minder worden zommige van bruce's opgaven {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} van eenige Vogelen gegispt, en by wylen met vinnige slagen. En schoon het hem omtrent de Visschen beter vergaa, komt hy 'er weder ongenadig af, als, hy van den Vlieg Tsaltsalya breed gesproken hebbende, die plaats met deeze Aantekening van blumenbach vergezeld gaat; - wy schryven dezelve tot een staaltje af; en te meer, om dat in dit Reisverhaal deeze Vlieg eene zo groote rol speelt. Bruce sluit zyne breede beschryving met de woorden: ‘Voor zoo veel ik weet, is dit Insect, wegens zyne werkzaamheid en groote menigte zoo merkwaardig, tot hier toe nog nooit beschreeven of uitgetekend.’ De gemelde Hoogleeraar schryft: ‘Ik moet bekennen, dat niets in het geheele Boek my verdrietiger gemaakt heeft dan deeze plaats. Door alle de Vyf Deelen onderhoudt de Heer bruce zyne Leezers met zyne zogenaamde Vlieg, vertelt wonderdingen van haar, die haar tot een der merkwaardigste schepzelen van den aardbodem maaken, en stelt nu hier op 't einde de gegronde verwagting des leezers, om toch eindelyk eens te verneemen, wat dat voor een dier is, waar van hy honderdmaal, met eenen zoo gewigtigen toon - op de beklaaglykste wyze gesproken heeft - zo jammerlyk te leur: want nu verneemt men niets anders, dan 't geen men buiten dien vermoeden kon, dat het eene soort van Paardenvlieg, Bremse, Aestrus, mag zyn. - In plaats van eene karakteristieke afbeelding, die hier, beter dan alle beschryving, op eenmaal alles duidelyk zou gemaakt hebben, geeft ons de groote tekenaar, die zyne Afbeeldingen the best drawings in natural history, ever yet published, noemt, en die buffons afbeelding der Dieren met de diepste veragting vernedert - een ding, van welk men slechts zoo veel zeggen kan, dat 'er, om volgens evenredigheid te oordeelen, geen schepzel op den aardbodem is, welk aan zulk een wangedrocht gelyken kan - met zulk een kop, zulke voeten, enz. enz., en dat noemt hy eene zeer naauwkeurige tekening!’ De breede Afdeeling, loopende over den Gehoornden Slang, of Cerastes, gaat van verscheidene welgepaste aanmerkingen van cramerus vergezeld. Min hebben de Aantekeningen te beduiden over de laatste Afdeeling, de Paarlen betreffende. By zo veel moeite, als de Nederduitsche Vertaaler {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} zich aan dit Werk gegeeven hebbe, hadden wy wel gewenscht, dat hy nog eenen last op zich genomen hadt; dien, naamlyk, van een Register te vervaardigen. In een Werk van deezen aart mag een Inhoud, schoon vry breed opgegeeven, niet toereikende gerekend worden. Gedichten van Bernardus Bosch. Te Leyden, by P.H. Trap, 1803. In gr. 8vo. Iste Deel 332 bl. IIde Deel 322 bl. Voor ettelyke jaren was Ds. bosch, door zyne uitgegevene Leerredenen, en ook door enige vruchten zyner Godsdienstige Muse, niet onvoordelig bekend; - zyn Dichtstuk De Eigenbaat bragt zynen naam echter nog verder; en niettegenstaande de vervolging, die hy na 1787 lyden moest, en waarover hy zich nu nog beklaagt, ontving ons lezend publiek verscheidene stukjes, met of zonder naam, van zyne hand. Enen geruimen tyd genoot hy by een goed deel der Natie goedkeuring en toejuiching; en zinds 1795 werd hy, by zynen politieken loopbaan en werkkring, lange het voorwerp van aller aandacht en vele gesprekken. Nu, evenwel, scheen hy byna geheel vergeten; dan hy vindt goed, het publiek aan hem te herinneren, en geeft nu deze Verzameling zyner vroegere en latere Gedichten in het licht. Zyne eer, zegt hy, vorderde ene verzamelde uitgave van dezelve, daar men enige stukken, die nooit uit zyne pen zyn gevloeid, op zynen naam heeft verkogt. Liefde tot de kunst was voor het overige zyne voorname dryfveer; misschien, dacht ik, (zo drukt hy zich uit) breng ik hierdoor iets toe, om die schoone kunst in myn Vaderland te doen herleeven. In de uitvoerige Voorrede zegt hy het een en ander over den Dichter en zyne Kunst, dat, hoewel geenzins nieuw, echter lezenswaardig is. Wat de hier verzamelde Gedichten zelve betreft, het zyn voor ons, en zeker ook voor velen onzer Lezers, voor een goed deel oude bekenden; 's mans Eigenbaat, 't Is weêr avond Julia, en meer anderen, zyn in aller handen. Over 's mans waarde als Dichter behoeven wy dan ook nu niet te richten; daaromtrend weet het publiek, uit vroegere bevinding, reeds genoeg. Alleen moeten wy toch zeggen, dat het ons voorkomt, dat 's mans latere stukken, de kleinere vooral, die grotendeels op politieke gebeurterissen in ons Vaderland gesteld zyn, juist gene grote bewyzen opleveren van zyne vorderingen in de kunst. Ziet hier iets ter proeve uit het stukje, 't welk den tytel heeft: Iets over het besluit ter daarstelling van eene Nationaale Con- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} ventie, genomen ter vergadering van de Staaten Generaal in den Haag, den 25 Nov. 1795; waaruit men dan ook kan oordelen over den geest, die in zodanige dichtstukjes heerscht, indien men anders daaromtrend onzeker was. De aloude Constitutievrind, Despootsch veel meer dan Prinsgezind, Knerst, woedend, al zyn tanden stukken. Van hoop op meerder winst beroofd, Krabt zoon en neef en vriend het hoofd: Hun listig plan wou niet gelukken. 't Is uit met hun - de zege is groot; Het zevenhoofdig Beest is dood; De Leeuw stortte in zyn pylen neder: Al 't gochelspel, provintiaal, Of Stads, of Dorps - der burgren kwaal, Verdween, gelyk een donderweder. Piet slymbuik worstelt met de koorts, En brandt, gelyk een zwaveltoorts; Baas luikes heeft een leverteering, Hy zucht, of kermt, of bidt, of ylt; Wyl langbast heel zyn maag verkwylt: Matthys gebruikt Oranjesmeering. Een slimme Doctor heeft bedacht, Dat dertig oesters in één' nagt, (Doch 't moesten juist coröesters wezen, En wél in eenen put gespeend) Getrouw gebruikt, als Doctor meent, De slymkwaal mooglyk zal genezen. Doch Doctor, welk een goede bloed! Heeft juist daardoor het slym gevoed: Baas luikes loopt gevaar van sterven, En piet zit met de kwaal in 't been: Wat nadeel voor het algemeen! Dan Braaven zullen 't loon niet derven. Hoe juicht der patriötten trouw, Bezield door menig koene vrouw: Wil Neêrlands heil alom gewaagen! Het leelyk zevenhoofdig Beest, Te lang 's lands goliath geweest, Is door held david doodgeslagen. enz. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Lezers willen voorzeker niet, dat wy meer zullen afschryven. Onder deze coupletten bericht ons de noot, dat g. david jordens by Hun H. Mog. de conclusie voor de Nat. Conventie geslagen heeft; en dat de Amsterdammers het een en ander van Piet Slymbuik, enz. het best verstaan zullen. En, voegen wy 'er by, al verstaan zy 't ook niet, zy zullen 'er niet by verliezen. Waartoe toch, thands vooral, de uitgave van stukken van dezen stempel? Het derde Deel zal 's mans Vertalingen der beste Dichtstukken van lavater, en nog eenige andere Dichtstukken, bevatten. Hy belooft by hetzelve eene korte schets te geven van zynen tot hier toe volbragten levensloop. Zodanig ene schets, indien dezelve getrouw gegeven wordt, door enen kenner van zyn eigen hart, met een leerzaam en zedenkundig doel, - met één woord, als dezelve gegeven wordt, zo als wy het van enen Leeraar van den Christlyken Godsdienst gaarne willen hopen, - kan zeer veel goeds stichten, en ene en andere vlek - waarvoor wy toch (by alle des Schryvers verontschuldigingen) sommige uitdrukkingen in zyne vaderlandsche stukken, en de tegenwoordige uitgave van dezelve, houden - wederom vergoeden. De Kunst, om een goed Meisjen, ene goede Echtgenote, Moeder en Huisvrouw te worden. Een Handboek, voor huwbare Dochters Echtgenoten en Moeders. Door J.L. Ewald. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Haarlem, by F. Bonn. In gr. 8vo. Iste Deel 210 bl. IIde Deel 162 bl. Zachte ernst en stille waarde! - Het gewaad eenvouwig, maar niet zonder smaak, zindelyk, zonder opgesmukt te wezen, keurigheid in plaats van ydle praal; - over het geheel bekoorlyk, door de uitdrukking der welwillendheid, ener zachte, deelnemende menschlykheid - zo wenscht zich ewald zyne Lezeressen, zo wil hy haar vormen, en het zyn ook de charactertrekken van dit zyn boek. De verdienstlyke Schryver is reeds door velen zyner schriften op zulk ene wyze onder ons bekend, dat zyn naam alleen genoegzaam overtuigt, dat ook dit werkje lezenswaardig zyn moet; en de naam van a. simons onder de Voorreden is ene voldoende waarborg, dat het Hollandsch gewaad deszelfs bevalligheden in het geheel niet nadelig is. Wat het boek geven zal, zegt de tytel reeds; en na de aandachtige lezing (en die gaf ons menig genoeglyk ogenblik) twyselen wy geenzins, of menig deugdzaam en verstandig Jongeling zou zyne Aanstaande gaarne uit de handen van dezen Schryver ontvangen, en menig Vader zyne Dochter, ja menig Man zyne {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Echtgenote gaarne by hem enen geruimen tyd nog ter school zenden. Dan, hetgeen meer nog afdoet, wy vertrouwen, vele beminnelyke Lezeressen zouden, uit eigene beweging, hem gaarne horen, en zich overgeven aan zyne leiding; hy heeft haar hart gewonnen, en zy schenken hem haar volkomen vertrouwen, kiezen hem tot raadgever en vriend; en daar zy zynen persoonlyken omgang missen moeten, zo willen zy door dit zyn boek, het welk haar vertrouwde, haar daaglyks handboek wordt, zich zo veel mooglyk dit gemis vergoeden. God geve dit! (zegden wy althands met geheel ons hart;) dan heeft voorzeker menig Echtgenoot, en menig lief, beminnelyk Meisje, menige brave Vrouw en Moeder, en ook nog lange menig wel opgevoed Kind, aan dezen Man onuitspreeklyk vele en grote vreugde te danken. - De Schryver heeft dit werkje aan zyne eigene Dochter opgedragen; de ervaring, zegt hy, heeft hem al lange overtuigd, dat niets geschikter zy, om op velen te werken, dan dat geen, wat juist voor enkelen berekend was. - Ik weet altans, zo gaat hy voord, niets beters, dat uitvoerlyk is, te zeggen, dan hetgeen ik, met aanwending van al het my mooglyk vaderlyk doorzicht, met de trouwste behartiging van myne ondervinding, en met de warmste vaderlyke liefde, aan myne eigen Dochter gezegd heb. En ik geef het ook aan u, met een vaderlyk hart. De Schryver gevoelt, dat ene Moeder, die geheel en in alles is, zo als zy behoort te zyn, eigentlyk veel beter dan hy, hare Dochter onderrichten kan; en voor de zodanigen, die met zulk ene Moeder gezegend zyn, verklaart hy zyn boek onnut. Dan zo zyn niet alle Moeders. Hy twyfelde, of niet ene Vrouw beter zodanige onderrichtingen schryven kon; doch hy gevoelde, dat toch een Man beter zeggen kon, hoe alles op hem werkt: de aanschouwer in den schouwburg weet altyd beter, hoe alles werkt, dan de toneelspeler zelve, zo hy niet een' langen tyd en dikwyls zelve een oplettend aanschouwer was. Wy willen geen uittreksel geven van een werkje, het welk onze Jonge-dochters en Echtgenoten zelve lezen moeten, en met genoegen zullen lezen; het geen de Jongeling en de Man ook wel lezen mag, - niet opdat hy daaruit stoffe ontlene om zyne tegenwoordige of aanstaande Lotgenote te bevitten, en steeds te vorderen, het geen hy zelve dikwyls onmooglyk maakt, - maar opdat hy juist van de rechte zyde haar lere kennen en waarderen; lere, hoe hy haar leiden en onuitspreeklyk veel door haar genieten kan; en hoe hy, onwetende dikwyls, haar heure plichten moeilyk maken, en daardoor ware huislyke vreugd van zich weren zou. Liefst zagen wy, dat onze Jonge-juffrouwen dit boek lazen met hare brave en verstandige Moeders, of met ene {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds gehuwde waardige Vriendin, die toch zeer veel ontwikkelen, en op byzondere omstandigheden toepassen, en ook het een en ander, dat men anders kon overdryven of misvatten, te recht wyzen zou. Ziet hier den inhoud. Het een en ander van het in denzelven aangestipte zyn kleine Dichtstukjes, van welke de overbrenging van sommigen toch min vloeijende is. I. Oogmerk en Geest dezer Voorlezingen. II Onderscheid van het vrouwelyk en mannelyk geslacht, en wat dit aanwyst. III. Heerschappy over verbeelding en hart. Aan myn hart. IV. Belangrykheid van het vrouwelyk beroep. V. Het Meisjen. Met een' ruiker in May. Zusterlyke erinnering, by het aangaan ener verbintenis. Meisjes en bloemen. Met een bloesem in February. Aan ene lydende. Met een hyacinth, in den winter gekweekt. Aan ene Bruid. Met een rozenruiker, van een rozen-roden lint omwonden. Aan de Zanggodin. Bylage uit richter's Hesperus. VI. Godsdienst der Vrouw. VII. Wysheid en kloekheid der Bruid. Uit ene Trouwreden. Van een Vader, in den geest zyner kinderen gedicht, by gelegenheid van de verbintenis zyner Dochter. VIII. Beroep der Echtgenote. IX. Het beroep der Vrouw. X. De Echtgenote. XI De gewonnen en verbeterde Echtgenoot. Karel aan zyne Karoline. Op haren eersten Verjaardag op het Land. Drie Brieven aan een Vriend. XII. Voorbereiding tot het beroep der Moeder. XIII. Het beroep der Moeder. Op den drie-en-zeventigsten Geboortedag onzer goede Moeder. Op den Geboorte-dag ener Moeder. XIV. Beroep der Huisvrouw. - Uit dit laatste stukje nemen wy het volgende over: ‘Vrees wordt van de meeste huisvrouwen voor het enig middel gehouden, om haar huisgezin te regeren. - Het is ene treurige en toch zekere ondervinding, dat strenge huisvrouwen meer van hare dienstboden in orde gedaan krygen, dan zachte vrouwen. Doch ik moet het u, zo ernstig als ik maar kan, afraden, van dezen grondregel op te volgen. Wanneer gy bezeft, dat door vreze toch alleen maar op het uitwendige gewerkt wordt; dat alle menschen, die door vrees geregeerd worden, ene onwederstaanlyke neiging hebben, om achter den rug hunner despoten juist het tegendeel te doen, van het geen zy voor hunne ogen doen moeten; dat dit ook uwe bedienden doen zouden, en hoe weinig gy toch wezenlyk in staat zyt, om alles te zien en door te zien; wanneer gy onze tyden nagaat, waarin de vryheidt-geest alle banden dreigt te verscheuren, waarin byna niemand meer zich door vreze en dwang wil laten regeren; waar in die heerschende geest, een zeker esprit de corps ook in {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} het huisgezin plaats heeft; zo dat in grote steden elke knecht en elke meid zich beledigd houdt, wanneer één van hun beledigd is; dat allen misnoegd zyn, wanneer één van hun misnoegd is; dan zult gy u zelve overtuigen, dat dit middel alleen tegenwoordig niet meer voldoende is. Even zo verkeerd is het, alleen door belang op het huisgezin te willen werken. Alle kassen zyn niet in staat, de buitengewone geschenken aan het gezin te kunnen geven; en geschiedde dit van ryken, zo zouden mingegoeden familien alleen de slechtste bedienden overblyven. De dienstboden (een zoort van menschen, dat meest al uit onedel volk bestaat) zouden het spoedig, als een recht, dat hun toekwam, vorderen, daar het alleen als ene vrywillige beloning voor getrouwe bedienden zyn en blyven moet. De meesten hunner zouden zich verheffen en verhovaardigen, als of zy buitengewone diensten deden, wyl zy buitengewoon beloond werden. In één woord: dat zolfde, wat hen verbeteren, verheffen, veredelen moest, zou hen nog meer bederven. Door een onedel middel wordt niemand edeler. Beweegredenen zyn by de meesten van deze classe nutteloos, en nog veel minder kunnen zy liefde verdragen. Voor ware wederliefde zyn zy meest onvatbaar; zy houden zich dan voor onontbeerlyk, en geloven, dat zy, als lievelingen, alles mogen doen, wat niemand hunner makkers doen mag. Het doet my leed, dat ik u dat alles zeggen moet: maar het is waar, en gy zoudt het in de waereld toch zo vinden, wanneer ik het u al niet zeide.’ Een weinig verder lezen wy nogmaals: ‘Hoe smart het my, myne jeugdige lezeressen, die met een jeugdig oog nog alles beschouwt, en even daarom nog alles in ene ligte rozen-couleur ziet, dat ik u een gedeelte van het menschelyk geslacht van zulk ene zyde moet leren kennen! Ook ik heb de menschen langen tyd even als gy beschouwd, en zelfs dan nog, toen ik de jaren der jeugd reeds te boven was, en door menige ondervinding wyzer had moeten wezen. Maar gedurig herhaalde, veelvuldige ervaring leerde my eindelyk, dat het toch niet anders was, dat waarlyk onze tegenwoordige bedienden gene eigenlyke liefde verdragen kunnen.’ Wy wenschen zeer hartlyk, dat deze ondervinding in Duitschland ook niet reeds over het algemeen onder ons de ondervinding van waarlyk menschlievende Heren en Vrouwen wezen zal! Vooral verzoeken wy daarom onze Lezeressen te letten op het geen de Schryver nu laat volgen: ‘Stelt ondertusschen altyd ene ligte proef in 't werk, en ziet eens wat uw gedrag uit kan werken. Beter is het, uwe huishouding te zacht, dan te gestreng te beginnen. Beter is het, {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gy uwe dienstboden te veel, dan te weinig vertrouwt. Ik wensch u by voorraad geluk, wanneer gy een meisjen vindt, dat gy geheel inschikkelyk en met liefde behandelen kunt. Gy hebt enen schat gevonden, dien maar weinigen vinden; houd haar in waarde, als een zeldzamen schat. - In alle gevallen moet gy uw gezin zo menschelyk behandelen, als maar enigzins met uw oogmerk bestaanbaar is, enz. - Gy zult, over het geheel genomen, zeker ook hier ondervinden, het welk men in alle omstandigheden en betrekkingen des levens ondervindt, dat de rechtvaerdigste, billykste, menschelykste, christelykste handelwyze ook de verstandigste zy. - En wanneer ik u ook niets, dan deze éne waarheid duidelyker gemaakt had, zo zou ik my reeds beloond houden, voor dat alles, wat ik schreef, en het zou u ook nooit berouwen kunnen, dat gy het gelezen hadt. - Mogt dan deze waarheid de leidstar van uw leven wezen!’ Brieven, voor min en meer gevorderde jonge lieden, ten dienst der Schoolen zoo wel, als ten algemeenen gebruike, geschikt. Door een Lid des Schoolbestuurs eener Departementsschoole van de Bataafsche Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. 2de Stukje. Te Leyden, by D. du Mortier en Zoon. In 8vo. 95 bl. Gelyk wy nopens het eerste Stukje gezegd hebben, dit Werkje is zeer geschikt om der Jeugd, die zich in het Brievenschryven zal oefenen, in de hand te worden gegeven. Alle de Brieven zyn leerzaam, en overal vinden wy goede Zedekunde in dezelve. Misschien, evenwel, wordt hier en daar wat te veel voorondersteld in een Kind; doch de Tytel spreekt ook van meergevorderde jonge lieden, en, in allen gevalle, de Vader of Onderwyzer zal by de hand zyn om de nodige vragen te beändwoorden, die het Kind gewis zal doen over een en ander, dat somtyds hier voorkomt, en dat hetzelve niet ten vollen begrypen mogt. Het gehele Werkje is nu met dit Stukje compleet, waarin maar 37 Brieven voorkomen, - doorgaans, derhalven, uitvoeriger, dan die in het eerste Stukje, daar men 'er 88 vindt, nagenoeg binnen dezelfde ruimte. Ouders en Opvoeders zullen, met hetzelve hunnen Kinderen in handen te geven, aan dezen waarlyk genen ondienst doen. Bl. 234, in de Noot, staat: Διαλητικούς. Lees: Αιτθητικούς. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie - Prediker te Utrecht. Xde en laatste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1802. In gr. 8vo. Met het Register 455 bl. behalven eene Voorrede van XLII bl. De Voorrede, door den Hoog-eerwaardigen Schryver voor dit laatste Deel zyner Verklaaringe geplaatst, is bykans geheel ingericht ter wederlegginge van de aanmerkingen, op sommige gedeelten van zyn Werk gemaakt in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Wel spreekt hy eerst (*) van Recensenten, die van hem verschillen, in het algemeen; maar alle vervolgens door hem bygebragte voorbeelden zyn ontleend uit ons Maandwerk (†). Hy verdedigt zich tegen hetgeen wy aangemerkt hebben op deeze en geene zyner stellingen en gezegden. Hy doet zulks met bescheidenheid; en wy vertrouwen daarom, dat hy het ons niet kwalyk zal neemen, indien zyne verdediging ons niet overtuige van aangedaan ongelyk; gelyk wy hem niet doen, dat onze aanmerkingen hem niet van gedachten doen veranderen. Ons oogmerk is niet, met hem in eenen pennestryd te treeden. Behalven de onaangenaamheden daarvan, behoort een Maandwerk als het onze niet tot een Twistschrift te verbasteren. Hierby komt nog, dat wy, om des Hoogleeraars verdediging recht te toetzen, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} veel grootere ruimte zouden noodig hebben dan de weinige bladzyden, welke wy aan eenen enkelen Schryver kunnen toewyden. Evenwel oordeelen wy, omtrent de voornaamste byzonderheden, zo den Geleerden bonnet, als onzen overigen Leezeren, zo beknopt ons mogelyk is, eenige opheldering te moeten geeven. 1. Tegen hetgeen in de Vaderlandsche Letteroefeningen (*) gezegd is aangaande zekere stellingen des Schryvers, als, schoon tegen deszelfs oogmerk, de Leer der Roomsche Kerke, raakende de mondelyke Overleveringen, begunstigende, beroept zich de Heer bonnet (†), zo op het verschil van de soort der Overleveringen, als op het onderscheid van de tyden, waartoe zy behooren. Wy zien niet, dat een van beiden iets tot de zaak doet. De vraag is alleen, of de geheugenis van gebeurde zaaken, door enkel mondelyke overlevering, met genoegzaame zekerheid, getrouwlyk, zonder byvoeging of verminking, kan bewaard worden, om, na verloop van etlyke eeuwen, volkomen geloof te verdienen: en, indien men de mogelykheid hiervan al wilde toestaan, of wy dan van de Echtheid en Onvervalschtheid van eenige byzondere Overlevering voldoende bewyzen hebben. Wy willen niet ontkennen, dat de oude Propheeten veele mondelyke onderrichtingen hebben gegeven buiten die, welke in hunne overgebleven Schriften voorhanden zyn. Hetzelfde ontkennen wy ook niet van de Apostelen. Maar, gelyk wy tegen de Roomsche Kerk beweeren, dat enkel mondelyke overlevering niet genoeg is om ons iets als Apostolische Leer te doen aanneemen, indien niet van elders overtuigelyk blyke, dat het weezenlyk van de Apostelen afkomstig zy, zo denken wy ook niets voor Propheetische Overlevering te moeten houden, dan hetgeen uit de Schriften der Propheeten, of des N. Verbonds, blykt door hun overgeleverd te zyn. De vraag is eenvoudig, of het Voorstel: De Apostelen, of de Propheeten, hebben dit of dat geleerd: op enkel mondelyke overlevering met gegrond vertrouwen kan geloofd worden? Die vraag beantwoorden wy ontkennende, in het eene geval zo wel als in het {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, en denken zo te moeten doen, indien wy in een van beiden zo antwoorden en onszelven willen gelyk blyven. 2. Op eene andere plaats (*) beschuldigt de Heer bonnet den Recensent van laakbaare onoplettendheid, en zegt, dat deszelfs Recensie geheel niet te pas komt. De Leezer oordeele. By Hebr. II:3. had de Schryver gevraagd, hoe de verwaarloozer van de Leere des Euangeliums zoude ontvlieden, en wat 'er tot deszelfs verschooning in te brengen ware; of het dier Leere aan duidelykheid, aan gezach, of aan zekerheid ontbrak? De Recensent oordeelde, dat nog ééne vraag hierby moest geweest zyn, of het naamelyk deezen verwaarloozer ook ontbrak aan die inwendige werking van den H. Geest, zonder welke niemand [t.w. volgens de Leer der Hervormde Kerke] de uitwendige roeping kan gehoorzaamen (†)? - Sprak de Heer bonnet ter dier plaatze van onbekeerde menschen, zo als hy ze hier noemt; deezen ontbrak zekerlyk dat allernoodigste vereischte, die krachtdaadige roeping, welke zy alleen van God konden ontvangen, en zonder welke noch duidelykheid, noch gezag, noch zekerheid der Leere iets konden uitwerken. Deezen konden dit gemis, waartoe zy niets gedaan hadden, zekerlyk tot hunne verschooning inbrengen. - Maar had de Hoogleeraar het oog op waare Christenen, zo als hy zich hier uitdrukt; omtrent deezen zien wy niet, hoe de vraag van den Gewyden Schryver, indien men het stelsel van den Heer bonnet volgt, kan te pas komen. Naar den mensch, of, volgens de uitdrukking van den Hoogleeraar, naar des Apostels ingevallig voorstel, kunnen zy wel deeze zaligheid verwaarloozen; maar nooit zullen zy het doen: Gods Genade bewaart hen daartegen. Hoe komen dan alle die uitroepende vraagen te pas, over de onverschoonbaare schuld des afvals van iemand, die nooit zal, en, naar Gods besluit, nooit kan afvallen? 3. De volgende aanmerking (‡) stappen wy over, als betreffende enkel den Letterkundigen zin eener plaatze, waaromtrent de Schryver erkent voordeezen met ons van één gevoelen geweest te zyn. Hy is naderhand {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} van gedachten veranderd, maar zal ons, zo wy hoopen, niet kwalyk neemen, dat wy, vooralsnog, by de onze blyven. 4. De Hoogleeraar zegt (*), dat wy geene reden geeven van onze twyffeling, of zyne bepaaling van eene conscientie der zonde te hebben, als betekenende ‘overtuigd te zyn, of, dat de zonden niet vergeven, of, dat de zonden, als nog, niet verzoend zyn,’ volkomen juist zy. Gaarne wil de Recensent zich nader verklaaren. De Heer bonnet zal, gelyk hy zich verbeeldt, toestaan, dat 'er geene vergeeving van zonde is, zonder verzoeninge; en dan begrypt de Recensent niet, hoe des Professors alternatief te pas kome. Die overtuigd is, dat zyne zonden vergeven zyn, moet ook overtuigd zyn, dat zy verzoend zyn, of immers, dat God een middel ter verzoeninge heeft verordend, hetgeen ter zyner tyd zo zeker die verzoening zal bewerken, als of zy nu reeds ware. 5. Vooral moet dit plaats hebben, indien de offeranden, zo als de Schryver oordeelt, ‘van de vroegste tyden af ... uitzicht hadden op den messias, die, door eene volmaakte offerande, de zonde eens waarlyk verzoenen zou (†).’ Wy hadden hieromtrent onze twyffeling te kennen gegeven, V.L.O. voor 1800, bl. 447, en ons daarover te vooren reeds eenigzins breeder verklaard (‡). De Heer bonnet is van andere gedachten. Dit staat hem zekerlyk vry. Maar hy beschuldigt ons van het maaken eener verkeerde sluitreden, wanneer wy dus redenkavelen: ‘De eerste menschen konden dit oogmerk der offeranden niet anders kennen dan door Godlyke Openbaaringe. Maar nergens vinden wy, dat hun die Openbaaring gegeven zy. Derhalven hebben wy geen blyk, dat zy die kennis bezaten.’ Hier, zegt hy, had de Recensent moeten schryven: ‘Derhalven hebben de eerste menschen geen kennis gehad van dat oogmerk der offeranden (§)’. Hierover verwonderen wy ons. Immers weet de Heer bonnet, om in de taal der Logica te {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} spreeken, dat de conclusie van eenen Syllogismus rooit meer kan behelzen dan in de praemissen ligt. Hadden wy ons besluit opgemaakt, zo als de Hoogleeraar het begeert, dan moest ons tweede voorstel, of de Minor, stellig geweest zyn: Maar den eersten menschen is eene zulke Openbaaring niet gegeven. Maar zo beslissende verkoos de Recensent niet te spreeken. Te vrede met zyne onkunde te betuigen, laat hy den sterker verzekerenden toon voor hun, die zich verbeelden meer te weeten. - Het voorbeeld van de kennis der Scheppinge, welke de menschen in de vroegste tyden gehad hebben (*), komt hem voor niet zeer gelukkig gekozen te zyn. Zekerlyk konden zy die kundigheid niet anders bekomen dan door Openbaaringe; maar dat zy dezelve gehad hebben, is duidelyk uit het verhaal van moses; en hieruit besluiten wy, dat hun inderdaad die Openbaaring gegeven zy, schoon het nergens met ronde woorden gezegd worde. Zo ook, indien men konde toonen, dat de vroegste menschen van het gemelde uitzicht kennis hadden, zouden wy moeten toestaan, dat zy het door Godlyke Openbaaringe hadden bekomen. Maar zolang het eerste niet geschiedt, is een enkel waarom niet? tot afdoening der zaak niet genoeg. 6. Over het geval van jacob en esau (†) kan de Leezer, indien hy zulks verkiest, het gevoelen van niemeyer, waartoe wy reeds gewezen hebben (‡), vergelyken met dat van den Heere bonnet. Wy willen 'er niet verder van spreeken. Verschil van gedachten zal omtrent deeze onderwerpen altoos plaats hebben. - Zo ook zullen wy ons niet ophouden by de schoonheid van moses; schoon wy nimmer geweten hebben, dat iets ongewoons, iets groots, iets bovennatuurlyks, iets godlyks (§), woorden waren van eenerlei betekenis. 7. Wy hadden ons leedweezen te kennen gegeven (**) over eene uitdrukking des Schryvers, waarin hy de hoedanigheid van Christenen schynt te weigeren aan de geenen, ‘die eenige der [naar zyne gedachten] aangelegenste leerstukken van den Christelyken Godsdienst lo- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} chenen;’ en by die gelegenheid onze afkeerigheid betuigd van het oordeelen van anderen. - De Schryver vraagt ons, of wy zelven, wanneer wy gelooven, dat sommigen in eenig opzicht dwaalen, ‘dan ons oordeel niet over hen gebruiken (*)?’ Wy antwoorden, neen. Wel gaat ons oordeel over hunne gevoelens; maar niet over hunne persoonen. Wy wachten ons van te beslissen, dat dwaalingen, raakende zaaken, die niet volkomen duidelyk geleerd worden, hen buiten het Christendom sluiten. - Wy hadden gedacht, dat de Hoogleeraar, spreekende van de aangelegenste leerstukken van den Christelyken Godsdienst, byzonderlyk doelde op de Leer der Hervormde Kerke. Maar hy verklaart zich hierover, dat hy 'er door verstaat de Leer der Protestantsche Kerken in het algemeen, zo als dezelve hier en elders oprechtlyk, naar inhoud der byzondere formulieren, beleden wordt (†). Wy danken hem voor zyne onderrichting. Nogthans had hy wel mogen zeggen, hoe ver hy de benaaming van Protestanten uitstrekke; of hy daaronder begrype de Fransche Hervormden, de Remonstranten, de Doopsgezinden, enz. dan ze enkel bepaale tot Hervormden der oude Geneefsche en Nederduitsche Kerken, en tot Lutherschen. Voor de Remonstranten en Doopsgezinden vreezen wy, daar deezen zich doorgaans houden buiten de banden van menschlyke formulieren. - Eindelyk vraagt de Hoogleeraar, of wy door het niet eens zyn met de Hervormde [of liever Protestantsche] Kerken omtrent de Leer van den Vader, den Zoon, en den H. Geest, verstaan het ontkennen van de leere der aanbiddelyke Drieëenheid, van de leere der Voldoening, enz.; en maakt dan geene zwaarigheid om zyne toestemming te geeven aan het oordeel van grotius, die in eenen brief aan walaeus van deeze lieden zegt, dat zy, zoveel hy zien kon, het Christendom in naam behouden, maar met de daad verwoesten (‡). Voor grotius hebben wy de {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} grootste hoogachting; maar hy was een mensch en kon feilen. Doch wat de vraag des Hoogleeraars aanbelangt, antwoorden wy met weinige woorden het volgende. De Leer, raakende den Vader, den Zoon en den H. Geest, en raakende de verlossing des menschdoms, kennen wy niet door de Reden, maar door de Openbaaringe. Wy kunnen 'er, derhalven, niets meer van weeten, dan deeze uitdrukkelyk leert. Uit vergelykinge van onderscheiden plaatzen der Schriftuure kunnen wy wel eenige meer of min waarschynelyke gevolgen trekken: maar die gevolgen zyn alleen de besluiten van menschen, niet de uitdrukkelyke leer der Schriftuure; en niemand mag zyne besluiten van dien aart anderen opdringen als noodzaaklyke waarheden van den Christelyken Godsdienst. Indien men wel wilde doen, behoorde men zich hieromtrent te onthouden van alle niet in de H. Schriften voorkomende uitdrukkingen; ten minsten dezelve niet te stellen tot leuzen en Schibboleths van Rechtzinnigheid. Wy hebben dus breedvoeriger dan wy ons hadden voorgesteld geantwoord op de klagten des Hoogleeraars; misschien wel breedvoeriger dan onze Leezers verlangden. Doch wy hebben geoordeeld, op het voorbeeld van andere Tydwerkschryvers, ons voor eenmaal te moeten verdedigen. Misschien zyn wy hierdoor te wydloopig geworden, en zelven in de verschynselen van de talkative old age vervallen; doch de bescheiden Leezer verschoone zulks. Aangenaam zal het ons zyn, indien onze verdediging den Heere bonnet genoegen geeve. Ondertusschen heeft deeze onze verdediging zoveel ruimte wechgenomen, dat wy slechts met een kort woord iets kunnen zeggen van dit Tiende en laatste Deel van des Hoogleeraars arbeid. Hy vervolgt en brengt denzelven ten einde met de zelfde uitvoerigheid, welke zich door het geheele Werk vertoont. Tot een staaltje zyner verklaaringe van het eigenlyk zedekundige gedeelte des Briefs zullen wy alleenlyk opgeeven hetgeen hy bl. 175 zegt van de woorden hoofdd. XIII:5. Zyt vergenoegd met het tegenwoordige. Zyne woorden, welke wy met vermaak afschryven, zyn deeze. ‘Het tegenwoordige staat hier niet over tegen het toekomende, maar tegen het afwezige. Het te- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordige is dat geen, 't welk de Christen van tydlyke dingen nu heeft, in tegenstelling van dingen, die hy, betreklyk dit leven, als nu, mist, doch welligt, uit verboden gierigheid, zeer begeeren zou. - Hier voor moesten zy zich wachten, en, in tegendeel, wel te vreden, wel voldaan zyn met het geen de goede Voorzienigheid hun nu toevoegde, al ware het slechts een gering deel van aardsche zegeningen, en maar even zoo veel, als zy voor tegenwoordig nodig hadden. Zoo moesten zy instemmen met onzen Apostel, daar hy zegt, i tim. VI, als wy voedzel en dekzel hebben, wy zullen daar mede vergenoegd zyn.’ Vervolgens gevraagd hebbende, of ‘dan een Christen omtrent tydlyke dingen onverschillig moet zyn?’ enz. antwoordt hy: ‘Dit kan des Apostels meening niet zyn... God gaf, in zyne wet, zes dagen, om te arbeiden; het Euängelie bevestigt deze verpligting. ... Dit is 'er van de zaak; een Christen moet naarstig zyn in zyn beroep, en met overleg zyne zaken bestuuren, tot nut van zichzelven en van de zynen. Maar, is hy minder, dan anderen, bedeeld, hy mag zich niet toegeven in angstvallige zorgen, en eene, daar uit ligtlyk ontstaande, gierigheid. Neen! hy moet, met het geen hy heeft, vergenoegd, dankbaar vergenoegd, zyn, en, onder een getrouw betrachten van zynen pligt, zich verlaten op de zorg van hem, die genadiglyk vryheid heeft gegeven, om, elken morgen, met vertrouwen, te bidden, hemelsche Vader! geef ons heden ons dagelyksch brood.’ Het Werk wordt besloten met een Register van aangehaalde Schryvers; één van meer of min opgehelderde Schriftuurplaatzen; één van eenige Hebreeuwsche Woorden; één van Grieksche Woorden, en één van opgehelderde Zaaken en Woorden. Dit laatste is vry uitvoerig, en beslaat 97 bladzyden. De Schryver heeft daarmede weezenlyken dienst gedaan aan allen, die iets in zyn Werk wenschen na te zoeken. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Bybel-oeffeningen, Bedenkingen, Gissingen, Wenken; byzonder over Gods groot ontwerp en laatste doeleinde, in zynen, met het Menschdom, gehoudenen weg. Door W.E. De Perponcher. 1ste Stuk O.T. 2de Stuk N.T. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 627 bl. De kundige Schryver geeft, in de Voorrede van dit Werk, verslag van het voornaame doel, welk hy zich daarmede, ten vervolge van andere door hem van tyd tot tyd uitgegeevene schriften, betreffende Godgeleerde onderwerpen, voorgesteld heeft. ‘Toen ik,’ zegt hy hoofdzaakelyk, ‘myne Beschouwende Godgeleerdheid vervaardigd had (*) bleeven my eenige bedenkingen over, raakende Gods laatste en eindelyke bedoelingen, in zynen weg, met het menschdom gehouden. - In myne sedert uitgegeevene Overdenkingen (†) gaf ik enkele wenken, wegens myne gissingen en uitzichten, raakende dit onderwerp. Een toevallig gesprek bragt my, niet lang daarna, op het denkbeeld, om de uitkomst myner onderzoekingen, waarneemingen en ervarenissen, betreffende ons zelven, en het geen ons, op deze waereld, omringt, in één aaneengeschakeld geheel, samen te voegen, en te brengen tot een besluit, over den aart van onzen tegenwoordigen toestand, en onze bestemming, op deze aarde. Hieruit werd myn Wysgeer der Natuur en der Openbaaring gebooren (‡). - Vervolgends nam ik eene proeve, om hiervan de toepassing te maaken op een der wysgeerigste Boeken van den Bybel, en dit bragt myne korte omschryving van den Prediker in weezen (§). - Toen ging ik over, om die zelfde proeve op ons Theologisch leerstelsel te neemen, in mynen Zuidbevelandschen Dorpsleeraar (**). - Eindelyk waagde ik de onderneeming, om den Bybel van voo- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} ren af aan door te leezen, naar die orde des tyds, voor zoo veel 't Oude Testament betreft, waartoe een ieder van deszelfs boeken behoort, ten einde daardoor de eigene en oorspronklyke ontwikkeling van denkbeelden, in dit Godlyk Boek, des te beter te kunnen vatten, nagaan en volgen, terwyl ik, onder dit doorleezen, alles telkens terug bragt tot het oogpunt dier bedenkingen, die ik my zelven oplossen wilde; en zulks, met ter zyde stelling van alle menschlyke leerstelsels, opdat ik zien mogt, waartoe een, zoo veel mogelyk, onbevooroordeeld onderzoek my, ten dezen opzichte, brengen mogt, en of myne gronden en uitzichten, ook op den geheelen inhoud des Bybels, zouden kunnen toepasselyk gemaakt worden. En hieruit zyn nu deze Bybel-oeffeningen ontstaan.’ Zy behelzen in zich eene verzameling van aanmerkingen over zeer veele Bybelplaatzen, die hem, onder 't leezen, zyn toegescheenen tot het gemaakt ontwerp te behooren. Alleen de Openbaaring van Johannes heeft hy onaangeroerd gelaaten, wyl hy bekent, dit Boek niet te verstaan. Op veele plaatzen heeft hy zich vry stellig uitgedrukt, maar wil evenwel geene zaaken of bewyzen, hoe klaar en overtuigend hem ook sommige opvattingen en inzichten mogen voorkomen, voor iets meer, dan bedenkingen, gissingen en wenken, opgeeven. Men zal, in deze Bybel-oefeningen, veele overbekende dingen aantreffen. Evenwel is het oogpunt, waarin de kundige Schryver dezelven doorgaands plaatst, en de wyze, waarop hy ze ter neder stelt, hem byzonder eigen, en regt geschikt, om de aandacht der Leezers van 's Mans Schriften, die ook dit Werk greetig zullen in handen neemen, op eene aangenaame wyze, gaande te houden. Sommige aanteekeningen zyn wat omslachtig, zoo als, by voorbeeld, op den 8sten Psalm, eene breede uitweiding over den Starrenhemel. Meestal houdt de Heer perponcher, gelyk in vorige Schriften, vast aan de leerwyze van het Kerkgenootschap, waartoe hy behoort. Hy verklaart zich, b.v., rondelyk voor de leer der aangebragte Verzoening door Jesus Christus, die der werkingen van den Heiligen Geest, en den aankleeve van die. In 't Oude Test. vindt hy duidelyke voetstappen van erkentenis der leere van de onsterflykheid der zielen, de opstanding en het toekomend oordeel. Allerwege straalt echter 's mans {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} liberale denkwyze door over anders gevoelenden. Hy is 'er zeer verre af, om uit den Bybel iets, tot vaststelling van het toekomend ongeluk van hun, die nimmer kennis van den geopenbaarden Godsdienst gekregen hebben, te willen beweeren. Ten aanzien van de leer der goddelyke straffen, komt hy openlyk uit voor eene leiding van gedachten, die van de meest aangenomene in zyn Kerkgenootschap geheel afwykt. Hy verdedigt ten sterksten het gevoelen van hun, die oordeelen, dat in de goddelyke straffen altyd de verbetering der gestraften beöogd wordt, en verzet zich telkens, met veel vrymoedigheid, tegen de eeuwigduurendheid der straffen in het toekomend leeven. De sterkste bewyzen, die daarvoor schynen te pleiten, worden door hem onvoldoende gerekend. Hy verwacht, dat niet slechts alle menschen, maar zelfs alle schepselen, zonder onderscheid van aart of geslacht, eenmaal gelukkig zyn zullen, zoo ver hunne vatbaarheid dit zal toelaaten ‘Ja! eens,’ zegt hy bl. 497, ‘zal 'er, in 't ruim Heelal, geen schepsel zyn, aan 't welke niet zal blyken, dat de Schepper aan 't zelve, in zyne liefde, in zyne weldaadige, zaligende liefde, heeft gedacht. Dan zal 'er, in 't einde, ook geen schepsel zyn, dat niet juichen zal, in de heerlyke weldaad van, door Hem, tot aanzyn te zyn geroepen; ja alle misklank zal, in de gantsche schepping, zwygen.’ 't Woord eeuwig, van goddelyke straffen gebruikt, drukt, zynes oordeels, alleenlyk eene geduurzaamheid uit, waarvan 't einde ons onbekend is. Alle beloften en bedreigingen zyn voorwaardelyk, al is de voorwaardelyke bepaling niet uitgedrukt. In de spreekwyzen van een worm, die niet sterft, en een vuur, dat niet uitgebluscht wordt, is slechts eene algemeene aanduiding van de zwaare straf der godloozen, die zoo lang zal duuren, tot dat zy haare uitwerking verricht heeft, en aan het oogmerk, waartoe zy aangedaan was, voldaan is. Zy zal geheel afhangen van des Richters welbehaagen, die zich genegen verklaard heeft, om alle menschen te behouden. Onder andere van 't gewoone min of meer afwykende stellingen, is ook, 't geen wy op Ps. 67 aantreffen: ‘Op deze aarde heeft ieder volk zyne byzondere opvoeding, zyne byzondere leiding, die het tot deszelfs byzondere bestemming brengt. En daarby houdt de Voorzienigheid, omtrent elk hunner, haaren byzon- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} deren gang, onder anderen ook, in de toedeeling van vooren tegenspoed, van belooning en straf. Somtyds volgt reeds in dit leeven de juist geëvenredigde vergelding. - Hoe zeer men 't Huis van Bourbon, in deszelfs ongeluk, eerbiedige, is het echter niet te ontkennen, dat, onder de laatste Vorsten uit het zelve, het bederf in Zeden en Godsdienst, ja allerlei misdryf zelfs, by eene geheele en openlyke verzaaking, of verlaating van alle goede grondbeginselen, in Parys, aan 't Hof, ja gedeeltelyk ook in 't Vorstelyk huis, tot den hoogsten trap geklommen waren. - In welk een kort oogenblik zagen wy het groot gevaarte der Fransche Monarchy tot den allerlaagsten trap van ramp en vernedering nederstorten! - Hoe veele honderdvoudige, ja duizendmaal honderdvoudige slachtofferanden moesten 'er, rondom het vergeefsch verborgen graf van den laatsten, als mensch, zoo eerbiedwaardigen Koning, vallen!’ enz. - En wat laager: ‘Doch niet altoos volgt de straf den misstap zoo onmiddelyk op de hielen. Somtyds verloopt 'er een lange tyd tusschen beiden. - Waren, in onze dagen, de dood van Oldenbarneveld, de vervolging der Arminiaanschgezinden, de gevangenis der zoogenaamde Loevesteinsche Heeren vergeeten? Of hebben deze gebeurtenissen hunnen invloed ook nog tot op onze jongste beroerten uitgestrekt? Ja is 'er niet somtyds ook een soort van wedervergelding, in 't bestier der Voorzienigheid, te vermoeden, by gebeurtenissen, die nog minder onmiddelyk samenhangen? Men vergelyke de wyze, waarop wy Ceylon op de Portugeezen veroverden, geduurende hunne omwenteling, ter herstelling van den troon, met die, waarop wy deze ryke bezitting, geduurende onze jongste omwenteling, zyn kwyt geraakt. Men erinnere zich, hoe wy, eertyds in nood zynde, Maastricht aan Spanje, by plechtig verdrag, beloofden af te staan; hoe wy, gedeeltelyk door dat zelfde ryk, uit den nood gered, dezen afstand weigerden; en welke moeielykheden ons, wegens deze nu geheel verlorene vesting, niet zeer lang geleden, door den Keizer zyn aangedaan, en wat het ons gekost hebbe. De overtocht onzer Vloot naar Engeland, om 't Huis van Stuart aan te tasten; en de wyze, waarop wy, in onze dagen, 't Hoofd onzer vorige regeering naar dat zelfde land zagen wyken.’ {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Hermanni Royaards Oratio. De iis, quae animum erigant demissum contemplantium hodie rem Christianam. Habita, die XXX Martii A.C. 1803, cum Magistratu Academico iterum abiret. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg. In 4to. f. m. 58 pp. Waarmede kunnen zy, die den tegenwoordigen toestand van het Christendom met droefheid en kommer aanzien, opgebeurd worden? Dit is in de laatste jaaren meermaalen gevraagd, en ook meermaalen beantwoord, op soortgelyke wyze, als in deze Academische Redevoering. De Utrechtsche Professor royaards behoort tot die Godgeleerden, die het byzonder belang van 't Gereformeerd Kerkgenootschap met de algemeene zaak van 't Christendom gelyk stellen, en van oordeel zyn, dat, met den meer of min bloeienden staat van het eerste, ook het laatste staa of valle. Het zou hem moeielyk zyn, om te bewyzen, dat de algemeene gronden van hope, die wy hebben voor de instandhouding van 't Christendom, in 't byzonder toepasselyk zyn op de voorstanders van een leerstelsel, dat hy voor 't alleen waare houdt. - De Hoogleeraar zoekt zyne troostgronden vooreerst in Gods wysheid, magt en goedheid, van welke men de instandhouding der allerheilzaamste zaak voor 't menschdom mag verwachten; verder in de beloften, verdiensten en opperheerschappy van Jesus Christus, en in de steeds voortduurende werkingen van Gods Geest; en eindelyk in de geschiedenis der Kerke, van 's waerelds begin af tot op den tegenwoordigen tyd, die tallooze bewyzen oplevert van Gods genadig voorneemen, om den Geopenbaarden Godsdienst, zelfs in de donkerste tyden, en in weerwil van den sterksten tegenstand, tot heil van 't menschdom, te laaten voortduuren. Hy beroept zich ook op gebeurde zaaken, in de tyden, die wy beleeven: als daar is de gelukkige afwending van 't groot gevaar, dat de voortduuring van den openbaaren eerdienst by de Hervormden onlangs geloopen heeft; de yver en moed, waarmede sommigen zich tegen de aanslagen der nieuwe Hervormers, met gewenscht gevolg, verzetten; de algemeene achting voor rechtzinnige Leeraars by de Hervormde Gemeenten; het groot {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} getal van waare Vroomen onder dezelven; gunstige besluiten der hooge Regeering, b.v. tot het weder invoeren van een Dank-, Boet- en Biddag, enz. - Wy mogen gaarne lyden, dat men zich in dier voege laate opbeuren en geruststellen. De tyd verantwoordt alles. - Duidelykheid, vloeibaarheid en sierlykheid zyn geen eigenschappen van de Latynsche Schriften des Utrechtschen Hoogleeraars, ook niet van deze Academische Redevoering. Eenige Aanmerkingen op de zoogenaamde Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte; voorgedragen in eenen Brief aan Eusebius Philadelphus: door eenen Liefhebber van Waarheid en Vrede. Benevens het Andwoord daar op. Te Amsterdam, by J. Weppelman, 1803. In gr. 8vo. 56 bl. Naar het oordeel van den zich noemenden Liefhebber van Waarheid en Vrede, is de onlangs door ons aangekondigde Historie der oude en nieuwe Hernhutsche Secte en van derzelver Grondlegger N.L. Graaf van Zinzendorf (*), niet alleen zeer partydig en oppervlakkig geschreeven, maar ook de geschiedenis der Broeder-Gemeente daarin zeer verminkt en onvolledig voorgedraagen; terwyl 'er ook haatelyke beschuldigingen en lasteringen, die duizendmaal wederlegd zyn, weder in opgekookt, en, als ware zulks nimmer geschied, met een ydel vertoon van geleerdheid, zulken Schryveren eigen, op nieuw aangevoerd worden. Tot bewys dient hem zelfs de titel, waaruit blykt, dat het genoemde geschrift, waarover hy zoo zeer verontwaardigd is, zonder naam van den Schryver uitkomt. Terwyl zoo veele, zoo wel door geleerdheid als godvrucht, beroemde mannen, ook in ons Vaderland, al, sedert een geruimen tyd, niet schuwden, openlyk als vrienden en begunstigers van de Broeder-Gemeente voor den dag te komen; zoo moeten, zynes erachtens, zy gerekend worden het licht te schuwen, die thans iets, ter benadeeling van dezelve, bestaan te onderneemen. Hy neemt het ook zeer kwalyk, dat men de Broeder-Uniteit, zelfs op den ti- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} tel reeds, tot eene afzonderlyke Secte gemaakt heeft, en dat de naam van den Boekverkoper w. brave, die het Nederlandsch Zendeling-Genootschap toegedaan is, voor dit Schotschrift, zoo als hy het belieft te noemen, geplaatst is. Verder kent hy zich in staat, om van bladzyde tot bladzyde aan te toonen, dat dit boek opgevuld is met onwaarheden, vuilen laster en dergelyken. Hy noemt evenwel vooreerst maar twee staaltjens. Het eerste betreft de niet zeer heusche wyze, waarop de Schryver van de Historie der Hernhutters het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, waarop hy geen goed oog heeft, doet voorkomen, als niet vreemd van het plan eener amalgame van alle gevoelens en religien onder malkanderen, omdat de Remonstrantsche Societeit eene aanzienelyke gift [van twee duizend gulden] aan het Zendeling-Genootschap had toegezonden, en nu ook van hetzelve een exemplaar van alles, wat het drukken liet, ten geschenke ontving. De valschheid der gevolgtrekking wordt, onder anderen, aangetoond, door vergelyking van 't voormaals geschrevene van den Prof. hofstede, om de Remonstranten zoo wel, als Lutheraanen en Mennoniten, uit te nodigen, tot medewerking aan de oprichting van een Inlandsch Seminarium, ten dienste der Colonien van den Staat. Het tweede raakt eene, zoo hy zegt, trouwlooze opgave eenes briefs van den Kaapschen Kerkenraad, waarin over zekeren maanenberg, tromp en bakker geklaagd wordt. Voor 't overige behelst deze Brief, zoo wel als het Antwoord van Eusebius Philadelphus, allersterkste loftuitingen der Broeder-Gemeente, en van het Zendelingwerk. Eene wederlegging van genoemde, en, zoo 't scheen, bewezene daadzaaken, omtrent 't Hernhutsche Kerkgenootschap, en deszelfs byzondere leerstellingen, hebben wy 'er niet in aangetroffen. Wy hoopen niet, dat 't Nederlandsche Zendeling-Genootschap nog al meer twist en oneenigheid zal na zich sleepen. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Beschouwing van de Geschiedenis der Koepokken, en derzelver Inenting, als het zekerste en heilzaamste middel, ter geheele uitroeijing der Menschenpokken, enz. Door H.J. Goldschmidt, Med. Doct. te Frankfort aan den Main. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 123 bl. In deeze voortreffelyke en naauwkeurige Verhandeling bewyst de geleerde Schryver, met klemmende redenen, de gevaarlykheid der Natuurlyke Pokjes, en de onschadelykheid der Koepokken, wier geschiedenis hy met de noodige uitvoerigheid behandelt, om overtuigende te doen zien, het gewigtig onderscheid, tusschen de waare en de valsche Koepokken, 't geen van zo veel belang is, om dat de eerstgemelde alleen eene voorbehoedende kragt bezitten tegen de Natuurlyke Kinderziekte. Vervolgens handelt hy over de verschillende manieren, om de Koepokken in te enten, en over alles, wat, geduurende haar beloop, gemeenlyk waargenomen wordt: besluitende hy zyne Beschouwingen met de oplossing van eenige zwaarigheden, die doorgaans, tegen deeze konstbewerking, worden te berde gebragt. Vooraf gaat eene Plaat, op welke de Koepokken, zo als zy zich in verschillende tydperken voordoen, worden afgebeeld. Tot eene proeve zullen wy hier een der berichten des Schryvers mededeelen, aangaande het gevaarlyke der Natuurlyke Kinderziekte; en een, betreffende het heilzaame der Koepoks-inenting. ‘'Er zyn Epidemien, tyden van besmetting, geweest, wanneer van honderd kinderen, die door de Natuurlyke Kinderziekte wierden aangetast, de helft een roof des schrikkelyksten doods wierd; ja men heeft, in eenige Landen, Kinderpokken-ziekten waargenomen, waar in de evenredigheid der sterffelykheid nog veel grooter was. Epidemien, wanneer vyftien of twintig van de honderd sterven, zyn in menigte opgetekend. In het Jaar 1796, en de twee volgenden, heerschten in Frankfort, en in de omliggende Landstreek, boosaartige Kinderpokken, waaraan byna de schoonste en gezondste kinderen stierven, en het was, als of de dood ze voor {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zich uitgezocht had. Op denzelfden tyd woedden zy ook in Hanau en in Mentz schriklyk. Zo bespeurde men ook onlangs in Weenen eene zeer boosaartige Kinderziekte, waar tegen alle hulp en geneesmiddelen te kort schooten. In Darmstad stierf, in het voorleden jaar, aan boosaartige Kinderpokken, bykans eene geheele generatie uit. Ook overleden aldaar eenige kinderen aan de gewoone Inenting. Onlangs heerschten weder in Hanau, in Giessen, in Bamberg, en in Rödelheim, een klein uur gaans van Frankfort gelegen, boosaartige Kinderpokken, welke het derde kind wegraapten. Te Adorf, eene plaats in het Keur-Saxisch Voigtland, heerschte, slechts korten tyd geleden, eene zeer boosaartige en schriklyke Kinderpokken-epidemie. Daar stierven ook twee van de zestig perzoonen, welken de Kinderpokken waren ingeënt.’ Zo akelig als dit tafereel van 't beloop der Natuurlyke Kinderziekte is, zo vleijend is daarentegen dat der Koepokken. Uit de menigvuldige bewyzen voor het heilzaame dier Konstbewerking, door onzen Schryver verzameld, zullen wy alleen de volgende aantekening afschryven. ‘In Frankfort zyn, sederd het begin van Dec. 1800, tot het laatst van Maart 1801, tusschen de 6 en 700 kinderen gevaccineerd. By niet een derzelven heeft zich, gedurende den loop der ziekte, een toeval van eenige beduidenis geopenbaard. Geen een derzelven wierd, naderhand, door de natuurlyke Kinderziekte, besmet, niet tegenstaande veele gevaccineerde kinderen, opzettelyk, met waare Pokkenkinderen, in gemeenschap, in naauwen omgang gebragt wierden. Nog merkwaardiger waarneemingen leveren zodanige plaatzen en landstreeken op, alwaar, kort voor de invoering deezer weldaadige Koepokken inenting, de doodelykste Kinderziekte woedde, en daar nu deeze zachte Koepokken den Worg-engel, in zyn geduchten loop, stilstand gebieden. Dit heeft men, in de dorpen Rödelheim en Kronenburg, beiden niet verre van Frankfort gelegen, duidelyk kunnen waarneemen. Daar heerschten zeer kwaadaartige Kinderpokken, waar aan zeer veele Kinderen stierven; maar naauwelyks waren, op elke dier kleine plaatzen, omtrent 50 kinderen gevaccineerd, of men bespeurde reeds eene duide- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke vermindering der Epidemie, welke eindelyk geheel ophield. Geen een der gevaccineerde kinderen wierd aldaar, geduurende de sterkste woede der Epidemie, besmet. Zulke gevallen verdienen, myns dunkens, by die andere proeven niet de werkelyke Kinderpokken-inenting, die op andere plaatzen gedaan worden, bygevoegd te worden. Hiertoe behoort ook het volgend bericht, 't welk Dr. hessert en Dr. pilger, uit Giessen, den 7den February 1801 bekend maakten. ‘Hier en in de nabuurige landstreek, voornaamelyk in Butzbach, zyn nu bereids meer dan 300 kinderen, en volwassenen, met Koepokkengift, ingeënt. In weerwil der overal heerschende Kinderziekte, welke hier het derde kind wegraapte, (van 222, die de Kinderziekte kreegen, stierven 'er 76) is nog geen een Inenteling, die de Koepokken werkelyk gehad had, op nieuw daar door aangetast, ook is niet een gevaarlyk ziek geworden. Wy daagen een ieder uit, om ons het tegendeel te bewyzen. Zo lang dit niet geschieden zal, moet ieder rechtschaapen mensch die geenen die, door verspreiding van valsche geruchten en leugens, ouders van de inenting hunner kinderen te rug houden, (want reeds veelen worden op die wys een offer des doods) voor verachtenswaardige lasteraars houden. Om alles gedaan te hebben, 't welk in onze magt is, en om alle verwarringen voor te komen, herhaalen wy nogmaals: Inentingen, slechts met etter, zo dun als water, gedaan, waar by zich waare inentings-puistjes, peripherische roodheid, of ontsteeking, en koorts openbaaren, beveiligen tegen de besmetting der Kinderziekte. - Hessendarmstad. Landz. 1801. No. 20.’ Vertoog over de voortreffelykheid van de Inenting der Koepokken, boven die der natuurlyke Kinderziekte; door Adolphus Ypey, Med. Doct. te Amst. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. 27 bl. Men vindt in dit Vertoog geene uitvoerige Verhandeling, over den aard der Koepokken, derzelver inenting, het onderscheid der kentekenen van waare en valsche Koepokken, enz. Ook was zulks minder noo- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} dig, dewyl de werken van jenner, goldschmidt enz., waarin dit alles uitvoerig wordt verhandeld, alomme te bekomen zyn. Het oogmerk des geleerden Schryvers schynt hoofdzaakelyk geweest te zyn, de voornaame zwaarigheden, die, tegen de Inenting der gewoone Kinderpokjes, met reden kunnen geopperd worden, en daarentegen het heilzaame der even voldoende, doch niemand doodende of verminkende Koepokken, in een kort bestek tegen elkander over te stellen, op eene wyze, volkomen geschikt naar de vatbaarheid van het Publiek; om dus Ouderen en Voogden, die tot hiertoe huiverig zyn, om deeze Konstbewerking, aan hunne kinderen, en de geenen, die aan hunne zorge zyn toebetrouwd, te doen verrichten, tot deeze heilzaame onderneeming aan te moedigen: in welk oogmerk de Schryver, onzes achtens, ten vollen is geslaagd. De bewyzen, door den Heer ypey, ten voordeele der Koepoks-inenting, aangevoerd, zyn meestal zulke, die op openbaar gezag zyn bekend gemaakt; hoedanige doorgaans, in zekerheid, meer byzondere berichten overtreffen. Natuurlyke Historie van den St. Pieters Berg by Maastricht. Door B. Faujas Saint Fond. Uit het Fransch, door J.D. Pasteur, 1ste Stuk. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 194 bl. Schoon het voorlang een bekende zaak was, dat 'er in den St. Pieters Berg, by Maastricht, zeer aanmerkelyke overblyfzelen van Dieren te vinden waren, en ook zommige daarvan, meer of min naauwkeurig, waren beschreeven, kwam toch niemand, vóór den Heer faujas saint fond, op het denkbeeld, om van dien bezienswaardigen Berg eene uitvoerige beschryving te geeven. Op eene aanpryzende Voorreden des Vertaalers, die het Werk verrykt heeft met een platten grond der voornaamste gangen van deezen uitgeholden Berg, volgt de Inleiding des Schryvers, behelzende eene aanpryzing van de aangenaamheid en het nut der Natuurlyke Historie; waarna hy overgaat tot het volvoeren zy- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} ner taak, die hy in dit eerste Stuk tot op de helft brengt. Het geheele Werk is, zo verre het tot hiertoe het licht ziet, geschreeven by wege van uitlegging over veertien Plaaten, wier meeste min of meer aanmerkelyke overblyfzels van dierlyke gebeenten vertoonen. Het aanmerkelykst van allen is de Kop van een Krokodil, in Pl. IV afgebeeld, wiens zonderlinge geschiedenis wy hier, tot een staaltje van het geheel, zullen afschryven. ‘Het was in eene van de galeryen van den St. Pieters Berg, omtrent op den afstand van vyfhonderd schreden van den grooten ingang, dat werklieden, die, in het jaar 1770, bezig waren, 'er steenen uit te haalen, op zes voeten hoogte in de groeve, het overschot ontdekten van den kop van een groot Dier, binnen in den steenklomp zittende, dat hun zeer merkwaardig voorkwam. Zy scheidden uit met werken, om den Geneesheer hoffman, die, zedert langen tyd, eene verzameling maakte van alle gegraaven voorwerpen van den berg, van deeze ontdekking kennis te geeven. - Dat voorwerp, het aanmerkelykst, dat men tot heden gevonden had, gaf den goeden hoffman zeer veel genoegen. Alle mogelyke voorzorgen wierden genomen, om 'er deezen kop ongeschonden uit te krygen, en, alzo de steen zeer zagt is, gelukte dit niet, dan door zeer veel zorgvuldigheid te gebruiken. - Maar deeze fraaije verovering in de Natuurlyke Historie, die hem zo veel blydschap gebaard had, moest weldra een voorwerp van veel verdriet voor hem worden. - Een der Kanunniken van de Stad was eigenaar van de oppervlakte van den grond, onder welken de steengroeve lag, waarin de Krokodil ontdekt was. Die Geestelyke, schoon weinig smaak in de Natuurlyke Historie hebbende, bedagt, op grond van eene leenwet, het recht van eigendom te beweeren, op een voorwerp, dat hem voorzeker met geen het minste recht toekwam, en dat niet kon vergeleeken worden met een schat, noch met een goud- of zilvermyn; maar de groote naam, welken dat schoon stuk verkreeg, zette het waarde by, en dat woord verleidde den Kanunnik. Hoffman verdedigde zyn {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} recht moedig: de zaak wierd ernstig; het Kapittel kwam tusschen beiden; deszelfs crediet bekwam de overhand, en de arme hoffman verloor zyn Krokodil, en betaalde de kosten. - De Kanunnik godin - wierd dan gelukkig en vreedzaam bezitter van dit stuk, eenig in zyne zoort. Hy plaatste het, als een reliquie, in eene groote glazen kas, en zettede het in een klein lusthuis, dat hy aan den voet van den St. Pieters Berg bezat. De nieuwsgierige en vreemdelingen wierden toegelaaten, om het te zien; doch alzo de Kanunnik, zyn procedeergeest daargelaaten, een zeer goede likkebroer was, wierd de Krokodil meer dan eens getuige van de glaasjens, die 'er ter zyner eere gedronken wierden, als men hem kwam bezichtigen; in dat stuk was de Kanunnik mild, en schonk zyn besten Rhynschen wyn in volle ruimte. De Gerechtigheid, schoon traag, komt eindelyk, met den tyd; het was den Krokodil beschooren, nog eens van plaats te veranderen, en weldra ook van meester. De troepen van de Fransche Republiek, in 't jaar 1794, de Oostenrykers terug gedreeven, en het beleg voor Maastricht geslaagen hebbende, wierd het Fort van St. Pieter gebombardeerd. Het lusthuis van den Kanunnik stond naby het Fort, en de Generaal, onderricht zynde, dat de kop van den Krokodil 'er in was, gaf den Kanonniers terstond bevel, dit huis te spaaren. Maar de Kanunnik, niet minder voorzichtig, en het ontzag der Republikeinen voor zyn huis vermoedende, deed zyn Krokodil in den nacht verhuizen, en in de Stad op eene veilige plaats brengen. Alles ging wel, tot dat de Stad, zich niet meer kunnende verdeedigen, gedwongen was, te capituleeren. Maar zo dra de Franschen bezit van de Stad namen, wierd 'er, door den Volksvertegenwoordiger freicine, aan den geenen, die den Krokodil ontdekken zouden, eene belooning van zeshonderd vlessen uitmuntenden wyn toegezegd, mits het stuk voor alle beschadiging beveiligd wierde, en in een goeden staat aankwame. Deeze belofte had de gewenschte uitwerking. Des anderen daags bragten twaalf Granadiers den Krokodil in het huis van den Volksvertegenwoordiger, en niet alleen wierd de belooning gegeeven, maar men {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} was billyker, omtrent den Kanunnik, dan hy zelf jegens hoffman geweest was. Want vooreerst verschoonde men hem van de oorlogslast, die zyne medebroeders, de andere Kanunniken, genoodzaakt waren te betaalen; en men kwam daarenboven overeen, dat dit schoon stuk van Natuurlyke Historie, bestemd om naar Parys gezonden te worden, aldaar door geleerden gewaardeerd, en de waarde aan den eigenaar zou betaald worden.’ - De overblyfzelen der Dieren, welke in den St. Pieters Berg worden gevonden, schynen aldaar op eens, door eene geweldige algemeene omkeering in de Natuur, by elkander gebragt te zyn; waarvan onder anderen Pl. XIV getuigt, op welke een steen wordt vertoond, waarin gevonden worden, een stuk van een hoorn uit het Elandsgeslagt, een rib uit een mogelyk gelykzoortig Landdier, twee beentjes van Krokodillen, en een Schelpje. Zo dat hier by elkanderen gebragt zyn de overblyfzels van een Landdier, een tweeslagtig Dier, en van een Zeedier. Schoon onze Schryver de algemeen erkende waarheid bevestige, dat 'er, onder deeze aloude overblyfzelen, en getuigenissen van de voormaalige omkeeringen der Natuure, nooit eenig blyk van eenig menschelyk gebeente gevonden is, stemt hy echter geenzins met hun in gedagten overeen, die gelooven, dat alle, of ten minsten de meeste voorkomende overblyfzelen van Schelpdieren enz. behooren tot thans niet meer bestaande geslagten. Hy is, daarentegen, van gedagten, dat 'er nog heden meer levende voorwerpen van dien aard bestaan, dan men tot hier toe weet. Zelfs eindigt hy dit eerste Stuk met de beschryving van 41 Schelpzoorten, die, zo wel in de versteeningen, als nog heden levende, in de Zeeën, voorkomen. Beknopte Romeinsche Geschiedenis. Iste Deel. Van de bouwing der Stad Rome tot aan derzelver herbouwing na haare verwoesting door de Galliërs. In den Haage, by J.C. Leewestyn, 1803. In gr. 8vo. 420 bladz. Te recht merkt de Schryver van deze beknopte Romeinsche Geschiedenis aan in zyn Voorbericht: {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘dat van alle wetenschappen de Geschiedenis - wanneer men dezelve enkel tot de kennis der gebeurde zaaken bepaalt - ongetwyfeld die gene is, welke de minste inspanning van geest vereischt, maar tevens meer tot voldoening der nieuwsgierigheid verstrekt, dan tot nut van haaren beoefenaar of van de zamenleeving.’ Het is de volle kracht van deze aanmerking, welke alle uittrekzels der Geschiedenis, van het beste kort-begrip tot de dorste chronyk toe, drukt, en de zamenstelling van alle beknopte Geschiedenissen veel moeilyker maakt, dan van de uitvoerigsten, wanneer men zich een hooger doel, dan de voldoening der bloote nieuwsgierigheid, voorstelt. De uitvoerige Geschiedschryver zy, vooral daar het de oude Geschiedenissen van Rome geldt, slechts trouw en onpartydig, zyn bloot verhaal zal den opmerkzaamen Lezer in staat stellen, om menschen en zaaken, niet slechts by naamen te leeren kennen, maar naar waarheid te beoordeelen, en zich eenen schat van menschenkennis, staatkunde en goed beleid te verzamelen, uit welken hy eene wysheid des leevens zal voordbrengen, welke hem geene wysbegeerte of zedenleer immer kunnen bieden. De Kortbegrip-schryver, daar tegen, heeft aan trouw en onpartydigheid niet genoeg, maar behoeft een schrander oordeel, om het noodige te schiften van het min noodzaaklyke, om de perzoonen en zaaken zelf zich voor te stellen, gelyk zy zich aan hem in de uitvoerige verhaalen der Ouden vertoonen, en ze zynen Lezer met enkelde trekken juist zoo kennelyk te maaken, als zy hem zelven uit de volledigste beschryving geworden zyn. Dit laatste bleef altyd onuitvoerlyk voor hun, die zich in hunne Geschiedenissen volledigheid zonder uitvoerigheid voorstelden. Zelve niet beslisschende over perzoonen en zaaken, zyn hunne Lezers buiten staat tot een volkomen eigen oordeel, het welk de kennis van byzonderheden vordert; of zelve uitspraak doende, moet zelfs hun grondigst oordeel zich den schyn des eigendunkelyken gezags getroosten, wyl het den Lezer al weder aan kennis van byzonderheden blyft ontbreken, om dit oordeel behoorlyk te waardeeren. Dit gebrek in allen eigenlyken Kort-begrip der Geschiedenissen, het welk echter tegen een ander der uitvoerige Schryvers overstaat, dat de uitgebreidheid van derzelver Werken te veel tyds ter beöefening, dan de jeugd, te {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} veel gelds ter verkryging, dan de gemeene man, aan dezelve kan besteeden, heeft veelen eenen middenweg doen zoeken, dien zommigen niet geheel ongelukkig gevonden hebben, in de opoffering der volledigheid omtrend alle perzoonen en zaaken aan eene meerdere uitvoerigheid in zommigen, die of over het algemeen, of tot eenig byzonder doel, van grooter aangelegenheid waren. Men had in echard over dorre volledigheid geklaagd; tailhiè volgde den middenweg, dien fleuri had aangeweezen; vertot gaf een voorbeeld van het staatkundige gebruik der Romeinsche Geschiedenissen in zyne beschryving der Staats-omwentelingen van Rome; guischardt wees den weg, om dezelfde Geschiedenissen ten krygsgebruik te doen dienen; goldsmith slaagde meesterlyk in de charakteristieke voordragt voor de jeugd; ferguson verbond veel van dit alles; - allen, echter, kunnen zy voor de eigenlyke Geschiedkunde niet meer dan wegwyzers geacht worden in het ruime veld der uitvoerige geschiedenissen zelve, en willen zelve ook als zoodanig slechts geacht zyn. De ongenoemde Schryver van deze beknopte Geschiedenis van Rome heeft zich den middenstand van burgers, wien het aan tyd en geld ontbreekt om gebruik te maaken van den uitgebreiden letterarbeid van den Heere stuart in dit vak, ten publiek gekoozen, en, gelyk hy zegt, ‘getracht volledig te zyn, en niets over te slaan dat van eenig wezenlyk belang moest gerekend worden, met zorgvuldige vermyding eener te groote uitvoerigheid in de opgave der gebeurenissen.’ Dit scheen men in zyn oog aan eene zoo talryke klasse van lieden verschuldigd. Zonder nu de vraag te willen opperen, in hoe verre de kennis der Romeinsche Geschiedenis eene behoefte voor den gemeenen man zou mogen heeten, staat het thands aan ons, verslag te doen van de wyze, waarop de Schryver aan dit doel beandwoordt, en te oordeelen, in hoe verre hy het moeilyke zyner taake overwonnen hebbe. Rome onder de Koningen, onder de Gemeenebestregeering en onder de Keizers, is de natuurlyke hoofdverdeeling der Romeinsche Geschiedenis. Dezelve volgende, komt de Schryver de onevenredigheid dier deelen te gemoet door onderdeelen, als hoofdstukken der twee laatste deelen; terwyl het eerste geene verdeeling, {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} om deszelfs kortheid, behoeft. Het geheele Werk stelt hy zich voor, in vier Boekdeelen, aan het tegenwoordige gelyk, te zullen kunnen bevatten; en hy belooft eene algemeene Kaart by het tweede Deel, ‘ten gevalle van zulke Lezers, als het nuttig gebruik daarvan tot beter verstand der geschiedenis weten te waardeeren.’ Dit eerste Deel levert ons, na den oorsprong en eerste bevolking van Rome vermeld te hebben, de Iste Afdeeling; Romeinsche Geschiedenis geduurende de Koninglyke heerschappy, en van de IIde Afdeeling, Romeinsche Geschiedenis geduurende de Gemeenebest-regeering, het Iste Hoofdstuk; Van de oprichting van het Gemeenebest tot den dood van coriolanus. Het 2de Hoofdstuk; Van den dood van coriolanus tot aan den Vejischen oorlog; en het 3de Hoofdstuk; Van het begin van den Vejischen oorlog tot aan de herbouwing der Stad Rome na derzelver plundering door de Galliërs. De geschiedenis van den oorsprong en eerste bevolking van Rome wordt door den Schryver niet blootlyk als onzeker opgegeven, maar met byzondere vermelding van de gissing van den Eerw. g. bruining, als of numa pompilius de eerste Koning geweest zou zyn van Rome, het welk dien naam in den Trojaanschen Kryg reeds gevoerd, maar zich laater met twee andere gehuchten tot eene beslootene Stad van haaren eigen naam zou vereenigd hebben; en dit gevoelen komt den Schryver niet ontbloot voor van redenen, welke voor deszelfs waarschynlykheid pleiten (bl. 4.) Wy herinneren ons wel, dat stuart 'er eenmaal melding van gemaakt heeft by den even duisteren oorsprong van Carthago, als een voorbeeld, hoe de verbeelding in zulke gevallen gissingen vormt, van welken de Ouden, zoo veele Eeuwen nader by de waarheid, niet gedroomd hebben; doch zonder ons hier over uit te laten, merken wy alleen op, dat de aanhaaling van dit gevoelen van den Eerw. g. bruining, met bygevoegde uitschryving van den breeden tytel zynes geschrifts, de eenige aanhaaling is, welke wy van eenigen ouden of nieuwen Schryver in dit gansche Boekdeel hebben gevonden, het welk eenige gissing by ons naar den Schryver van dit Werk zou kunnen voordbrengen, indien wy de oorspronglykheid van den geest diens mans niet beter kenden, om van zyne hand, het {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} geen wy nu vonden, een doorgaand uittrekzel te verwachten van de Romeinsche Geschiedenissen van stuart. Als zoodanig is ons dit Werk voorgekomen, by de vergelyking met de drie eerste Deelen en het begin des vierden Deels van dat Werk; schier overal dezelfde rangschikking der zaaken, meestal dezelfde oordeelvellingen, dikwyls dezelfde woorden, ja gansche volzinnen volkomen gelyk aantreffende. Eigene vergelyking moet anderen hiervan overtuigen; eenige staalen, echter, zullen wy ter staaving van het laatste bybrengen. In het geval van de geschondene lucretia Heeft stuart, D. I. bl. 480. De beknopte Gesch. bl. 125. ‘Is alles wel?’ vraagt de verbysterde echtgenoot. ‘Wat zou by eene vrouw wel zyn, die haare eer verlooren heeft?’ is haar andwoord. ‘Ja, collatinus, een ander heeft zyne voeten in uw huwelyksbed gehad. - Evenwel myn ligchaam alleen is geschonden, myn hart is onbesmet. - Hier van zal myn dood getuigen. - Maar geeft gy allen my de hand, en zweert, dat gy den schender straffen zult. - Sextus tarquinius is het, die heden nacht, onder den schyn van gast, zich als vyand gedragen, gewapend in myne kamer gedrongen, en met geweld my en ook zich zelven, indien gy anders mannen zyt, ten verderve gebragt heeft.’ Elk zweert haar wraak, enz. ‘Is alles wel?’ vraagt de verbysterde echtgenoot zo dra hy haar ziet. ‘Wat zou by eene vrouw wel zyn?’ andwoordt zy met veel aandoening, ‘die haare eer verlooren heeft? Ja, collatinus, een ander heeft zyne voeten in uw huwelyksbed gehad; evenwel myn ligchaam alleen is geschonden, myn hart is onbesmet; hier van zal myn dood getuigen; maar geeft gy allen my de hand, en zweert dat gy den schender straffen zult. Het is sextus tarquinius, die heden nacht, onder den schyn van gast, zich als vyand gedragen heeft, gewapend in myne kamer gedrongen is, en met geweld my, en ook zich zelven indien gy anders mannen zyt, ten verderve gebragt heeft.’ Elk zweert haar wraak, enz. Na de doodstraf zyner Zoonen zegt brutus By stuart, D. II. bl. 35. In de beknopte Gesch. bl. 139. ‘Ik had recht, om myne kinderen te veroordeelen; dat het vrye Volk de overigen vonnisse. Hy, die kan, verdeedige zich.’ ‘Ik had recht om myne kinderen te veroordeelen; dat het vrye Volk de overigen vonnisse; hy die kan verdeedige zich.’ {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} By het geschil over de Landeryverdeeling heeft de Gemeentsman rabulejus deze woorden By stuart, D. II. bl. 483. In de beknopte Gesch. bl. 236. ‘Waarom zouden wy niet aannemen, het geen beide de Consuls ons voorstellen, daar wy dat eene, waarin zy beiden oneens zyn, slechts tot eenen anderen tyd hebben uitgesteld te laten.’ ‘Waarom zouden wy niet aannemen het geen beide de Consuls ons voorstellen, daar wy dat ééne, waarin zy beide oneens zyn, slechts tot eenen anderen tyd hebben uitgesteld te laten?’ Hoe vereerend het nu voor den Heere stuart zyn mag, dat een Schryver, wien het zelven aan geene bekwaamheden tot eigen werk en eigen styl schynt te ontbreken, hem overal, zonder eenige afwyking schier, ten minsten zonder eenige tegenspraak, op het spoor volgt, en dikwyls zyne uitdrukkingen, zomtyds zynen ganschen styl overneemt, - de lof, dien deze Schryver, in zyn Voorbericht, aan de volledigheid, naauwkeurigheid, net- en sierlykheid van deszelfs letterarbeid geeft, is eene schraale dankerkendnis voor al het ontleende uit dien arbeid, waarvan niet één woord wordt gewaagd, en het geen alzoo den naam van eene letterdievery mag dragen, die den Uitgever even min als den Schryver tot eenige eer kan verstrekken, maar die eene openlyke ten toon stelling vordert, op dat dergelyke handelwyze alle, reeds zoo zeldzaam gewordene, groote ondernemingen in ons kleene Gemeenebest der Letteren niet weêrhoude of verydele. Wy gewaagden reeds met eenigen lof van 's Schryvers eigene bekwaamheden en styl. Wy willen dien, wegens het tegen hem ingebragte, niet terug nemen. Zyne beknopte Geschiedenis is gelukkig genoeg bewerkt; wy wenschten echter in dezelve mindere volledigheid, dan uitvoerigheid in het voornaame. De Kantteekeningen verdringen elkanderen dikwyls, ten blyke der veele zaaken, die even aangeroerd worden, en dan beter voorbygegaan waren. Inzonderheid missen wy het charakteristieke der Geschiedenissen van stuart, het welk dezelven zoo belangwekkend maakt; wy vinden wel aan den kant vermeld, by voorbeeld, Charakter van brutus, op bl. 142, maar in den tekst niet meer, dan: ‘Brutus, met recht gehouden voor {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} den Grondlegger van Rome's vryheid; een man, die in weinig maanden zaaken had tot stand gebragt, welke een geheelen leeftyd scheenen te vereischen.’ Zoo vinden wy ook aan den kant wel, Aanmerkingen over de regeering der Tienmannen, op bl. 343, maar in den tekst slechts: ‘Dus eindigde het tienmansbestuur, dat de staatkunde één der opmerklykste tydperken verschaft om nuttige aanmerkingen te maaken, zoo omtrend de gebreken in dit bestuur zelven, waardoor het zyn eigen ondergang zoo spoedig berokkende, als ten aanzien der wyze wetten, waar aan het den oorsprong gaf;’ latende de Schryver alzoo in het geval van brutus de vraag juist over: ‘welk charakter was het, het welk dit alles verrichten kon?’ - en in dat der Tienmannen: ‘waar zyn nu de aanmerkingen, welken gy ons belooft, en dien gy alleen zegt, dat gemaakt kunnen worden?’ - De styl, eindlyk, blyven wy, over het geheel, goed noemen: maar doorgaands heeft dezelve te veel deelwoorden in gebruik, en te weinig kleenere zinscheidingen. ‘Mezentius, Koning der Tyrrhenen, beducht voor de aanwassende magt der Latynen, nu met de Trojanen vermeerderd, zich met de Rutulers vereenigd hebbende, vatteden deeze andermaal de wapenen op; doch werden na een hardnekkig gevecht andermaal geslagen.’ By dit staaltjen van het eerste op bl. 6. nemen wy 'er een van het laatste op bl. 271. ‘Gedurende deeze bezoeking ondernamen Romes nog zoo onlangs vernederde vyanden, eerst deszelfs bondgenooten aan te vallen, en toen deeze in derzelver besloten Steden hunne woede ontweeken de landen rondom de geteisterde Stad te verwoesten.’ Het Leven van Buonaparte, Naar het Fransch, door Mr. J. van der Linden, Advocaat te Amsterdam. 2, 3 en 4de Stuk. Te Amsterdam, by J. Allart, 1801, 1802. In gr. 8vo. Onze gedagten over dit Leeven van buonabarte hebben wy, by de uitgave van het Eerste Stukje, vermeld (*), en gedraagen 'er ons aan, wat dit ge- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte betreft, waarvan het eerste Stukje eindigt met buonapartes wederkeering, als Overwinnaar, uit Italie, het geslooten Vredes-verdrag in den schoot der Wetgeevende Vergadering nederleggende, en het tweede eenen aanvang neemt met een geheel nieuw tydperk van 's Helds Leeven, den Tocht na Egypte. Begeerig waren wy, te weeten, wat, in dit Werk, van de beweegreden tot dien vreemden Tocht zou vermeld worden; doch vonden 'er slegts dit van aangetekend; 't welk eenigzins ten staal der schryfwyze kan verstrekken: ‘Uit zeer verschillende oogpunten is deeze onderneeming door het Publiek beschouwd geworden. Veelen waren van gedachten, en 'er zyn zelfs nog wel, die deeze meening niet geheel van zich verwyderen kunnen, dat de Bestuurders van het Fransch Gemeenebest met deeze zending het geheim doelwit hadden, om eenen Man, die, wegens zyne zonderlinge verdiensten, aan de Republiek beweezen, algemeen geächt en bemind was, en wiens invloed by het volk, uit dien hoofde, welligt voor die Bestuurders zelve te eeniger tyd gevaarlyk zyn konde, niet in hun midden te doen verblyven, maar in tegendeel zich van zyne tegenwoordigheid te ontdoen, door hem te stellen aan het hoofd van een grootsch ontwerp, het welk in een geheel ander Werelddeel moest worden uitgevoerd, en, zo het gelukkig uitviel, tot snuiking van de Britsche macht zou strekken, doch, zo het mislukte, gelyk het in de daad een hoogst gevaarlyk aanzien had, den ondergang zou bewerken van hem, wien men als een te vreezen mededinger beschouwde. Anderen, integendeel, verwierpen te eenemaal dit haatlyk denkbeeld, en verzekeren ons, dat het ontwerp, om Egypte te veroveren, in het vruchtbaar en onderneemend brein van buonaparte zelven gevormd was, en dat hy daar mede het oogmerk had voor zich zelven het behaalen van onstervelyken roem, en voor het Gemeenebest om de al te groote macht der Engelschen in de Indiën met voordeel aan te tasten, en de Franschen, zo wel als de Britten, in den Oosterschen handel te doen deelen. - Dan, wat 'er ook van die Staatzugtige inzigten zyn moge, de uitvoering van dit ontwerp werd met den meesten yver daargesteld.’ De Schryver, van buonapartes wederkeeren uit Egypte gewaagende, vraagt: ‘Welke mag toch de {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} beweegreden geweest zyn, die buonaparte aanzette, om zoo op het onverwagtst, zoo zeer in stilte, Egypte te verlaaten, en naar Frankryk te rug te keeren?’ - en zegt daar op: ‘Het gelust ons niet, om veele gissingen, die haaren oorsprong slechts aan haatlyke partyschap verschuldigd zyn, te onderzoeken en te wederleggen. Wy achten dit te minder noodig, om dat het ons toeschynt, dat, zonder vergezogte Staatkundige vooruitzigten, de staat der zaaken, in dit oogenblik, aan buonaparte eene voldoende reden opleverde om zyn gedrag dusdanig te regelen: eene reden, die uit de bron der loflykste grondbeginzelen geput moet worden; Liefde tot het Vaderland: deeze was de dryfveer, die hem bewoog.’ - Of de Leevensbeschryver, in deeze, en in veele andere gevallen, de les gevolgd hebbe van cicero, In rebus magnis memoriâque dignis consilia primum, deinde acta, postea eventus expectantur, et, cum de eventu dicatur, ut causae explicentur omnes vel casus, vel sapientiae, vel temeritatis, geeven wy den Leezeren in bedenken. Hoe buonaparte tot de waardigheid van Eersten Consul steeg, na Italie trok, de alom bekende Heldendaaden volvoerde, den Vrede daarstelde, nevens zyne wederkomst te Parys, maakt het slot van het Derde Stukje. Het Vierde Stukje, 't welk het Werk besluit, 't geen een bekwaam Boekdeel van 434 bladzyden maakt, beschryft de mislukte poogingen om buonaparte van kant te helpen, en zyne bedryven om den Vrede op 't vaste land te herstellen, dien allerwegen, ook met Engeland, te sluiten, het slaagen in dit alles, met de dank- en vreugdebetuigingen, hem deswegen gedaan. Zo brengt de Schryver dit Leeven tot een roemryk tydpunt, ten slot schryvende: ‘Dus beklom dan buonaparte, tot belooning zyner heldendaaden, den hoogsten trap van Eere. Tot in eenen gryzen ouderdom blyve hy dien genieten, tot welzyn van de Fransche Natie, ja, ten nutte van geheel Europa, het welk, na de wreedste folteringen van verscheurende verdeeldheden, en van eenen verwoestenden oorlog, door zyn beleid den Vrede herkreeg - Ongestoord en zegenryk zy dezelve!’ Deezen wensch boezemden wy herhaalde keeren uit {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} met alle Menschenvrienden; doch helaas! nu wy in 't midden des Jaars, volgende op 't geen de Jaartekening deezes Werks voert, dit schryven, is de Oorlog tusschen Groot-Brittanje en de Fransche Natie als op nieuw ontstooken, en de dreigende vlammen eens vernieuwden Krygs gaan de flaauwe flikkeringen van het behoud des Vredes verre te boven. Het blykt maar al te duidelyk, dat, gelyk zommigen te midden van de vreugde over dien Vrede vreesden, deeze Vrede niet geslooten is in den waaren geest des Vredes; dat dezelve geene weezenlyke Vriendschap tusschen Groot-Brittanje en Frankryk heeft daargesteld, welke wederzydsch vertrouwen inboezemt, en eene gereedheid medebrengt om elkander door goede diensten te verpligten. De Oorlog wordt niet volstrekt geëindigd door het enkel ophouden der vyandlykheden: want zo lang de geest der vyandschappe blyft woelen, is het vuur des Krygs alleen, voor eene wyl, onder de assche verborgen, en verre van uitgedoofd. Behalven het Pourtrait van buonaparte, vercieren vier Plaaten dit Werk. De Veldeling, of de Fransche Landgedichten, van den Abt Jaques Delille, in Nederduitsche Vaerzen gevolgd, door N.C. Brinkman, Wed. C. van Streek. Te Amsteldam, by G. Roos, 1803. In gr. 8vo. 139 bl. Het Buitenleven, in vier Zangen. (Gevolgd naar l'Homme des Champs, ou les Georgiques Françoises, van den Abbé Delille.) Door Mr. Willem Bilderdyk. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. 156 bl. Aanteekeningen en Nabericht, 71 bl. De overbrenging dezer Landgedichten was in de daad ene zware taak; en echter is onze Landgenote daarin zo uitnemend geslaagd, dat deskundige beoordeelaars, dezulken zelfs, die zeer hoog lopen met het Fransche oorspronglyke, hare overzetting toejuichen, en de Heer bilderdyk zelve haar den lof niet onthouden kan, dat haar arbeid, by eene zeer voldoende versificatie, doorgaans de verdienste van eene genoegzaam woordelyke getrouwheid heeft. Intusschen bevalt hem toch de Tytel niet; l'Homme des Champs, zegt hy, is noch Land-, noch Akker-, noch Veldman. Veldeling is belachlyk, en drukt eenen Satyr, Silvaan, Faun, en al wat men wil van dien aart, maar geen Liefhebber van 't Land- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} leven uit, die, geen Landman zynde, zich op 't land vestigt; en dit is toch des Schryvers bedoeling. Ieder, intusschen, zal misschien zo kiesch niet op zyne woorden zyn, en Mejuffrouw van streek zal voor deze kleine onnauwkeurigheid, indien het 'er dan waarlyk ene is, van wegen de getrouwheid en het uitmuntende van haren arbeid, by velen, gemaklyk verschoning vinden; en hoe zeer het in waarheid voor het opnemen van haar Werk niet dan nadelig wezen kan, dat byna gelyktydig ook bilderdyk dit zyn Buitenleven in het licht geeft, zo zal toch niemand hare verdiensten miskennen, en hy, die het Werk van delille begeert, zeer zeker hare Vertaling verreweg boven de Naarvolging van bilderdyk verkiezen. En wy twyfelen geenzins of dit zal by velen het geval zyn, daar het Fransche oorspronglyke met zo veel roem bekend is, en algemeen, om bilderdyks eigene woorden te gebruiken, als een wonder in zyn soort aangezien, ja men mag zeggen tot boven de wolken verheven wierd; en vooral de derde Zang, behelzende ene dichterlyke beschryving van byna ieder voordbrengsel der natuur, énig in zyn soort nog is, en wel altyd, in het oog van den onbevooroordeelden kunstrichter, een meesterstuk blyven zal. De inhoud der Zangen geeft bilderdyk met deze woorden op: 1. De uitspanningen op het Land. II. De bebouwing en kwekery, met het geen daartoe behoort. III. De Natuurkunde; en IV. Losse dichtlessen voor die het Land of den Landbouw bezingen wil. - Uit den derden Zang geven wy het volgende tot ene proeve, uit de Vertaling van de Wed. van streek. En hebben kruid en gras, uit laagen stam geboren, Die onder 't kortziend oog des weetniets gaan verloren, Hun schoonheên niet, hun nut, en weldaên zonder tal? Dezelfde Godheid schiep het moschplantje en 't heelal. Leer hun verborgenheên en wondre krachten schiften, Hunne artsenydeugd en hun nuttige vergïften. Door hen is om u heen niets onbewoond, niets dood; En zelfs de woesteny is nooit van schoonte ontbloot. Somtyds wilt ge een bezoek aan bosch of weide geven, En richt, al wandelende, uw schreên naar deze dreeven: Daar 't heuvlig Marli thans uw doel verstrekken kon, Of 't frissche Chantilly, is 't morgen 't ryk Meudon. En wilt gy dat de reis u meerder nog zal streelen, Laat dan een vriendenstoet met u dit togtje delen: De moeite is ligter en 't vermaak meer aangenaam. De vastgestelde dag verschynend' komt men saam'. 't Is hier geen kryg, die 't al in rep en roer zal zetten, Door 't blazen van den hoorn en 't steken der trompetten, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat reeds van verre 't wild, verschrikt, ter vlugt doet spoên. Graast, jonge reetjes! graast, beschauwt door 't frissche groen; Dit schuldloos jagen doe, gevogelte! u niet schromen: 't Geldt u niet, maar gebloemt' en blaên van plant en boomen. Door 't gretig kruidboek wordt de schat alreê verwacht, Dien berg en dal en bosch en veld heeft voortgebragt. Men gaat; de morgenlucht, de vriendelyke Aurora, Begunstigen om stryd elk lieveling van Flora; Jussieu gaat aan hun hoofd, doorloopt met hen, verklaart De ontelbre wonderen, in 't groeijend ryk gebaard. Om van zyn kunde een proef te zien, of hem te kwellen, Poogt scherts somtyds één plant uit veelen saam' te stellen. De wyze merkt het, lagcht goedaartig, en zyn hand Geeft straks het eigendom terug aan ieder plant. Men wil in 't onderzoek elkaêr te boven streven: Op groeisap, kiem en steng en kelk wordt acht gegeven, En alles ondervraagd. Van 't geen gy hier verneemt, Is 't eene u zeer bekend, en 't andere u zeer vreemd; Het eene ziet ge, en wordt tot warmen dank bewogen, Het ander ziet ge, en hoop straalt uit uw turende oogen; De eene is een oude vriend, dien gy op nieuw begroet, De andre is een vreemdeling, dien ge eerst beproeven moet; En welk een nieuw vermaak zal 't mooglyk u verwekken, Een nieuw en vreemd gewas op 't onverwachtst te ontdekken, Dat, meer nog waard', daar ge uw verwachting vindt beloond, Zo zeer gelukkig als toevallig zich vertoont! Zie, toen de maagdenpalm, in Frankryk schaars vernomen, Zyn bloem, waarnaar rousseau lang wenschte, voort deed komen, De maagdenpalm! roept hy verrukt en kuscht de plant, Met de oogen koestert hy ze, en met onvaste hand Grypt hy zyn' zagten prooi: een minnaar ziet min teder Zyn minnares, die hy aanbidt, herkennend, weder. - avec moins de tendresse L'Amant voit, reconnoit, adore sa maitresse. Deze uitdrukking hinderde bilderdyk geweldig; ‘de kinderlyke of wysgeerige vreugd van een Liefhebber der Kruidkunde te vergelyken by de verrukking enes Minnaars!’ en daarom verandert hy het dus: Neen, minder is de vreugd van de afgerichte kat, Wanneer zy 't muisjen grypt, daar ze op te loeren zat. Hoewel nu de uitdrukking van delille wel niet boven alle berisping wezen mag, ook naar ons gevoel, zo is die van {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} bilderdyk, dat voelt toch ieder met ons, honend voor den oorspronglyken Dichter, en zodanig ene spotterny met een waarlyk goed en in zyn soort uitmuntend stuk, hoe zeer 'er altyd meester boven meester is, aanstootlyk, en zyn ‘fecit indignatio versum’ verschoont hem niets. En, in de daad, een aantal aanmerkingen doen den Here bilderdyk, in ons oog, weinig eer. Waarom toch (deze vraag is natuurlyk) vermoeide hy zich met de overbrenging of naarvolging van een stuk, dat in zyn oog zo geheel weinig waarde had? Dryft hy dan zyne Dichter-jaloezy zo ver, dat geen ander toch ook algemeen mag worden toegejuicht? Of raakte zyne gal by den lof van delille vooral daarom gaande, om dat deze Dichter juist een Franschman is? - Minnenyd, in den eigentlyken zin, zal 't. vertrouwen wy, wel niet geweest zyn, om dat zyne schone Vriendinnen met het oorspronglyke zo hoog liepen; hoewel wy niet recht weten, of Mr. bilderdyk gehuwd is. Hoe het zy, zyn oordeel over het oorspronglyke is zeer ongunstig. En wy kunnen ons niet wederhouden, zyn Ed. te doen opmerken, hoe hy daardoor waarlyk een slecht compliment gemaakt heeft aan den smaak en de kunsttalenten van die verdienstlyke Dames, in een vreemd verblyf (Brunswyk) zyne Landgenooten, die hem met eene tedere vriendschap vereeren, en wier stem, oordeel, en goedkeuring voor hemzelven een oneindigen prys heeft. Het is waar, styl, taal en maat, noemt hy zuiver, schoon, welluidend, keurig, en, over het geheel genomen, uitmuntend; den styl buigzaam, en over het geheel dichterlyk; in de voorstelling van sommige beelden vond hy ook iets van den geest der ouden; vooral (het geen hy zegt dat in onze dagen ene der grootste zeldzaamheden, en een zeer ongemene verdienste onder de Franschen geworden is) vond hy 'er goed Fransch in: maar het is, naar zyn oordeel, ‘jammerlyk misgedeeld van eigentlyke Dichter-genie; Dichterlyke, of zelfs Wysgeerige omvatting van het onderwerp; verdeeling, uitvoering, volheid van denkbeelden, keus, plaatsing, en aanwending, enz. Zo dat niemand het oplettend lezen kan, zonder 'er het gebrek aan schikking en keus, en de armoê aan gedachten, die 'er van het eene einde tot het andere in heerscht, op te merken. De eerste en vierde Zang in 't byzonder zyn leêg, in zyn oog; schoon beide vry wat behelzende, dat 'er, naar alle gronden van Oordeelkunde, niet in te pas kwam. De derde Zang heeft gebrek aan éénheid, en is van Dichterlyke overgangen ontbloot. Aan Dichterlyke verbeelding en verziering is een algeheel gebrek; en in plaats van dit, wordt men op oudbakken en elkbekende geschiedenisjens onthaald. Of, waagt de Autheur {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} zich eens aan een eigen zogenaamd Epizode, 't is het ongelukkigst ding van de wereld. Ware tederheid en gevoel zyn geheel vreemd in dit stuk. Voords weifelt de Autheur duidlyk tusschen twee Polityke partyen, en bragt ook verbasterde Godsdienstgevoelens in zyn werk. Vooral ook heeft het geheel gebrek aan warmte; het een schynt na het ander gesmeed, en nooit als in eens gedacht en uit vollen boezem afgestroomd. Zyne verhalen zyn kwynend, vervelend en slaperig.’ Vreemd is het, derhalven, dat bilderdyk ene Naarvolging vervaardigde van een stuk, dat in zyne ogen zo armhartig is; vooral ook, daar hy de Overzetting van onze Landgenote kende, en die zeer naauwkeurig noemt. Ene beoordeling, ene waarschuwing tegen het ondichterlyk dichtstuk, zou men van hem hebben mogen verwachten; opdat het prulschrift niet, tot schande van den goeden smaak der Natie, onder ons, even zeer als het oorspronglyke by een aantal, misschien wel by alle vrienden der kunst, algemeen geprezen werd; - maar tot het overbrengen van zodanig een stuk, zou men denken, moest bilderdyk zynen tyd te kostlyk rekenen. - Dan, Lezer! wat vermogen schone Dames niet! - Enige Hollandsche Dames, Vriendinnen van bilderdyk, vonden het dichtstuk schoon; - hy beproefde ene naarvolging; - zyne eerste proeve daarvan werd, door zyne Vriendinnen, toegejuicht; - de Boekverkoper allart had ene Vertaling aangekondigd, - zocht hem aan; - nu werkte hy het geheel af; - en zo ontfangt dan nu het publiek zynen arbeid. Wy laten deze reden gelden; hoewel wy tevens geloven, dat de Heer bilderdyk, om redenen juist nog niet opzetlyk willende schryven over zyne bezwaren tegen de orde van zaken in ons Vaderland, en de behandeling, waarover hy meent zich te kunnen beklagen, deze gelegenheid nu hartlyk gaarne heeft aangegrepen, om ten dezen aanzien het een en ander te zeggen; en om tevens den Franschen Dichter, den Franschen smaak, in één woord alles wat Fransch is, te gispen en te hekelen; gelyk hy dan ook, in ene uitvoerige Aantekening, vooral niet verzuimt, zyne gevoelens bekend te maken over den nood der Christenheid, die hy zegt dat nooit grooter noch dringender was dan tegenwoordig. - Wy willen een en ander staal afschryven. Zo zegt hy in den laatsten Zang: Neen, 'k zal, gewyde grond, u nimmer weêr betreden, Om wien, voor wiens behoud ik zo veel heb geleden! De plaatsen niet weêr zien, waar ik voor de onschuld streed, En, sterk met God in 't recht, verdrukkers blozen deed! De wanden, waar myn stem de wetten dorst verweeren, Toen 't wetteloos geweld zyn rechters kwam braveeren. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Schavot en kluisters aâmde, en tong en gorgel bond, Maar myn onwrikbre borst door niets ontzetbaar vond! Wat zeg ik? waar myn bloed, verpand aan recht en wetten, De spits bezoedlen moest van Vrycorps-bajonetten! En waar ik, met myn loon in 't eerlyk hart voldaan, En eerampt en fortuin blymoedig af kon slaan! En in den eersten Zang: Hier hebt ge een praatparty van drinkende oude liên. Dees haalt zyn marschen op, of laat zyn wonden zien, Die hy voor d'Ouden Prins in Berg' op Zoom behaalde, En zegt: Oranje in 't hart, schoon Frankryk zegepraalde! Uit deze stalen voelt de Lezer, dat waarlyk het werk van bilderdyk gene overzetting is, maar hy in de bewerking zeer dikwils Nederlanders voor Franschen noemt, en vele tonelen in Holland heeft overgebragt. Intusschen, hoewel hierdoor zeer veel goeds en treffends voor ons overal is ingevlochten, hindert het toch, dat nu eens delille, dan wederom bilderdyk de spreker is; men weet dikwils waarlyk niet, waar het de Fransche Dichter is, die toch ook van tyd tot tyd aan Holland gedenkt, en aan onze Natie recht doet; en 't is zeer ongevallig, dat wy by het lezen dezer Zangen altyd onzeker zyn, welke treffende schoonheden waarlyk aan den oorspronglyken Dichter, en welke aan bilderdyk behoren. Wy geven hier nog enige stalen, hoe Mr. bilderdyk over de Franschen denkt, en hen hier behandelt; - waar de Aanmerkingen maar openvallen, overal vinden wy trekken. Bl. 24 spreekt hy van de losheid van een Franschen Abbé, (delille) die van alles op den beslissendsten toon spreken en schryven durst, schoon hy 'er ook niets van verstaat, en 't gezond verstand opentlyk tegendruischt. - Bl. 35 zegt hy van buffon: Om de aandacht der waereld te trekken, moet 'er altyd een Fransche potsenmaker op de schouders onzer oude Autheuren springen en wat kabriolen maken. En dan roept Europa verwonderd: welk een groot man! al valt hy met dat springen zich ook somwylen de neus te schande. - Bl. 61. 't Is het recht van de Franschen, met alle de complimenten, die de goedwilligheid der vriendschap, de welvoeglykheid in een gezelschap, of de zedigheid van een' hoorder, die tegen de onbeschaamde lofbedelary van een' Autheur, die zyn werk voorleest, niet bestand is, hun schenkt, of niet geraden vindt tegen te spreken, als met zo vele behaalde trofeën, te pralen: en het is de loffelyke gewoonte van het Europisch Algemeen, deze complimenten, als Gewezene zaken, voor waarheden te houden, {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} en met hunne bekrachtiging te versterken. Want hoe zou men anders durven? - enz. Het gezegde, intusschen, is geenzins door ons aangevoerd om enigzins te kort te doen aan de waarde van dit waarlyk uitmuntend stuk, dat bilderdyk ons hier levert. Dan ongaarne zien wy, dat iemand ongelyk geschiede. Zodanig ene behandeling verdiende het werk van delille niet. Die, met ons, ook maar de Vertaling van onze Landgenote leest; zal bilderdyk's recensie in de daad hoogst partydig, en zyne behandeling van den Dichter onedelmoedig vinden; hoe zeer het van zelve spreekt, dat het stuk niet volmaakt is, en dat een Dichter als bilderdyk niet alleen op zeer veel in hetzelve vitten kan, maar hier en daar ook werklyk wel eens fouten kon aanwyzen. - Ver is het 'er intusschen vandaan, dat wy in bilderdyk den waarlyk groten Dichter zouden miskennen. Had hy delille geheel ter zyde gelegd, en zelve op zyne wyze het onderwerp bezongen; wy twyfelen niet, of zyn stuk, dat nu reeds, zo als het is, met het oorspronglyke kan monsteren, zou dat van den Franschen Dichter overtroffen hebben. - Wy kunnen ons niet onthouden, van ook uit deze Naarvolging iets voor den Lezer over te nemen, en kiezen daartoe het volgende uit den eersten Zang: Daar is een tweede in 't Dorp, die kracht van invloed heeft: De Schoolvoogd, voor wiens plak de boersche Landjeugd beeft! Myn Zangster, zet uw' zang voor 't minst een toontjen lager; En schilder 't styve beeld van dezen Scepterdrager. Straks melde ik, welk een zorg een ampt van dit gewicht; Om 't Landvolk wel te doen, ten besten einde, richt'. Hier zit hy! In zyn stap, zyn uitgestreken wezen, Is 't geen hy op zyn' staat zich inbeeldt, klaar te lezen. 't Vertrouwen op zich-zelv', en op de meerderheid, Waarmede, 't geen hy weet, zyn kleinen hoogmoed vleit. Ook is hy reedlyk verr' in 't lezen, schryven, rekenen: Hy kent in d'Almanach planeet- en hemelteekenen: Hy zingt de Kerkgemeent' met ernst en stichting voor; En worstelt, jaar aan jaar, den Catechismus door. Hy disputeert met moed, en zonder los te laten, En, schoon hy 't ook verliest, hy weet 'er door te praten. Let op, wanneer hy spreekt, op wat geleerden trant Hy elke sylbe rekt, en ieder muskel spant! Wat moeite hy zich geeft, om met het naauwst geweten Ons elke letter juist in de uitspraak toe te meten! {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy rymt, indien 't hem lust, trots .... en Datheen, En declineert getrouw door alle casus heen. Ook weet hy 't noodigst zelfs van staats- en kerkhistorie, En kent en Lodestein en Sluiter by memorie. 't Heelal, het gantsche dorp, staat van den man verstomd, En weet niet hoe één hoofd aan zoo veel wysheid komt. Voor 't oovrig ziet hy scherp op 't nietigst overtreden, En wordt door zucht of traan bewogen noch verbeden. Verschynt hy; in zyn blik (den aanblik van een' God!) Leest heel het kindervolk hun onherroeplyk lot. Hy wil 't; men gaat uit een: hy wenkt; men zet zich neder: Hy glimlacht; alles juicht: hy fronst; men siddert weder. Hy dreigt, beloont, kastydt, met d'eigen' toon van stem; En, in zyn afzyn zelfs, is ieder bang voor hem. Hy ziet, hy hoort, hy weet, wat elders werd misdreven: Hy vindt het de arme jeugd voor 't voorhoofd aangeschreven. Hy raadt, wie lacht, wie snapt, wie luiert, en wie slaapt, Wie andren partjens speelt, of onder 't bidden gaapt. De berk ligt nevens hem: die roê, wier vreeslyk knellen Den moedwil, met een' wenk, den teugel weet te stellen, Der traagheid sporen geeft, 't ontzag in werking houdt, En de ysselyke plak als naasten buur beschouwt. Maar 't school gaat uit: treed toe, en zie de knaapjens spelen. De ontwikkling van hunn' geest moet hier den wyze streelen, In 't dartlen, in 't gejuich, in 't nietigste gesprek. Wat treflyk onderscheid van aangeboren trek! Dees, wagenaar van 't dorp, zit sprookjens op te halen: Die, rafaël in 't klein, de muren vol te malen: Die, voert zyn kindertroep in fieren krygsmarsch aan, En is een andre eugern, of maurits, in zyn' waan. ô Sla hun inborst gâ in 't kluchtige onderwinden. Licht zult ge 'er in der daad een' kleinen poot by vinden. Licht komt 'er met der tyd een tweede huigens uit, Die nu zyn dryftol werpt, of op zyn rietjen fluit. Licht ziet ge een' stouten gast aan tak en boomstam hangen, Die eens by 't Vaderland zyn ruiters zal vervangen. Licht dat ge een' nieuwland vindt, die 't oogenblik verbeidt, Dat hem een schrandre geest hervoort trekt en geleidt. De Liefhebbers van de Kunst hebben voorzeker aan deze proeve, ja ook zonder dezelve aan den naam van bilderdyk genoeg, en twyfelen geen ogenblik om ook dit zyn Werk by zyne vorigen te voegen; en het smart hen gewis met ons, dat bilderdyk dit stuk de waarschynlyk laatste snik zyner {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëzy noemt. Dan wy willen hopen, dat het enen bekwamen Geneesheer gelukken zal, zyne, naar het schynt, kwynende gezondheid volkomen nog te herstellen; misschien verdwynen dan ook zyne kwade luimen; en dan ontfangen wy nog eens van hem een of ander Dichtstuk, waarin ons niets zal hinderen, en haasten ons dan voorzeker om ons Publiek met zulk een meesterstuk geluk te wenschen. Schoonheden van A. von Kotzebue. Iste Deel. Amsterdam, by Gartman, Smit, en Holtrop. In 8vo. 202 bl. IIde Deel, 192 bl. Het schynt, dat 'er nog een groot aantal Exemplaren van de Toneelstukken van kotzebue in onze Boekwinkels voorhanden zyn, en dat men daarom nu op den schranderen inval geraakt is, om brokken uit dezelve byeen te zoeken, ten einde zulke Lezers, die niet wel iets van ene geschiedenis weten kunnen, of zy moeten 'er dan toch meer en het ware van weten, tot het kopen te noodzaken, zo hunne nachtrust hun dierbaar is; want wy weten waarlyk niet, tot welk ander einde dit Werkje dienen moet. Het behelst losse brokken, hele of halve tonelen, soms ook maar enkele gezegden, uit 's mans onderscheidene Toneelspelen, onder zekere tytels byeen gevoegd, en dikwils alzo, dat het ons na ene herhaalde lezing nog zeer duister was, hoe die byzondere tytel, en somtyds zelfs de algemene, schoonheden, op zodanig enen brok kon worden toegepast. Natuurlyk komt door zodanig ene verdeling het ene gedeelte van een en hetzelfde stuk somtyds een honderd bladzyden na het andere, en dan vermoeit zich de nieuwsgierige om het geheel aaneen te weven; doch 'er is wel kostlyk voor gezorgd, dat zulk ene poging mislukken moet, en 'er is niet anders op, dan dat men naar den Boekwinkel zendt om het onverminkte stuk. Het is wel niet nodig dat wy doen opmerken, dat het 'er armhartig met van kotzebue's kunststukken zou uitzien, indien het schone derzelven alleen in zulke losse brokken, en niet in het éne geheel vooral bestond. Het is wel waar, dat in dit opzicht zich deze Toneeldichter dikwils onverschoonlyke vryheden veroorloost; met dat al verliest men veel van ieder stuk, indien men alleen hier deze Schoonheden behoudt. En, hoe aangenaam en nuttig ene verzameling van schone plaatsen uit een' of anderen goeden Schryver ook wezen mag, is zo iets uit een aantal Toneelstukken te verzamelen wel het minst bruikbare en nuttige dat men schryven kan; en het vooral doen hechten op deze en gene treffende toneeltjes en sterke gezegden in een Toneelstuk, be- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} derft den smaak voor eenheid en orde nog meer, die toch wel wat meerdere aankweking onder ons behoeft. Dat voords dit Werkje niet geschikt is om aaneen gelezen te worden, spreekt van zelven; alle die schoonheden vermoeijen en overladen den geest; wy zouden spoedig, gelyk van te veel zuikergebak, van al dat schone beginnen te walgen; misschien komt het ook daar van daan, dat wy al spoedig onzen smaak verloren hebben onder het lezen, - indien het anders tot enen goeden smaak behoort, alles voor schoon te houden, dat hier byeen verzameld is. Het blykt ons niet, zelfs niet uit het brommend Voorbericht, of het denkbeeld tot deze verzameling oorspronglyk Hollandsch, dan of het Duitsch zy. ‘Nederland .... (deze hartroerende aanspraak zou ons byna het eerste doen vermoeden) jeugd - minnenden echtgenooten - ouders - vriendschap - liefde - deugd - natuur - koomt en - spreekt zelf! - Ex ungue leonem. Welaan! en klaauw en leeuw zyn hier. -’ Men verzekert, dat 's Dichters Portrait, 't welk dit Werkje verciert, zeer gelykende is. Reizen der Kweekelingen van Schnepfenthal. Door C.G. Salzmann. Te Amsterdam, by M. Schalekamp. In 8vo. 217 bl. Het schryven voor Kinderen zal wel niemand den verdienstlyken salzmann uit de hand nemen. Ook deze Reisbeschryving is voor Kinderen van tien tot veertien jaren een zeer geschikt leesboek, en zo bevatlyk en onderhoudend geschreven, dat dit boekje ook de aandacht van nog jongere Kinderen boeijen zal; terwyl wy niet behoeven te zeggen, dat alles, wat uit de pen van dezen Schryver komt, by uitstek leerzaam is. Wy durven salzmann's schriften iederen Kindervriend altyd aanpryzen; overal vindt men by hem voor den Opvoeder onderrichtende wenken; en by het lezen van dit werkje zal menig Vader of Leermeester de lust bekruipen, om, laten de omstandigheden zulks toe, met enige lieve Kinderen op dergelyke wyze ook eens een Reisje te doen. Met veertig zyner Kwekelingen doet de Leeraar het Reisje, dat ons hier beschreven wordt. De tocht was juist niet ver, maar leerzaam en vermaaklyk; men deed de reis steeds te voet, en gewende zich vrolyk aan allerlei vermoeijenis en ongemak; al het merkwaardige wordt opgenomen, en door den Leeraar aangewezen en uitgelegd niet alleen, maar ook van ieder voorval, hoe gering en nietsbeduidend het schynen mag, trekt de Schryver uitmuntend party, en deelt zynen Leerlingen de nuttigste lessen mede, op zodanig ene wyze, dat dezelve indruk moeten maken op het jeugdig hart. Wy {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} willen het beloop der reize niet opgeven, en houden dit te minder nodig, omdat wy ieder verstandig Vader en Kindervriend veel vermaak beloven, zo hy, in zyne kamer, dit reisje met zyne Levelingen hoe eerder zo beter eens doen wil; en om hem daartoe uit te lokken, willen wy iets afschryven, vooral om te doen voelen, hoe salzmann van alles party trekt, en alles leerzaam maakt. Het gezelschap moest te Frederiksaanvang overnachten. ‘Het eeten werd opgedischt, en wel in zo grooten overvloed, dat wy, ofschoon wy grooten honger hadden, het juist konden opeeten. Terwyl wy hier mede druk bezig waren, dwaalde Scandix (dit was de naam van hunnen hond) onder de tafel, en herïnnerde, door zyn krabben aan de kniën, nu den eenen, dan den anderen, om hem een been te geeven. Hy kreeg ook 't geen hy vraagde. Maar zyn maaltyd was zo stil niet als de onze. Als hy eens regt van een been dagt te smullen, kwam een groote hond van den Waard in de kamer, en wilde hem het been met geweld ontneemen. Hy wilde het niet laaten vaaren, werd dus gebeeten, verdedigde zig, en daar door ontstond een zo groot geraas onder de tafel, dat wy alle van onze stoelen opsprongen; Scandix had het geheele gezelschap op zyne zyde, 't welk den grooten hond gebood stil te zyn, en ook wel eens een stoot met een stok gaf. Dit alles hielp niets, voornaamlyk om dat men deezen grooten hond toch niet regt aan durfde, dewyl men vreesde, dat hy in zyne drift een kind mogt byten. Eindelyk kwam de Waard, deed zyn hond zyn meesterschap gevoelen, en bragt hem in arrest. Nu kon Scandix met rust de hem gegeven beenen afkluiven. Zodanig een twist, om een been of eene andere kleinigheid, vergeeft men aan honden of andere dieren; maar wat zal men zeggen, wanneer menschen zig dus gedragen? Als zy kyven wanneer de een eene plaats hoger aan de tafel zit, of een grooter stuk vleesch of iets anders krygt? Men kan zodanige voor niets anders dan zeer onverstandige menschen houden, die niet meer verstand hebben dan de dieren. Let eens hoe zig bedaarde, goede menschen gedragen, als zy t' zamen eeten: zullen zy het bord wel uit elkanders handen rukken? neen, veel eer zal de een den anderen verzoeken, eerst 'er af te neemen: of zullen zy wel om het grootste stuk twisten? ook niet; de een zal den anderen nodigen het beste stuk te neemen. Zo eeten verstandige lieden met elkanderen; zy bevinden 'er zig zeer wel by, en men is gaarne in hun gezelschap. Maar als Scandix met den hond van den Waard in Frederiksaanvang, en menschen die naar hen gelyken, met elk- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen eeten, dan gaat het anders, dan kyft en raast men, en de andere gasten moeten hunne plaatsen verlaaten, om niet mede in het gevegt te koomen. By deeze gelegenheid komt my een wensch te binnen, dien gy bezwaarlyk zult kunnen raaden. Ik wenschte namelyk dat Scandix mogt kunnen leezen. Ik zoude deeze reisbeschryving voor hem laaten inbinden. Als hy dan op die plaats kwam, - wel nu, wel? hy zou nimmer om een been vegten, en als een lompert hem hetzelve afnam, het dien laaten behouden. Jammer dus dat Scandix niet kan leezen.’ Nuttig en aangenaam Geschenkje voor Kinderen, bestaande in Verhaalen, Gesprekken, Brieven en Raadsels. Te Rotterdam, by C. van den Dries en Zoon, 1803. In 8vo. 95 bl. Leerzaam en duidlyk, voor Kinderen boven de twaalf jaren althands, is dit boekje voorzeker; het is zuiver en zindelyk uitgevoerd, zodat, niettegenstaande het aantal van soortgelyke Kinderwerkjes, door hetzelve toch onze jeugd dienst geschiedt, en wy het in 't byzonder tot Prysjes, op Schoolen als anderzins, zeer wel durven aanbevelen. - Eén van de XVI hier voorkomende Stukjes, Anekdote noopends gellert, willen wy voor onze Lezers afschryven. ‘Gellert, over wiens dood de aarde geweend, en de hemel zich verheugd heeft, ligt, op het Johannes Kerkhof, in de Voorstad van Leipzig begraven, naast zynen Broeder, eenen gewezen Postmeester; en een grafsteen, waarop niets meer dan hunne namen, ouderdom en sterfdag, vermeld is, bedekt hunne lyken. Voor eenige jaren kwam een Reiziger by den Koster der Johanneskerk. Naar alle aanzien was het een vorstlyk persoon, dewyl hy een star op de borst, en twee ryk gegaloneerde bedienden achter zich, had. De persoon zeide, dat hy uit Weenen kwam, en het graf van gellert wenschte te zien. De Koster sloot het Kerkhof voor hem open, en toonde hem het graf. De Reiziger blyft eenige minuten in diepe gedachten, en met de oogen op het graf gevestigd, voor hetzelve staan. Daarna werpt hy zich daarop neder, omvat den grafsteen, en roept uit: Ik heb het gevonden, uw graf, waardste gellert! Ik heb het gevonden. Hier rust gy dan; en ik zweef over uwe assche! Duizendmaal dank voor de lessen van wysheid en deugd, welken gy my geeft. Gy hebt my op den weg der gelukzaligheid gebragt, en, door uwe schriften, myn hart en mynen geest gevormd. - Dus hield de onbekende eene lofreden over gellert, met eene geestdrift, waarby hem de tranen over het aangezigt vloeiden. Nadat {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} hy zich wederom overeinde had gerigt, grypt hy toe, rukt eene grasplant, met de daaraan klevende aarde, by den grafsteen, weg, wikkelt dezelve in zynen zakdoek, en zegt: Dat wil ik naar Weenen medenemen, dewyl het aarde van gellerts graf is. Hy verhaalde, dat gellert in Weenen duizend lezers en beminnaars heeft, ja dat die Keizer (josef II) zelf zyne schriften in den zak draagt, en zich daarmede vermaakt. Welk eene eer voor die genen zelven, die de verdiensten van een gellert weten te schatten!’ Nabericht. Toen wy onlangs de werking opgaven, die de Zangwyzen, waarop de Burger feye zyne Gezangen by den Godsdienst (*) goedvond te vervaardigen, deden op ons gevoel, waren wy wel verre af van te vermoeden, dat hy dit zou gedaan hebben met enig onzedelyk doel, daar de inhoud der Liederen, en derzelver warmte, voldoende genoeg van het tegendeel getuigen: ook wilden wy daardoor geenzins derzelver gebruik, ter bevoordering der stichting van zyne Kerkgemeente, tegenwerken; maar daar wy meenden nog meer Gezangen te mogen verwachten van zyne hand, wilden wy hem enen wenk geven, daar wy toch wel overtuigd zyn, dat hier ons gevoel volkomen eenstemmig is, met dat van zeer vele anderen; en wy drukten dit ons gevoel opzetlyk uit, zo sterk wy maar konden, omdat wy dit nodig oordeelden, zou onze aanmerking enige uitwerking doen op den Dichter, daar wy uit het Voorbericht opmaakten, dat hy zelve zo iets gevoeld had met ons, doch dit zyn gevoel had gesmoord door redeneringen, die geen steek konden houden in ons oog, en die wy wilden ontzenuwen door ene treffende vergelyking. Gaarne namen wy onze aanmerking terug, indien wy dit konden doen; dan onze oprechtheid gedoogt dit niet; wy houden het by 't Kerkgezang toch voor hoogst belangryk, dat alles, ook de Zangwyze, geheel en alleen stemme tot verheven Godsdienstig gevoel, en dus mag ook de toon aan geen ander Lied herinneren, dat denkbeelden opwekt, die het Godsdienstig gevoel verstikken. De Heer feye geeft ons onze vergelyking terug: Wat onderscheid is 'er toch, zegt hy, of men een nieuwe Dienstmaagd, in nieuwe, bevallige kleederen, in 't Huis des Heeren aanneemt, wier uiterlyke tooi het Toneel geen schande zou aandoen; of dat men een Dienstmaagd aannam, wier kleeding reeds op het Toneel geweest was? En heeft het eerste niet plaats in sommige Prote- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} stantsche Kerken, waar men nieuwe Liederen op Musicaale toonen uitvoert? - Van ene Dienstmaagd voor het Toneel hebben wy intusschen niet gesproken; men zie onze Recensie nogmaals in; wy spraken van Straatdeuntjes, en van de karakteristieke kleding ener Hoer, en (dit herhalen wy) wy drukten ons opzetlyk zo sterk uit, om den Dichter, vooral ook voor het vervolg, te waarschuwen. ‘Het is in de R.C. Kerk de gewoonte niet, dat de gansche Gemeente de Psalmen of Liederen uitvoert, anders had feye zyne Gezangen ook in het gewoon Kerkkleed gestoken; doch Nederduitsche Liederen worden daar, enkele gevallen uitgezonderd door het gewoon Zang-choor uitgevoerd. Verre de meeste Liederen zyn volgends wyzen van bekende zogenaamde waereldsche Liederen. De eerste Gezangen van feye, op Gregoriaansche Zangwyzen gesteld, (door de Letteroef. en Biblioth. niet ongunstig beöordeeld) werden maar zelden gebruikt; daarom volgde hy nu den smaak van de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, waarvan zelfs de ernstigste Volksliederen op dergelyke toonen gesteld zyn, en koos ten dien einde zodanige Wyzen, waarop, zo veel hem bekend was, geene ontstichtende Liederen gemaakt waren. Zyn oogmerk was alleen om nuttig te zyn, en dus moest hy zich ten opzichte van de Zangwyzen aan den smaak van anderen onderwerpen. Het valt moeilyk tusschen twee uitersten te kiezen; waereldsche Zangwyzen zyn wat te vrolyk in eene Kerk, en styve Zangnooten zyn verveelende, en roeren, het hart niet. Goede Kerkliederen te leveren, was zyn eenigst doel; verre de meesten, welke zyn Kerkgenootschap bezit, meent hy dat in ons oog belagchlyk, en zelfs hoonende voor den Godsdienst zouden zyn; en hy werd door het zien der werkzaamheden van andere Gezinten in dit nuttig vak nog sterker daartoe aangespoord.’ De vriendlyke en bescheidene wyze, waar op de Heer feye ons geschreven heeft, deed ons aanstonds besluiten om zyne verdeediging, zo als hy het noemt, aan onze Lezers mede te delen; en uit den spoed, waarmede wy aan dit zyn verzoek voldoen, zal hy overtuigd zyn, dat wy waarlyk zyne bedoeling met de uitgave van zyne Gezangen goedkeuren en hoogachten. Overigens verkiezen wy genen pennenstryd; de Lezer vergelyke, oordele, en beslisse; daar wy gene aanmerkingen verkiezen te maken op 's Mans verdediging, die wy, zo beknopt en volledig wy konden, getrokken hebben uit zynen Brief; en, menende voor deze onzydige Rechtbank te mogen persisteren voor Dupliek, eindigen wy met den oprechten wensch, dat de arbeid van feye in zyne Kerkgemeenten al dien byval zal vinden, die der Christelyke stichting het meest kan voordelig zyn. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlansche Letter-oefeningen. Geschiedenis van de Kristlyke Kerk in de Achttiende Eeuw. Door A. Ypey, Doctor in de Godgeleerdheid, Lid van het Zeeuwsche Genootschap, en gewoon Hoogleeraar in de Kerklyke Geschiedenisse, aan de Hoogeschool te Harderwyk. IVde Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1802. In gr. 8vo. 427 bl. De Hoogleeraar ypey, zynen meermaals door ons aangepreezen arbeid voortzettende (*), herinnert zyne Leezers, en wy met hem de onzen, dat hy, volgens zyn in den aanvang des Werks gemaakt plan; naa al het voorgaande van eenen meer algemeenen aart, eerst eene byzondere Geschiedenis wil leveren van de Protestantsche Kerkgenootschappen; en dan eindelyk eene byzondere Geschiedenis hoopt te boek te stellen van de Roomschgezinde, Grieksche en Oostersche Kerkgenootschappen. Voorts, dat hy, volgens het gemaakte plan; eerst de Geschiedenis van het Kerkgenootschap der Lutherschen moet bearbeiden, dan die van het Kerkgenootschap der Hervormden, en ten laatsten die van de Kerkgenootschappen der Dissenters. Het geheele Vierde Deel, thans voorhanden, is aan de Geschiedenis van het Kerkgenootschap der Lutherschen gewyd, en dus vry breedspraakig behandeld, ondanks de meerdere kortheid, welke zich de Hoogleeraar hadt voorgesteld in het Voorberigt des Tweeden Deels, en in dat des Derden Deels herhaald. Schoon eenige stukken wel die uitvoerigheid verdienden, zyn 'er andere, die, onzes oordeels, zonder schade, korter hadden kunnen vallen; om niet te spreeken van de uitwei- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} dende tusschengevlogte Aanmerkingen, die meestal ter snede bygebragt worden, doch, het zelfde in de zaak behelzende, met minder omslags van woorden hadden kunnen voorgesteld worden; een vereischte in Aanmerkingen, zo anders een Geschiedschryver dezelve verkiest in zyn Werk in te vlegten, en buiten welke hy bezwaarlyk kan blyven. De Geschiedenis van het Kerkgenootschap der Lutherschen behelst een Historisch Verslag van den staat des Lutherschen Kerkgenootschaps in 't algemeen - van de Godsdienstplegtigheden - van de Feestvieringen - van de verandering in de gewoone Prediktexten - van de verandering in de Liturgie - van het Bestuur des Lutherschen Kerkgenootschaps - van de Vereenigingspoogingen tusschen het Kerkgenootschap der Lutherschen en dat der Hervormden - van de Aanvallen, die het Luthersch Kerkgenootschap van de Roomschgezinden heeft moeten lyden - van de Leer des Lutherschen Kerkgenootschaps - van de hevige Twisten daar in ontstaan - van het Pietistisch geschil in 't byzonder - Geschiedenis van min omslagtige Verschillen - Verslag van zeer geringe Verschillen - van Verschillen, by gelegenheid van uitgekomen Boeken ontstaan - van de Geschillen in de Nederlandsche Luthersche Kerk. Deeze stoffe wordt met eene meerdere en mindere uitvoerigheid verwerkt, die zich doorgaans naar het belang der zaaken schikt, en naar maate van de gedagte Uitweidingen, of Aanmerkingen, waarin de Hoogleeraar zich toegeeft. Op de nieuwe Hervormers heeft hy het veelal gelaaden; 't geen wel eens gelegenheid geeft tot herhaalingen; schoon hy 'er verre af is, om alles, wat na nieuwigheid zweemt, straf te wraaken. Bescheidenheid bestuurt 's Mans pen. Naa in het breede gehandeld te hebben over de poogingen, in deeze Eeuwe, om de Protestanten te vereenigen door den band des geloofs en der belydenisse, en de opgave van de redenen, die, zyns bedunkens, van derzelver mislukking ter oorzaake strekten, merkt ypey aan: ‘Ook zo eene Geloofsvereeniging, als men gezocht heeft, is voor de Kerk, onzes achtens, niet heilzaam, ten zy dezelve, zonder den sterken arm der Overheid, tot stand kwam, als een gevolg van algemeene Verlichting. Uit de mislukte proeven toch is het blykbaar, dat de Protestanten voor zodanige vereeniging nog niet {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} berekend waren. Naa dien tyd evenwel schynt het, dat zy 'er allengs meer voor berekend zyn geworden. Thans immers woonen meestal de Lutherschen en Hervormden, als broeders, eendragtig zamen, zonder met elkanderen eenigen twist aan te vangen; malkander in liefde verdraagende.’ - In eene Aantekening merkt de Schryver op, dat deeze verdraagzaamheid niet alleen bespeurd wordt in Duitschland, maar ook hier te lande. Te Kuilenburg en te Deutichem, onder anderen, berigt men, dat de Luthersche en Hervormde Gemeenten, over en weder, elkanders Leeraars met genoegen en stichting hooren; dat de Leeraars van onderscheiden gezindten, daar, over en weder, de kinders van hunne onderscheiden Gemeenten dikwerf gedoopt hebben. Ook in geene Hervormde Gemeente, hier te lande, maakt men meer zwaarigheid, eenen Broeder van de Augsburgsche Belydenisse tot het Avondmaal toe te laaten, of zyne kinders te doopen. - In een Byvoegzel op deeze zaak, vinden wy vermeld: ‘dat zedert eenigen tyd, in onderscheiden Staaten van Duitschland, de Lutherschen en Hervormden nader by elkander gekomen zyn, en dat men meent te kunnen voorzien, dat deeze Genootschappen zich door den tyd, in alle plaatzen, waar ze bestaan, door eene onderlinge zamensmelting zullen eindigen. De vier aan den linker oever des Rhyns gelegen Departementen hebben het eerste voorbeeld gegeeven. De Leden der beide Genootschappen zyn 'er in overeengekomen; de Leeraars van beide zyden hebben 'er zich in laaten vinden, en alles is zonder Kerkvergaderingen bewerkt. Het zelfde heeft ook plaats in zommige oorden van de Departementen Mont Tonnere, de Rhoer, en Rhyn en Moezel. Het zelfde zal insgelyks in de Departementen van den Boven-Rhyn eerlang stand grypen; zo als daar van werklyk reeds een begin is gemaakt.’ Geen gering gedeelte van dit Boekdeel bestaat uit de Twistgeschiedenis in het Luthersch Kerkgenootschap. Zeer gegrond zyn de Inleidende Aanmerkingen des Geschiedschryvers over die hevige Twisten in 't algemeen. In het Pietistisch geschil zyn verscheide verschillen ingeweeven; en wordt dit gevolgd van de Geschiedenis der minder omslagtige Verschillen. By den overgang tot de laatere Twisten, iets over het midden der Eeuwe ontstaan, laat de Geschiedschryver zich dus hooren: {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Langzaamerhand naderen wy de tyden, waarin het vrye onderzoek der Theologische Leerbegrippen begon veld te winnen, onder de werkzaamheden van kundige mannen, die de banbliksems der Kettermaakers belachten. Schrandere Filosophen, wakkere Theologanten, begonnen zich te vereenigen, om het Kristendom te zuiveren van vreemde byvoegzelen, Reden en Openbaaring tot één standpunt te brengen, waar op alles diende te rusten, de zwaarste tegenbedenkingen te verbryzelen, der dweepery den doodsteek te geeven - met één woord, den Kristlyken Godsdienst te volmaaken. - Gewenschte onderneeming! Menschlyke kennis moet even als de menschlyke natuur, op zekere wyze, en naar regels, die de ontwikkeling des verstands ontdekt, gezuiverd worden. - Hadde men daar toe den rechten weg ingeslaagen, en niet met te veel enthusiastische drift gearbeid, welke alles schier heeft afgebroken, zonder eigenlyk iets weder op te bouwen, dat op welgelegde fundamenten gegrond is, de waarheid zou 'er dan vry wat meer voordeelen by behaald hebben, dan thans.’ Hier treeden veele Mannen te voorschyn, wier naamen, werken en geschilvoeringen elk bykans bekend zyn, als waar van de vaardig vertaalende pen der Nederlanderen ons niet onkundig heeft gelaaten. Ons bestek duldt geene optelling, geen verslag. Alleen mogen wy niet voorby, om onzen Leezeren te doen weeten, welk eene beoordeeling zy hier ondergaan, een gedeelte af te schryven van 's Hoogleeraars besluit der Geschiedenis van deeze Godsdiensttwisten. ‘Ondertusschen hebben wy meermaalen opgemerkt, dat, door deeze twisten, de waarheid, hier en daar, uit haare diepe schuilhoeken is voor den dag gekomen, tot geene geringe blydschap van alle oprechte Godsdienstvrienden, die haar ontmoeten en omhelzen mogten. Dan, aan den anderen kant, is het even min onzer oplettenheid ontglipt, dat ook de dwaaling daar door meer velds gewonnen, en tot weezenlyke droefheid van allen, die haar kennen, zo veele edele harten bedorven heeft. Welk een aantal van anders schrandere Menschen, door geleerdheid boven het gemeen verheven, heeft zich door de dwaaling laaten wegvoeren, altoos zo wy het meenen te moeten beoordeelen, in de donkere laagten van een onkristlyk Kristendom - in de laagten van {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} het Deïsme, 't welk, door vereeniging met etlyke leerstellingen uit het Kristendom genomen, slechts een zuiverder aanzien heeft gekreegen! Veelen toch, helaas! hebben de waarheid, die zy vonden, wel van onder veele misbegrippen opgedolven, en gezuiverd, maar ze terstond met nieuwe dwaalingen vermengd, en daar door verdonkerd. Zy hebben de oude schoolen, waar in het Kristendom bedekt lag onder menschlyke byvoegzelen, afgebroken; maar daarentegen nieuwe schoolen opgerigt, waar in de menschlyke Filosophy, met eenen dunnen glans der Godlyke Openbaaring bestreeken, wel uiterlyk eene schoone vertooning maakt, maar van inwendige waarde ontbloot is. Zo lang men zich te vrede hieldt met het geen de oude Theologanten geleerd hadden, zonder 'er eene stroobreedte van af te wyken, terwyl men de weinigen, die zulks bestonden te doen, als Ketters uitjouwde, zag het 'er met de Godgeleerdheid slegt uit; maar nu men, integendeel, alles, wat de oude Theologanten geleerd hebben, geheelenal verwerpt, en hen, die 'er zich niet van kunnen losrukken, als verstandlooze dweepers uitkryt, ziet het 'er met de Godgeleerdheid waarlyk nog veel erger uit.’ Wel te wenschen ware het, dat men de Godgeleerdheid der Schoolen onder de Christenen en de Christlyke Leer zelve meer van elkander onderscheidde, en afwykingen van de eerste niet soms op rekening van de laatste stelde; men zou min kwistig weezen met den naam van Deïst. In vroegere Deelen deezer Kerklyke Geschiedenisse herinneren wy ons voorbeelden aangetroffen te hebben, waar in de Hoogleeraar ypey, ter verdeediging van agtbaare Christen-Schryvers, die men onder de Deïsten rangschikte, optreedt. En willen wy, te deezer gelegenheid, zommigen onzer Leezeren, om door den naam, door den klank van het woord Philosophie niet afgeschrikt te worden, en over dit onderwerp zo rechtmaatige als Christlyke denkbeelden te vormen, wyzen tot de Verhandelingen van morgan, lentz, verstap en meyer, strekkende ten betooge des Voorstels: Dat de waare Wysgeerte, uit haaren eigen aart, op geenerlei wyze geschikt is om het gezag der Openbaaringe te ondermynen, en dat een doorgeoefend Wysgeer, in den sterksten zin, een waar Christen zyn {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} kan. Zy zyn voorhanden in het VIde Deel der Verhandelingen, raakende den Natuurlyken en Geopenbaarden Godsdienst, uitgegeeven door teylers Godgeleerd Genootschap. Goeddeels zal men het zegel mogen hangen aan 't geen de Hoogleeraar 'er byvoegt, over de voordeelen, die, in het laatste gedeelte der XVIIIde Eeuwe, door alle de gevoerde twisten gewonnen zyn; zonder hem geheel toe te vallen in de opgehangene schildery van eene te wagtene scheuring, enz. Niet oneigen is het, dat de Kerklyke Geschiedschryver van de Verschillen in de Nederlandsche Luthersche Kerk, op het einde, gewag maake, en deeze eenigzins uitvoerig behandele, en een meer byzonder berigt geeve van den Twist te Leeuwaarden, verwekt tegen f.l.s. muller, en van dien te Amsterdam, welke op eene volslaagene Scheuring is uitgeloopen. - Wy verlangen na de voortzetting deezes arbeids. Christelyk Magazyn, of Bydraagen ter bevordering van Christelyke verlichting en Euangelische deugd, naar de behoeften van onzen tyd. Door een Gezelschap van Protestantsche Leeraaren. Byeen gezameld door Pieter Beets Pz., Leeraar der Doopsgezinden te Westzaandam. IIde Deels 4de Stuk. Te Hoorn, by J. Breebaart, 1803. In gr. 8vo. 103 bl. Dit Stuk bevat: I. Het vervolg, en wel verre het grootste gedeelte, der schoone Verhandeling van Prof. suskind, over de vraag: Heeft Jesus bepaaldelyk zyne Opstanding voorspeld? Zy is voornaamelyk ingericht tegen eenige nieuwe schriften, (voornaamelyk van eichhorn en paulus) waarin dit ontkend wordt. II. Eene verklaaring van Hebr. IX:13, 14, in 't byzonder met opzicht tot het gezegde, vs. 14, dat Christus zich zelven door den eeuwigen geest Gode onstraffelyk opgeofferd heeft; dat is, volgends den Schryver van dit stukjen, door middel van een geestelyk eeuwig offer, in tegenstelling van lichaamlyke offers, die van de willekeur des offeraars afhingen, en ook in tegenoverstelling van de geduurig te herhaalene offers des O. Verbonds. Christus was een geestelyk offer, als zynde wel, naar 't lichaam, aan het {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} kruishout, gedood, maar, uit eigen vrywillige onderwerping aan 't welbehaagen des Vaders, en onder het eigen gevoel van den grootsten smaad, opgeofferd: waarby dus niet zoo zeer het uitwendig sterven, als veeleer het voorafgaande, en met hetzelve gepaard gaande gevoel der ziele, in aanmerking komt; - een eeuwig offer, waardoor tot in eeuwigheid volmaakt worden de genen, die geheiligd zyn; terwyl Hy, die voor de zonden gestorven is, ook in het leeven is teruggekeerd, om in den hemel, als een voorspraak by den Vader, voor ons werkzaam te zyn, aldaar eeuwig leevende, om voor ons te bidden. [Wy twyfelen, of deze harde uitlegging wel veel byval zal vinden.] III. Eene Zamenspraak, die ten opschrift heeft: De jonge Hervormer. Zy behelst gepaste vermaaningen tegen loszinnigheid, ongebondene vryheid, en zucht, om, al wat nieuw en vreemd is, met drift en yver aan te pryzen, en eene algemeene hervorming in de Godsdienstige leerstelzels te wege te brengen. IV. Eene beschryving van de Godsvreeze. Zy is dat ontzag, die hoogachting en eerbied, welke wy verschuldigd zyn aan God, uit hoofde van zyne oneindige volmaaktheden, welke niet alleen een schitterenden glans rondom zich verspreiden, en welker luister den aandachtigen beschouwer geheel verbaasd en opgetogen van verwondering doet staan, maar welke ook daarteboven het gemoed vervullen met een heiligen schroom voor dien hoogen en magtigen Koning, wiens heerschappy over alles is, en met bedachtzaame zorgvuldigheid, om Hem niet te mishaagen. Zy vertoont haaren invloed op alle bedryven van hun, die 'er mede bezield zyn; haar voornaamste uitwerksel is volstrekte gehoorzaamheid aan Gods geboden. [Men had dit stukjen, dat niets bevat, dan 't geen overbekend is, wel achterwege kunnen laaten.] V. De Voorzienigheid, of de Schipbreuk. Eene verdediging der Voorzienigheid, door een verdicht verhaal van zes booswichten, de eenigen van vyf-en-zeventig, die, by een geleden schipbreuk, door een boot gered, doch kort daarna, ten gevolge van moord en roof, in handen der Justitie geraakt zynde, naar verdiensten, met verlies van hun leeven, gestraft wierden; en van de opheldering, die een grysaart, door dit gebeurde tot de grootste twyfelmoedigheid omtrent {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} de Voorzienigheid vervallen, deswegens, in een droom, tot geruststelling bekwam. VI. Beschouwing over de oogmerken, waarom juist de Zoon van God in de wereld verscheen. Geen onderzoek, zoo als wel eens, in vroegere tyden, door Schoolsche Godgeleerden wierd in 't werk gesteld, waarom juist de Zoon, niet de Vader, of de Heilige Geest, mensch wierd? Maar, waarom een Goddelyk Persoon (dat Woord, het welk, volgends Johannes, in den beginne by God, ja God zelf was, die vóór de wereld bestond, en de Schepper en Formeerder derzelve was) mensch wierd? [Nieuwe inlichting, omtrent dit duister stuk, hebben wy uit deze beschouwing niet kunnen krygen.] Het groot belang der Christenen, om het Hemelsche boven het Aardsche te verkiezen. Of Leerrede over Hebreen XIII:14. Door H. Manger, Predikant te Jelsum. Te Leeuwarden, by P. Wiarda, 1803. In gr. 8vo. 32 bl. Uit de Opdracht aan de Gemeente van Jelsum (in Friesland) verneemt men, dat de Eerw. manger, gereed, om van deze hem dierbaar gewordene Gemeente naar Haarlem te vertrekken, zich heeft opgewekt gevonden, om aan dezelve deze Leerrede, een geruimen tyd te voren onder haar uitgesproken, tot eene gedachtenis na te laaten. Beschouwt men de uitgave derzelve uit dat oogpunt, dan behoort men, in de beöordeeling, nog al wat meer toegeevendheid te gebruiken. Iets uitmuntends, waarom 't groot getal van gedrukte Leerredenen met deze moest vermeerderd worden, hebben wy 'er niet in aangetroffen. De Prediker zelf wil ook in 't geheel niet gerekend worden, 'er zoodanige waarde aan te hechten. 't Is hem genoeg, dat de eenvoudige Jelsumers zich aan den (gemoedelyken) preektrant van hunnen nu afweezigen Leeraar 'er door kunnen erinneren, en 'er zich zelven en elkanderen mede stichten. De textwoorden (Hebr. XIII:14. Want wy hebben hier geene blyvende stad. Maar wy zoeken de toekomende) worden eerst kortelyk verklaard, en daarna wat meer algemeen beschouwd, als betrekking hebben- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} de ook op de vergaderde Gemeente. - Wy hebben hier geene blyvende stad. Het is noodzaakelyk, om met den Apostel en zyne tydgenooten het toekomende te zoeken. En, hoe leeft hy, welke kan gezegd worden het toekomende te zoeken? Deze drie stukken worden geleidelyk ontvouwd, en met eene ernstige toepassing in den gewoonen vorm besloten. Redevoering, by gelegenheid van het openbaar Schoolonderzoek en de Prysuitdeeling door het Departement Marssum der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, uitgesproken door den Voorzitter Hermannus Manger. Te Franeker, by Is. Verwey, enz. In gr. 8vo. 18 bl. De gelegenheid, by welke deze Redevoering van dezelfde hand vervaardigd is, wordt op den titel gemeld. De Eerw. manger zegt, in 't Voorbericht, dezelve alleen, op dringend verzoek van eenige geachte Leden uit het Departement der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, waaronder hy behoort, in 't licht te geeven, om niet eenigzins styf te schynen. ‘Volstrekt niets,’ zegt hy, ‘zou my anders hiertoe hebben kunnen beweegen, als zeer wel bewust, dat dezelve hiertoe geene waardy bezat, en veel beter onder my ware blyyen berusten.’ 't Strekt ons evenwel tot genoegen, dat de Leeraar zich heeft laaten overhaalen, om dezelve gemeen te maaken. Nu hoopen wy maar, dat veelen van onze landlieden 'er kennis van krygen, en zich verledigen zullen, om ze te leezen; waarvan wy ons des te meer nut belooven, omdat dezelve is vervaardigd door een Leeraar der Hervormden, wiens dienst in eene goede reuk is by dat Godsdienstig Kerkgenootschap, 't welk hy betuigt van gantscher harte toegedaan te zyn. 'Er wordt, in deze Redevoering, gehandeld over het nuttige niet slechts, maar over het noodzaaklyke, het welk 'er in is, dat de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, om aan haaren eerwaardigen titel te voldoen, meer en meer zorge voor eene rechte inrichting der Landschoolen, en de ouders op allerlei wyze moge aanmoedigen, om hunne kinders vroeg aan dezelve toe te vertrouwen. In het Voorbericht richt de Redenaar, met veel {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} warmte, zyne aanspraak tot dezulken, die over de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen, uit vrees, dat 'er nadeel voor den Christelyken Godsdienst, en voor den Hervormden in 't byzonder, uit zal gebooren worden, ongunstig denken. ‘Wat ik u bidden mag,’ zegt hy onder anderen, ‘myne Mede-Christenen! leest ook dit, en onderzoekt eens onpartydig de bedoelingen en werkzaamheden der Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen: werkt niet tegen, zoo lang Ge niet ten vollen van haare schaadlykheid overreed zyt; en dan zal eene bescheidene, grondige wederlegging, eene broederlyke waarschouwing onbedenklyk meer afdoen, dan sterke en onbepaalde uitvallen, welke ligter gezegd worden, dan beweezen zyn. Ja, dat zyt Gy, als Christenen, verplicht, opdat we niet onweetend op den dwaalweg blyven, en, ook door uwe stilzwygendheid, ons beklaagen, medegewerkt te hebben tot zulk een onzalig doel. Kunt Ge dit niet, ô lastert dan niet langer, 't geen Gy niet weet, maar laat uw Christlyk gevoel worden opgewekt, opdat Gy met allen, die hunne medemenschen beminnen, naar de les van onzen Zaligmaaker beminnen, moogt medewerken ter uitbreiding en versterking van kunde, goede zeden en ongeveinsde Godvrucht.’ Het gewigt van den Eed, geschetst in eene Leerrede over Jacob. V:12. Door J. Nieuwenhuis, Leeraar in de Evang. Luthersche Gemeente te Zutphen. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1803. In gr. 8vo. 30 bl. Deze Leerrede is, volgends het Voorbericht, op den 24sten April dezes Jaars gehouden, in een tydstip, waarin de Leeraar zich, met huivering en ontzetting, de mogelykheid voorstelde, dat veelen van Neêrlands Inwoonders, die weldra voor de Overigheid stonden opgeroepen te worden, om belydenis der waarheid met eenen plechtigen Eed te verzegelen, door averechtsche grondstellingen zich zouden laaten verlokken tot verdoemelyke meineedigheid, en verzaaking der waarheid. By welke gelegenheid hy zich verplicht rekende, om zyne Gemeente aan het gewigt van den Eed te erinneren, en te waarschouwen voor rampzalige afvalligheid, waartoe de tydsomstandigheden veelligt sommigen zouden {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen verleiden. Het oogmerk is loflyk, maar de uitvoering is ons niet best bevallen. De Eerw. nieuwenhuis oordeelt terecht, dat de opentlyke Leerstoel geenzins de bevoegde plaats is, ter blootlegging of beslissing van Godgeleerde Geschilpunten; waarom hy het onnoodig acht, zyne Verhandeling met een breedvoerig vertoog over het geoorloofde van den Eed te openen; en dat te minder, omdat by die Christenen, die den Eed niet als geoorloofd beschouwen, maar zich letterlyk binden aan 't gezegde des Apostels: Uw woord zy ja, dat ja is; en neen, dat neen is: dit ja en neen dezelfde heilige en verplichtende kracht, en denzelfden graad van verantwoordelykheid heeft, als by anderen de plechtige beroeping op God, by hunne verklaaring der waarheid. Maar waartoe dan nu de bekende woorden van Jacobus ten texte verkozen, en eene betwiste uitlegging derzelven ten grondslage gelegd? De hooge waardy van den Eed tracht hy te betoogen, (1) uit deszelfs natuur; (2) uit de aanleidende gronden, die ons tot het afleggen van den Eed kunnen verplichten; (3) uit de werkingen of gevolgen van den Eed. Ten besluite voegt hy 'er nog eenige opwekking by tot getrouwheid in den aangewezen plicht, door de aandacht te bepaalen by de zondige grondbeginsels, waaruit de Meineed meestal gebooren wordt. Hy brengt daartoe ligtzinnigheid, die gedachtenloos handelt en werkt, vrees voor onaangenaame gevolgen van gepleegde zonden, onrechtvaardige gewinzucht, zinlyk eigenbelang, en laakbaare gehechtheid aan de goederen der aarde. Voor zelfdenkende Toehoorders, die 't met den Leeraar in de grondbeginselen eens zyn, wordt nog al 't een en ander gezegd, dat stof tot ernstig nadenken kan geeven. Voor loszinnige menschen, en voor hun, die zich, door verschillende redeneeringen, van de overtuiging, aangaande de verbindende kracht van den Eed, of 't geen daarmede gelyk staat, trachten te ontheffen, zou meer duidelykheid en drang van redenen noodig geweest zyn. De geheele vorm eener Kerkelyke Redevoering, over zoodanig onderwerp, zou, onzes oordeels, om 'er de regte uitwerking van te hoopen, geheel anders moeten ingericht worden. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Disputatio Juridica de Jure Divortiorum, et noxiis effectibus, ex nimia eorum licentia oriundis; quam pro gradu Doctoratus, &c. &c. scripsit Wilhelmus Antonius Bichon Visch. Traj. ad Rhen. apud O.J. van Paddenburg. Dat is: Rechtsgeleerde Verhandeling over het Recht van Echtscheidingen, en de nadeelige gevolgen, die ontstaan moeten uit eens al te groote vryheid op het stuk van dezelve. In een tyd, waar in men vry algemeen zich beklaagt over eene verbastering der zeden, die men onder de Ingezetenen der Bataafsche Republiek meent op te merken - in een tyd, waar in men uit dien hoofde niet sterk genoeg schynt te kunnen waaken tegen alles, wat den weleer zo deftigen en ingetogen Nederlander verder zoude kunnen afleiden naar het verderflyk spoor van zulke Natien, die, ten deele door eene aangeborene ligtzinnigheid, ten deele door een tomeloos najaagen van alles wat tot vermaak en wellust strekt, zo al niet in de theorie, ten minsten in de praktyk, het heilige der Huwelyksbanden weinig schynen te achten, ja niet zelden het zoo doen voorkomen, als of eene schennis der wetten van den echt naauwlyks misdadig ware, het schertsen met de overtreeding van dezelve den man kenmerkte, die, zyn waereld verstaande, wist wel te leeven, en in tegendeel om hunne onnozelheid bespottinge verdienden zy, die, omtrent de Huwelyks-geboden naauwgezet, het ontzag voor, en de betrachting van dezelve, onder de eerste plichten van een goed Burger en Christen telden - in een tyd, waar in 't gevaar van zulk een Zede-pest ons met besmettinge veelligt meer dan ooit bedreigt; mogen wy geene gelegenheid verzuimen, om zulke Werken aan te kondigen, waar in men opzettelyk verhandelt den oorsprong, aart en 't oogmerk van het Huwelyks-verbond aan de eene zyde, en aan de andere naauwkeuriglyk aanwyst wat eene echtscheiding zy, en hoe de redenen, die dezelve kunnen rechtvaardigen, uit de eigenschappen der echt- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} verbintenisse zelve behooren te worden afgeleid, zo volgens het Natuur- als 't Godlyk recht; dat alles verzeld gaande van een tafereel der onderscheidene nadeelen, die uit eene losbandigheid in het stuk van 't Huwelyk en eene al te groote vryheid ten aanzien der echtscheidingen noodzaaklyk moeten voortvloeijen. Gelyk dit een en ander de fraai bearbeidde stoffe uitmaakt van het 1ste, 2de en 6de of laatste Hoofdstuk der Verhandeling van den Heer bichon visch; zo hebben wy inzonderheid belangryk gevonden het 3de, 4de en 5de, als waar in onze Schryver met veel orde nagaat den oorsprong en voortgang der Echtscheidingen by de Romeinen, en 't geen derzelver Wetten dienaangaande hebben bepaald; vervolgens aantonende, wat daaromtrent, zo naar het Canonique als hedendaagsche Recht, plaats heeft. Ons bestek niet toelatende in byzonderheden te treeden, moeten wy den Leezer tot de Verhandeling zelve overwyzen, en dien verzekeren, dat hy daarin allerwegen blyken aan zal treffen van eene beleezenheid met oordeel ingericht, zulks dat de kundigheden, die dezelve aan onzen jongen Rechtsgeleerde heeft verschaft, steeds byzonder wel te pas worden gebragt, en aan het gantsche stuk eene voortreffelyke houding geeven: en twyffelen wy niet, of men zal onder andere zeer bevallig en by uitstek opmerkelyk vinden de tekening der reine huwelykszeden by den aanvang der Romeinsche Republiek, als mede die van de voorzorgen door romulus gebruikt, ten einde die zeden niet bedorven wierden door het slegte voorbeeld van nabuurige Volken. Daar tegen zou het, denken wy, de Voorstanderessen der Vryheid en Gelykheid vry wat ergeren, indien immer ter haarer kennisse kwam, dat by vervolg van tyd, uitwyzens 't verslag van den Heer bichon visch, c. sulpicius gallus aan zyne Vrouw een' Scheid-brief gaf, omdat hy haar op straat had gevonden met het aangezigt onbedekt; dien harden stap daar mede rechtvaardigende, dat ‘de Wet had bepaald, dat het zyne oogen alleen waren, aan dewelken zy door haare gestalte zich moest veraangenaamen; dat eeniglyk aan die oogen moesten worden gewyd haare poogingen om te behagen; dat aan deezen, en aan deezen alleen, zy als schoon moest voorkomen; aan de kennis van die oogen, en die oogen alleen, zy {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelve moest vertrouwen; en dat alle vergeefsche aanlokzelen, om de oogen van anderen tot haar te trekken, van achterdogt, ja zelfs niet van misdaad zouden vry wezen.’ In laatere tyden schynen de Friezen inzonderheid te hebben geyverd in het handhaven der rechten van het Huwelyk; daar, volgens het Plakaat van de Repraesentanten der Staaten van dat land, de dato 18 Maart 1586, de straffe des doods op het Overspel was gesteld, onverschillig of hetzelve wierd gepleegd door getrouwden of ongetrouwden, door mans of vrouwen, en zonder onderscheid van rang; hoe zeer, blykens de aantekening van onzen Schryver, dit Plakaat nimmer zy in gebruik geweest. Dan genoeg! Wy besluiten onze aankondiging, met uit de wyze, waar op deeze Verhandeling is opgesteld, te voorspellen, dat de Advokaat bichon visch by de hooge Gerechtshoven, alwaar de naam, dien hy voert, steeds voordelig blyft bekend, geen minder' roem zal behaalen, dan hy aldaar heeft met zich gebragt van de Akademie. Samenstel van Heelkunde, door Benjamin Bell, uit het Engelsch vertaald, met Aantekeningen verrykt, enz. IIIde Deels 3de Stuk. Met Plaaten. Utrecht en Amsterdam, by G.T. van Paddenburg en Zoon, M. Schalekamp en W. Holtrop, 1802. In gr. 4to. 214 bl. Zie hier eindelyk het derde en laatste Deel van het uitmuntendst Werk over de Heelkunde, 't geen wy in onze taal bezitten, ten einde gebragt. Meermaalen betoonden wy ons genoegen, over de klaarheid, naauwkeurigheid en belangrykheid der voorschriften en lessen van den uitmuntenden bell. Thans zullen wy ons vergenoegen, met den inhoud van dit laatste Stuk kortelyk te vermelden, en 'er eenige belangryke zaaken uit overneemen. Hetzelve begint met het 41ste Hoofdstuk, handelende over de verstuikte of verdraaide Ledemaaten; waarna hy, in 't volgend Hoofdstuk, overgaat tot de kromming der Ruggraad. Het 43ste Hoofdstuk handelt, zeer uitvoerig, over de Afzetting der Ledemaaten; in 't welk, met groote naauwkeurig- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, vooreerst al het algemeene, dat betrekking tot de Afzetting heeft, wordt aangeweezen; om vervolgens tot die zaaken over te gaan, op welke men letten moet, by de afzonderlyke Afzetting van ieder deel, dat daar voor vatbaar is. Het volgende 44ste Hoofdstuk handelt over het wegneemen der Beeneinden, in ongemakken der Gewrichten; het 45ste over het verhoeden en verminderen van Pyn, by het doen van Heelkundige Konstbewerkingen; het 46ste over de Verloskunde; het 47ste over het openen van Lyken; het 48ste over het Balsemen, en eindelyk het 49ste over de Windsels en Banden. Om iets, 't geen onder het begrip van een ieder valt, uit dit Werk over te neemen, zullen wy hier het 48ste Hoofdstuk, 't welk over 't Balsemen der Lyken handelt, afschryven. ‘In vroegere tyden geschiedde het Balsemen met meer zorg en oplettendheid dan tegenwoordig. Dit was een noodwendig gevolg van het heerschend verlangen, om de lichaamen der afgestorvenen, eeuwen lang, te bewaaren. Thans wordt het zeldzaam verricht, uitgenomen met oogmerk, om de lichaamen, geduurende het kort bestek van tyd, tusschen het afsterven en de begraaffenis, voor verrotting te bewaaren, en zelfs, uitgezonderd in gevallen, waar in het lyk langer, dan den gewoonen tyd, boven aarde moet gehouden worden, niet eens met dit oogmerk. Het balsemen van lyken geschiedt thans op de volgende manier. Na dat de herssenen en alle borsten buiks-ingewanden uit hunne holligheden zyn weggenomen, legt men dezelve, uitgenomen het hart, in een houten kist, tusschen eene groote hoeveelheid van een welriekend en verrottingweerend poeder, zamengesteld uit Myrrhe, Nagelen, Lavendelkruid, Rosmaryn, Munt, Salie en meer zoortgelyke zaaken, welke men alle daarenboven nog vermengt met eene goede maate van welriekende olien. Het bloed, uit de onderscheiden holligheden weggenomen, en het hart wederom op zyne plaats gebragt zynde, vult men dezelve allen, met dezelfde zoort van poeder, eene behoorlyke hoeveelheid van welriekende olien en geesten op, en hegt dan de bekleedzelen te zamen. Zommigen vullen ook den neus en mond met deeze poeders en olien op, en maaken doorkervingen in alle vleeschdeelen des lichaams, die insgelyks daar me- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} de worden opgevuld en naderhand toegenaaid: dan dit is niet noodzaakelyk, ten zy men het lichaam een geruimen tyd bewaaren, of op een aanmerkelyken afstand, naar elders, vervoeren wilde; in welk geval het de gewoonte is, om, na het, op bovengemelde wyze, opvullen der inkervingen, alle de uiterste ledemaaten, zo wel als den tronk des lichaams, stevig te omzwagtelen, en dan gantschelyk te vernissen. Nu legt men het lichaam op een gewascht kleed, van eene genoegzaame grootte, dat om het hoofd en om alle lichaamsdeelen zo juist sluiten moet, als met mogelykheid geschieden kan, en, of door middel van naaigaaren, of door, op behoorlyke afstanden van elkander, omgeslingerde banden, stevig behoort te worden vast gemaakt. Het gewaschte kleed bestaat uit linnen, dat in een mengzel, bestaande uit Wasch, Olie en Hars, gedoopt is, en van dien zamenhang moet zyn, dat het buigbaar genoeg is, zonder echter zo week te zyn, dat het op de vingers van hen, die hetzelve omslaan, blyft kleeven. Men kan het, al naar dat het den Wondarts behaagt, met Spaanschgroen, Menie, of iets anders, verwen. Heeft men twee gewaschte kleederen omgeslagen, het een boven het ander, dan worden zy gewoonlyk onderscheiden in kleuren gemaakt. Het gewascht kleed aangetrokken zynde, was het, in vroegere dagen, de gewoonte, een Schilder te gebruiken, om het aangezicht te kleuren; dan dit wordt thans achterwege gelaaten. Hierop wordt het lyk onmiddelyk, met het daar toe geschikte doodkleed, overtogen, en in een doodkist gelegd, of, al naar dat de omstandigheden het vorderen, openlyk ten toon gesteld.’ Deeze manier van Balsemen is zekerlyk zeer goed en eenvoudig, doch kan nog merkelyk verbeterd worden, door de hier aangepreezene welriekende middelen met bittere te vermengen, vooral met Aloe en Coloquint, die een groot vermogen bezitten, om alle schadelyke Insecten af te weeren: vooral zou het, onzes achtens, dienstig zyn, de bederfweerende middelen te besproeijen met eene sterke ontbinding van Sublimaat in Brandewyn, en dit zout insgelyks in eene ruime maate onder de verwen, vernissen en harssen te mengen; waardoor niet alleen het bederf kragtdaadig wordt gekeerd, maar ook alle vernielende Dieren en {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} Insecten worden afgeweezen. Tot bevordering van dezelfde oogmerken, kan ook met vrucht het poeder van den wortel van wit Nieskruid onder de overige bederfweerende middelen worden gemengd. By dit laatste Stuk der Heelkunde van bell is door de Vertaalers een aantal belangryke Byvoegzels gevoegd, betrekking hebbende tot voorige Hoofdstukken; waar uit wy het een en ander belangryks zullen aanhaalen. Dus vinden wy op bl. 358 en volgg. eene naauwkeurige Verhandeling over de uitwendige kwetzuuren der Hoofdbekleedzelen; omtrent welke die Schryvers aanmerken, dat gestooken wonden, die diep in de uitwendige Hoofdbekleedzelen gaan, even gelyk als aan andere deelen des lichaams, dikwyls gevaarlyker toevallen veroorzaaken, dan gehouwen wonden; ontstaande daar uit dikwyls eene roosachtige zwelling, geweldige koorts, stuiptrekkingen, razerny, slaapzucht, enz. vooral wanneer zodanige wonden in het peesachtig bekleedzel des hoofds, en in het panvlies, doordringen. De zwelling, die door dusdanige diep doorgaande hoofdwonden veroorzaakt wordt, is doorgaans platter, rooder, pynelyker, en meer beperkt, dan in wonden, die alleen oppervlakkig zyn. Zo in dergelyke gevallen de algemeene en de gewoone plaatzelyke middelen niet spoedig helpen, dan is het best, de toegebragte wonden, door kruiswyze insnydingen, te verwyden, die dikwyls oogenbliklyk hulp aanbrengen. Wyken de toevallen hierop niet, noch ook op de ontlasting van etter, zo die reeds mogt aanwezig zyn, dan is het te duchten, dat de ontsteeking zich reeds uit het panvlies, tot het harde harssenvlies, zal hebben uitgebreid. Niet minder gevaarlyk zyn de wonden en kwetzuuren der Slaapspieren, die, behalven de opgenoemde en andere gevaarlyke toevallen, ligt de klem in den mond veroorzaaken. Deeze gevaarlyke verschynzelen ontstaan voornaamelyk uit de drukking, die op de beledigde spier, door het over dezelve loopend peesachtig uitspanzel, wordt verwekt; waarom ook hier de kruiswyze doorsneede het voornaam middel van geneezing is. Ontstaat 'er, by zulke gelegenheden, eene geweldige bloeding, door het doorsnyden van de slaapslagader, dan kan men dezelve doorgaans, door drukking, en anderzins door onderschepping, te boven komen. Niet minder naauwkeurig zyn de Byvoegzels over de {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Oogziekten, onder welke wy onder anderen met genoegen lazen eene naauwkeurige beschryving der manier van richter om de Cataract te opereeren. Deeze uitmuntende Man steekt, om het Hoornvlies te openen, zyn mesje op eenmaal een halve lyn van het witte Oogvlies in hetzelve, zodanig dat het mesje rechthoekig op het Hoornvlies worde aangezet, dewyl men, door te schuin in te steeken, tusschen de plaatjes van het Hoornvlies, en niet in de voorste Oogkamer, indringt. Het geen, om in 't voorbygaan te zeggen, een groot bewys uitlevert, tegen het nut, 't geen zommigen in veerende en met een scheut uitspringende oogmesjes stellen: dewyl dezelve voorzeker niet kunnen werken, dan in eene evenwydige richting, aan het Druivenvlies; waardoor de opening, thans schuins door het Hoornvlies dringende, dikwyls te klein zal worden, om het Kristalvocht door te laaten. Wat de richting der sneede aangaat, de Heer richter volgt daar in de gewoone wyze, om de opening, van den eenen ooghoek tot den anderen, benedenwaards te maaken. Veel veiliger, intusschen, oordeelen wy de manier van den kundigen Amsterdamschen Oculist nissen, die de opening zydelings, van boven naar beneden, maakt, waardoor hy, na het uitneemen van 't Krystalvocht, eene gelyke drukking van beide de oogleden op de wonde verkrygt, en dus zo zeer geen gevaar loopt, om een Staphyloma Uveae te bekomen, dat wel eens, op de gewoone wyze van werken, pleeg te volgen. Als het oog zich te veel beweegt, of als het Regenboogsvlies onder de sneede van het mesje komt, gebruikt de Heer richter een geboogen schaartje, en schynt dus ook vry van het vooroordeel der meesten, dat eene schaar te gevaarlyk is, door eene kneuzende wonde te maaken; een vooroordeel, waarvan de groote camper meermaalen de ongegrondheid heeft aangetoond. In eene vaste geoeffende hand is zekerlyk een geschikt staarmesje het beste werktuig; doch voor min geoeffenden zyn ons de schaartjes van daviel altoos als de beste en zekerst treffende werktuigen voorgekomen, die wy oneindig zouden verkiezen boven alle uitspringende mesjes en andere zamengestelde uitvindingen. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Catalogus Plantarum usualium cet. Dat is: Lyst der in geneeskundig gebruik zynde Gewassen, die, in den Groninger Kruidtuin, tot dienst der studeerende jeugd, aangeteeld worden. Volgens het Linnaeaansch Stelzel geschikt, door J.G. Roman, Onderwyzer in de Kruidkunde en Hortulanus. Te Groningen, by W. Zuidema, 1803. In gr. 8vo. 285 bl. Zie hier een nuttig Kruidkundig Handboekje van den gryzen, in zyn vak zo ervaren roman, zekerlyk zo volledig als men met mogelykheid zou kunnen verwagten; loopende het geheel getal zyner Kruid- en Geneeskundige nummers tot vyfhonderd-en-drie. Voor veele jaaren had de Heer roman reeds alle mogelyke moeite aangewend, om, uit het groot getal van planten, in den Groninger Kruidtuin voorhanden, die geene, welke tot een geneeskundig gebruik konden dienen, uit te zoeken, en, volgens de Linnaeaansche orde, op eene byzondere plaats in den Hortus te stellen. Thans ziet de Naamlyst deezer Gewassen, op verzoek van goede Vrienden, het licht: zynde in dezelve de Planten alle gerangschikt naar het Linnaeaansch Systema, met byvoeging der Hollandsche, Hoogduitsche en Fransche naamen, en der plaatzen, daar zy natuurlykerwyze groeijen. De kundige Vriend van den Heer roman, de Apotheker tieboel, heeft dit Werkje hier en daar verrykt met Aantekeningen, dienende tot onderrichting, tegen het verwisselen van zommige planten met andere, die daar wel naar gelyken; waardoor dikwyls, zeer verkeerdelyk, het een voor het ander wordt genomen. Karakterschets van Dr. Martin Luther, ontworpen door E.K. Wieland, Professor te Leipzig. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Groningen en Amsteldam, by W. Wouters en J.F. Nieman, 1803. In gr. 8vo. 188 bl. Een geschrift als dit kan zeer veel goeds stichten, en is daarom ons ook in onze taal zeer welkom; eindlyk toch, hopen wy, zullen onze jonge lieden het {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen van versierde verhalen en liefdesgeschiedenissen, waarvan men den afloop nagenoeg dromen kan, eens moede worden; het lezen, en wel het lezen van geschiedenissen, werd intusschen by hen ene byna algemene behoefte; gelukkig, zo hunne keuze nu op soortgelyke verhalen als het tegenwoordige kan worden geleid: herinnering aan, en nadere kennismaking toch met Mannen, waaraan wy zo veel verschuldigd zyn, is ene dierbare verplichting, waarvan wy ons niet kunnen ontslaan zonder de grootste ondankbaarheid; het is ene verplichting, die haar loon met zich brengt; bewondering en dankbaar gevoel voor God wordt daardoor opgewekt; wy gevoelen de waarde van godsdienstige kennis; en zulk een voorbeeld van algemeen nuttige, onvermoeide werkzaamheid, en grote verdiensten nog by de late nakomelingschap, moet natuurlyk opwekken en aansporen ten goede. Luther, ofschoon wy het een en ander in hem zien en opmerken, dat niet volkomen, integendeel zwak en gebrekig was, ook wel nu en dan iets in zyn doen, dat geheel verkeerd is in ons oog, - luther was groot en nuttig, en zyn aandenken is dierbaar aan ieder, die verdiensten en weldaden hoogacht, in zo verre zelfs, dat het byna onmooglyk is, om zonder verachting den zodanigen te behandelen, die meent als uit de hoogte op hem te mogen nederzien, en zich, al is 't dan ook maar zydelings, enen zet op hem veroorlooft; ofschoon zulk een manneke toch eigenlyk geen ander gevoel by ons moest opwekken, dan dat van medelyden over zyne diepe onkunde en onverbeterlyk dommen waan. De Karakterschets, die Prof. wieland ons hier levert, is een duidlyk en eenvoudig verhaal van den levensloop des groten mans, onopgesmukt en zonder enige versierselen, die luther ook niet behoefde; hy stelt ons den man voor zo als hy was, en alzo valt zyn karakter, en tevens zyne grootheid en zyne verdiensten, van zelve in het oog. Vry uitvoerig wordt ons vooraf de toestand opengelegd van die Eeuw, waarin deze Hervormer optrad; en nu voelen wy, wat 'er in hem als zodanig vereischt werd. Vóór den tyd van luther ontbrak het zulk enen, die ene hervorming scheen te beögen, aan moed; want de kennis der H. Schrift was te oppervlakkig en de Godsdienst be- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen niet genoeg gezuiverd; - aan waarheidsliefde; want men liet zich by zodanig ene onderneming door dweepzucht of door eergierigheid leiden; - aan belangeloosheid; dikwils hadden de voorstellen tot hervorming hunnen eersten oorsprong aan een of ander staatkundig oogmerk te danken, en waren daaraan dan ook ondergeschikt. ‘Slechts eenen martin luther,’ zegt onze Schryver, ‘was het voorbehouden om al de eigenschappen van een waardig en gelukkig werktuig der heilzame Kerkhervorming in zich te vereenigen, en de ongekunstelde ontwikkeling der nadere en afgelegener bestemmingsgronden, die hem tot een der grootste mannen van Duitschland deden worden, zullen dit oordeel nog nader kunnen bevestigen.’ Ons bestek gedoogt niet, onzen Schryver in deze ontwikkeling te volgen; en onze Lezer zou ons weinig verplicht zyn, gaven wy hier, by wyze van uittreksel, een dor geraamte van de grote gebeurtenissen van dien tyd, 's mans verrichtingen en belangryken levensloop. Deze allen zyn ook genoegzaam bekend. Met dat al is de arbeid van wieland niet overtollig. Luther schittert hier overal in zyne grootheid en ware verdiensten; en vooral trof ons in deze Karakterschets de Godlyke leiding van zyne vroege jeugd af aan, waardoor hy juist werd wat hy worden moest, van het ene juist kwam tot het andere, ongedwongen, geheel vry, door zyne eigene werkzaamheid en verdiensten; terwyl hy echter zo duidlyk arbeidde, niet naar een door hem zelf beraamd plan, maar naar het weldadig plan van God; zodat wy althands by het lezen geleid werden ja wel tot dankbaar gevoel voor den groten man, maar sterker nog tot gevoel voor God, die door hem ons beweldadigde, aan wien wy den groten zegen, dien hy aanbrengt, kenlyk moeten dankweten, terwyl het gebrekige en zwakke geheel en al der menschlyke onvolkomenheid van zelve wordt toegekend. Wy besluiten deze onze aankondiging met het overnemen van het slot, - met enige bekorting echter. Hetgeen wy woordelyk overnemen, om den Lezer met den styl en de schryfwyze bekend te maken, zullen wy genoegzaam onderscheiden. ‘Hy behoorde tot die zeldzame Mannen, welke {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} met geringe hulpmiddelen in staat zyn groote dingen te bewerken en ongelooslyke veranderingen voort te brengen. Hy was en werd alles door zich zelven, en de, onder het juk des bygeloofs en des geestelyken Despotismus, vernederde menschheid dankt hem hare veredeling en de herstelling in hare miskende, eeuwen lang verdrukte regten. In een tydsgewricht, waarin men gewoon was weinig of niets te denken en te onderzoeken, maakte hy het nuttigst gebruik van de afzonderlyke stukken der herlevende letterkunde, welke hy met onvermoeide vlyt, ten deele reeds op de school, ten deele in zyne akademische jaren, byeen verzameld had, tot eene grondige verklaring der heilige Schrift, en tot eene doelmatige verbetering van het geheele Godsdienst-onderwys, zoo wel op de katheder als op den geestelyken spreekstoel. Te verheven van geest om de steeken des nyds en der yverzucht te gevoelen, liet hy de verdiensten van vreemden geerne gerechtigheid wedervaren, ging echter bestendig zyn eigen weg, en de gelukkige denkbeelden der kundigste Mannen van zyne eeuw, van eenen erasmus en eenen melanchton, werden in zyne handen op zyn hoogst slechts tot werktuigen, nimmer echter tot bronnen zyner opgeklaarde denkbeelden. Hy verhief, inzonderheid door zyne Bybelvertaling, de Duitsche taal uit hare vorige barbaarschheid; Vorsten en Burgers onderwees hy in hunne wederzydsche regten en pligten, veel grondiger en juister dan het de scherpzinnigste Regtsgeleerden in hunne Werken gedaan hadden, of nog lang na zynen tyd deden; kortom, elke gelegenheid nam hy waar, en maakte 'er het nuttigst gebruik van, om vooroordeelen te bestryden en nuttige waarheden uit te breiden, en voorzeker zou hy nog veel meer hebben gedaan, zo hem niet gedeltelyk verscheide Godgeleerde verschillen, gedeeltelyk andere verstrooijingen, het grootst gedeelte van zynen ledigen tyd ontroofd hadden.’ ‘Zyn karakter maakt hem eerbiedwaardig en beminnelyk. Hy was vergenoegd en matig, vrymoedig en onbevreesd, belangloos en weldadig, grootmoedig en bescheiden, warm Godvereerer en werkzaam Menschenvriend. Aan vergenoegdheid was hy reeds in zyne vroege jeugd, en verder in het Klooster, gewend; {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} deze werkte by hem zyne matigheid, en die helderheid van ziel, die de moeder is van grote denkbeelden en handelingen. Hy had weinige behoeften, en was een vyand van alle zinlyke buitensporigheid; dikwils ontzeide hy zich het genot van menige aangebodene gerieflykheid; toch verachtte hy het genot der vreugde niet, maar leerde, door zyn voorbeeld, de grote kunst, om de schuldeloze genoegens des levens even zoo gemaklyk te ontberen, als dezelve tot verzameling van nieuwe kragten, en tot opwekking van een vrolyk gevoel van dankbaarheid jegens de overal zigtbare goedheid des Scheppers, te gebruiken. Deze kunst van te ontberen maakte hem vrymoedig, onbevreesd en standvastig. Vry van de knagingen van het geweten, genoot hy de ware gemoedsrust, zocht en vond alleen in zichzelven de bronnen der ware gelukzaligheid, en stelde dus gene waarde op de geschenken des geluks, die van de luimen van menschen-gunst en haat afhangen. Onbevreesd was hy by gevaren; onomkoopbaar was zyne waarheidsliefde in de beöordeling en bestraffing der ondeugden en fouten; geen aanzien des persoons was hem hier in hinderlyk; even vrymoedig ging hy ook met hun in dezen te werk, die hy anders beminde en hoogachtte. Hy was onbaatzuchtig; hy versmaadde alle aanbiedingen van het Roomsche Hof; en meer dan eens bedankte hy voor aanzienlyke geschenken, hem door den Keurvorst aangeboden; en de aangenomene geschenken verdeelde hy onder noodlydenden, en ondersteunde daarenboven vele behoeftigen uit zyne eigene inkomsten. Hy was grootmoedig, en noch de onverschilligheid, noch de ondankbaarheid zyner tydgenoten hielden hem terug; persoonlyke beledigingen vergaf hy gaarne; doch tegen de vyanden der gezuiverde leer, of scheurmakers, onder de voorstanders der hervorming, was hy niets toegevende. Nimmer meende hy genoeg verricht te hebben, by alle zyne werkzaamheid; omtrend menschenlof was hy onverschillig, en had een edel ongenoegen over uitwendige eerbetoningen jegens hem, omdat hy deze voor de hervorming nadelig hield. Zyne uuren van uitspanning bragt hy met nuttige bezigheden door; de tuinarbeid was hem het beeld der vruchtbaarheid van zyne pogingen; de muziek verhief zyn hart tot de voorgevoelens der hemelsche vreugde. {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongeveinsde godsvrucht gaf aan zyn karakter enen nieuwen glans. Kinderlyk gevoelde hy de vaderlyke liefde Gods, dien hy vereerde met dankbare liefde; dit deed hem zyn hoogst geluk in de nadere verbintenis met God zoeken. Van daar dat hem het gebed zo dierbaar was; van daar zyn heldengeloof, dat hem alle menschlyk geweld en vervolging trotseren deed, en steeds ene vrolyke eeuwigheid niet alleen te gemoet zien, maar ook den zegenryken voortgang der door hem begonnene Kerkhervorming met geruststellende overtuiging verwachten. Zulk een man moest noodzaaklyk zeer veel uitwerken. Aan hem is Europa de eerste aanleiding tot nadenken over den Godsdienst verschuldigd, en, door hem gewoon aan het bestryden van verjaarde vooroordelen, werd de nakomelingschap tot het uitroeijen van nog andere voorbereid. Vorsten en Volken was hy niet minder voordelig: vóór hem twyfelde men aan de mooglykheid om de aanmatigingen van den Roomschen Stoel en der Geestlykheid behoorlyk te beperken; nu leerde men de grenzen van zyne rechten en vermogens beter kennen; nu wist men zich by het Roomsche Hof te doen gelden; de oogen gingen open, over de betrekking tusschen Kerk en Staat; de Geestlykheid durfde nu ook minder wagen; en het bestuur der wereldlyke Beheerschers kreeg enen bepaalden en vasten gang. De nuttige werkzaamheid der burgers verkreeg enen nieuwen yver en vryer voortgang. De menigvuldige Feestdagen, Bedevaarten, en wat meer van dien aard was, en den geest van lediggang aankweekte, werden afgeschaft; een nieuw leven en welvaart kwam in verscheide takken van bestaan, en zelfs in Katholyke landen begon men, in 't vervolg, te wedyveren met de Protestanten, en het bevorderen van nuttige werkzaamheid tot een hoofdonderwerp van de zorgen der Regering te maken. Duitschland heeft in het byzonder aan de hervorming grote verplichtingen; zy zette de Ryksgroten aan tot ene algemeen nuttige vaderlandsliefde; de Protestantsche Stenden, yverzuchtig op hunne Godsdienstige vryheid, waren werkzaam tot het houden van een billyk evenwicht tusschen beide. Godsdienstpartyen, en om de magt des Keizers nog nauwer te beperken; de Katholyke Vorsten werden door dit voorbeeld aangezet; zo ontstonden 'er nieuwe {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsbetrekkingen tusschen het Opperhoofd en de Leden des Ryks; en de Westfaalsche Vrede vergoedde de ellende, welke de dertigjarige Oorlog, toch ook een gevolg van de Hervorming, over Duitschland had gebragt. Luthers verdiensten by de Kerk vallen van zelve in het oog. Hy verdrong de Schoolsche Godgeleerdheid niet alleen by de Hervormden, maar noodzaakte ook de Godgeleerden van de tegenparty, om zich, ten minsten enigzins, daar van los te rukken, en de H. Schrift en de Kerkvaders te beöefenen; hy veranderde den onvruchtbaren toon der openlyke kanselvoordragten. Zyne tegenstrevers moeten zelve erkennen, dat hy ook voor hun het Pauslyk juk verligtte, en dat het zonder hem met de gehele onderdrukking van het Menschlyk verstand door Priesters en Monnikken tot het uiterste zou gekomen zyn. Hy ontnam den Aflaat deszelfs aanzien, en voerde de wezenlyke pligten van den Kristen weder in. Zich schikkende naar de bevatting van den ongeleerden, schreef hy in zynen Katechismus aan alle standen heilzame levensregelen voor, ondersteunde dezelve met Godsdienstige beweeggronden, en toonde dus den weg tot ware vereering van God.’ ‘Zulk een groot, van alle zyden beschouwd, zulk een bewonderenswaardig, zulk een algemeen dankbaarheid verdienend Man was luther; even groot als Mensch, als Staatsburger en als Geleerde. Als Mensch miskende hy nimmer zyne eigene fouten, en verviel nimmer tot andere misstappen, dan die door den eigenen en buitengewonen gang van zynen sterken geest veroorzaakt werden. Als goed Burger leidde hy de opmerkzaamheid der Vorsten tot hunne dikwerf miskende pligten terug, en predikte den Onderdanen gehoorzaamheid jegens hunne Overigheden. Als Geleerde ontmaskerde hy verjaarde vooroordeelen, en opende voor zyne tydgenoten, op meer dan eenerlei wyze, nieuwe uitzichten ter verdere uitbreiding van den kring der menschelyke kundigheden. Met een woord: luther was in alle opzichten een waarlyk groot Man.’ {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Tafrelen van Italien, door Mr. F.J.L. Meyer. Uit het Hoogduitsch. In II Deelen. Te Leyden, by van Thoir en de Meyere, 1803. In gr. 8vo. Te zamen groot 409 bl. Als het luisterryke tooneel der Romeinsche dapperheid en grootheid, als het moederland der Latynsche letteren, als de zetel der onhervormde Kerk, als de eerste oefenschool van den herstelden smaak, als de bewaarplaats der meeste overblyfzelen van oudheid en kunst, als het bevalligste oord van gansch Europa door luchtstreek en ligging - blyft Italie altyd een land, het welk de Reizigers van eenige kunde en smaak tot zich trekt, en waarover hunne berichten, hoe veelvuldig zy ook worden, nimmer de weetgraage Lezers verveelen. Een watkins, een stolberg, een du pati mogen onlangs met hunne Brieven, ook over Italie, de weetgierigheid verrukt hebben, dezelve is hierin nooit voldaan. Zy begeert, naamlyk, niet zoo zeer te hooren herhaalen, wat 'er te zien zy aan en in Italie, maar strekt zich tot den wensch uit, om te vernemen, hoe de haar reeds bekende byzonderheden gezien, gevoeld en medegedeeld zyn door alle Reizigers van uitstekende kunde, kieschen smaak, gezond oordeel en leevendigen styl. Het zyn dus geene eigenlyke Reisbeschryvingen meer, welken zy verlangt, noch ook bloote Geschiedkundige ophelderingen wegens oude Gedenkstukken of nog aanwezige Staatsregelingen, waarvan de herhaaling haar verveelt: het zyn Tafereelen, welken zy blyft wenschen even als de kunstminnaar gaarne het zelfde belangryke geval door verscheidene meesters in hunne eigene manier geschilderd ziet. Aan dezen wensch is eene nieuwe voldoening geboden door eenen man, wiens naam alleen eenen ieder greetig naar zyn werk maakt. De Hamburgsche Doctor f.j. lorenz meyer, die Parys schetste, zoo als het hem in 1796 voorkwam, na dat hy het in 1783 en 1784 had bezogt, en door het oordeelkundige en leevendige van die schets, ook by ons, de algemeene aandacht wekte (*), heeft kort {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} daarna, in de uuren van herinnering aan zyne reize door Italie, nog immer het blyde feest zyner verbeelding - gelyk hy het noemt - deze tafereelen ontworpen, van welken reeds eenigen vroeger door hem geplaatst waren in het nieuwe Duitsche Museum. Deze tafereelen zyn het, welken ons nu vertaald worden aangeboden, gelyk ze ook al reeds in het Fransch zyn overgebragt. De Schryver betuigt wel, door derzelver uitgave, aan het verlangen van, misschien te vooringenomene, vrienden voldaan te hebben, en zich te beklaagen over gebrek aan practische kennis der Schilderkunst, als maakende hetzelve hem in eigene oogen onbevoegd tot eenen kunstrechter: maar gaarne betuigen wy, dat 's mans styl en voordragt ons van onpartydige rechters in vooringenomene lezers verkeerd, en zyn zuivere smaak, naar ons oordeel, allen mangel aan eigenlyke kunstbekwaamheid genoegzaam vergoed heeft, zoo dikwyls zyne bescheidenheid zich veroorloft, eenig oordeel over kunstwerk te vellen. Wy konden waarlyk volstaan met een beroep op dit geheele letterwerk, om deze onze aanpryzing van hetzelve te billyken, en, indien elders ooit, konden wy alhier met allen recht zeggen, verlegen te zyn in het doen van eene keuze ter proeve, daar alles even keurig naar vereisch van onderscheiden aard der stoffen is behandeld: opdat echter onze vooringenomenheid, welke wy voor den Schryver betuigden, ons oordeel voor anderen van geene onwaarde maake, willen wy eene en andere proeve aanvoeren, waaruit het geheel vryelyk te beoordeelen is. ‘Het nachtbezoek, dat ik aan de verzameling van oudheden in het Vatikaan gaf, met den fakkel in de hand, en in gezelschap van verscheiden uitmuntende Duitsche Schilders, Beeldhouwers en Architecten, was het afscheidsfeest, dat ik my zelven en hun gaf, in den nacht voor dat ik van Romen vertrok. Neen, nooit vergeet ik die zalige oogenblikken, die ik heb doorgebragt in de beschouwing, en het stille en ongestoorde genot van zo vele denkbeeldige volkomenheden van wezens van een hoger natuur, die de geest {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} der grote Grieksche en Romeinsche kunstenaars omvattede en hunne hand ligchaamlyk daarstelde! Beschenen van het ginds en herwaarts gedragen wordende fakkellicht, was het even als of het marmer begon te leven. De scheppende Grieksche kunstenaar kon nimmer denken, dat zyn stuk zulk eene uitwerking op ons zoude maaken, als de verlichting door fakkels doet. - Als een wezen van hemelsche afkomst, scheen Apollo, by de langzaame nadering met den fakkel, van zynen voetstal af, en ons te gemoet te zweven, en zyn stout en eeuwig jeugdig hoofd voor uit te steken, om den ouden nacht van den baiert te verdelgen, en hem in licht te herscheppen. Het was niet de vertoornde overwinnaar van Python, die zynen zilveren boog gespannen had, om een verachtlyk monster te doden, en zynen machtlozen vyand nog een blik van toorn toewerpt, - neen! het was de Zonnegod zelf, die zynen loopbaan intredende, zyne schreden verdubbelt, om met het uitgaande albestralend licht, leven en zegen over de aarde te verspreiden: het beeld van den eersten aanbrekenden dag in de nieuwe schepping.’ Dus gevoelde meyer by de meesterstukken der kunst. (D. I. bl. 105-110.) - ‘Het gezicht van deze in zyne ingewanden brandende vallei - de Solfaterra by Napels - werkt nog sterker op de ingespannen verbeeldingskragt, dan zelfs het gezicht van den krater van den open en in rust zynden Vesuvius, gelyk ik hem gezien heb. De verborgen oorzaken van de werking des vuurs op de holle Solfaterra vertonen ons verschriklyke beeldtenissen van een nabyzynd onbekend gevaar, dat de wandelaaren op deze ligte schors des brandenden afgronds ieder oogenblik schynt te kunnen verrassen. By den open mond van den Vesuvius verdwynt deze vrees, wyl het aannaderend gevaar van eenen vuurbraak zich van te voren aankondigt. Daar vertrouwt men veilig te zyn, en gewent men zich aan het gezigt van den rokenden afgrond: hier heeft men een voorgevoel van een gevaar, dat by een langer verwyl vermeerdert. Elke voetstap baart schrik. De onervaren reiziger, die deze streek voor de eerstemaal bezoekt, schroomt op dezelfde plek gronds te treden, waarop zyn geleidsman zyne voeten gezet heeft, uit vreze van den {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} last te vermeerderen, dien de ligte aardschors naauwlyks schynt te kunnen dragen. Men verbeeldt zich in het onderaardsch geraas eene nabyzynde aardbeving te ontdekken: de hitte des bodems gevoelt men duidlyk onder de voetzolen: de opstygende zwaveldampen maken de ademhaaling moeilyk. Te vergeefs strydt hier het bedaarde nadenken met de ontzettende schrikbeelden, die de werkende verbeeldingskracht zich hier, te midden van alle deze verschynzels, zelve schept. - Men ylt terug uit dit dal, dat niet dan kwaade voortekens oplevert, en men verheugt zich, wanneer men weêr op den vasten bodem terug is gekeerd, even als de schipper, die na de stormen op zee ontworsteld te hebben, in eenen veiligen haven is aangeland, en het naby geweest zynde doodsgevaar ontkomen is.’ Dus gevoelde, dus schetste de Schryver het verschriklyke in de natuur (D. II. bl. 197-199.) - ‘Uit de aarde verrezen - dus spreekt hy van den Vesuvius - door zyne eigene kragten, en van alle andere bergen afgescheiden, staat hy daar als een afgezonderd, stout, verschriklyk Colossusbeeld. Toen ik hem zag, was hy in rust. Een zwarte damp steeg plegtig, langzaam, uit zynen mond op, stond als eene vreeslyke zuil daar, kromde zich vervolgens ter zyde in de lucht, en trok, door de avondzon rood geverfd, aan eene dreigende donderwolk gelyk, over de stille golf heen. - Verbeeld u een gezigteinder, die door geene wolken verduisterd is en door geene dampen of nevelen betrokken. In geen land van de waereld heeft de beneden-dampkring zo veel helderheid; nergens schynt de zon, het zy zy opkome of onderga, zo helder. Hier is de natuur altyd schoon en majestueus, het zy de zon uit het oosten verryzende, over de pyramide van den Vesuvius hare stralen kome schieten, en te gelyk de Stad (Napels), de kalme oppervlakte der zee, het voorgebergte en de eilanden met zyne trotsche rotzen, kome verlichten; het zy dat zy, in het oogenblik van haren ondergang met een zachter licht dit heerlyk amphitheater vergulde: het zy eindlyk, dat de maan haren zilveren glans over dit verheven en treffend toneel verspreide. Dan hoe oneindig klimt de schoonheid van dit alles, wanneer een {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} onweder de baren der golf doet opbruisschen, en de donderslagen duizend malen door de echos der bergen herhaald worden: of wanneer, in eenen duisteren nacht de Vesuvius stromen van vuur uitbraakt en naar den hemel werpt, wier heilloze schittering in de zee wederkaatst: en wanneer zyn kruin, met eenen dikken damp omgeven, blikzemstraalen schiet en vreeslyke stromen van gloeienden lava rondom zich verspreidt..... Dichters! waar hebt gy woorden, Schilders! waar hebt gy kleuren die in staat zyn, het beeld van deze wonderen der natuur af te maalen? - “Wat zyt gy gelukkig, myn vader!” zeide ik tegen een Carthuizer monnik, die digt by my zat op het terras van het klooster, en die, geduurende een uur, tot myn groot genoegen, de stilzwygenheid in acht had genomen, hem door zyn orde voorgeschreeven. “Wat zyt gy gelukkig, deze woning te bewonen, die u het bekoorlyk gezigt van het schoonste land der waereld doet genieten!” - Ja, andwoordde hy my koel, en de schouders ophalende, dit zeggen alle vreemdelingen, die hier komen, deze streeken zyn een aardsch paradys voor hun; - doch voor ons zyn anderen! koom hier met my, (terwyl hy op de kerk van het klooster wees) koom eens hier met my, en zie en bewonder met my de schatten van den heiligen martinus.’ (D. II. bl. 115, 116.) Zulk een toon heerscht in alle deze tafereelen, in welken tevens geschiedkunde, oudheidkunde, staatkunde en letterkunde in dier voege voorkomen, dat derzelver welgepast gebruik ze even belangryk als bevallig maakt, maar wier proefaanhaaling ons de uitgebreidheid van het reeds overgenomene verbiedt. In alles echter, wat den toenmaaligen Paus pius VI, en inzonderheid deszelfs arbeid ter droogmaaking der Pomtynsche moerassen, betreft, vonden wy eene overeenkomst met het geen wy in het Leeven van dien Kerkvoogd door bourgoing (*) gelezen hadden, welke ons op een onaangenaam vermoeden van gebrek aan oorspronglykheid in onzen Schryver bragt; tot dat wy, dat Leeven naar- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} slaande, op bl. 106 in eene aanteekening van deszelfs Vertaaler vonden, dat de gansche beschryving van de droogmaaking der Pomtynsche moerassen meerendeels aldaar ontleend was uit dit Werk, hetwelk te Berlyn reeds in 1792 werd uitgegeven; terwyl de Heer meyer van den anderen kant (D. I. bl. 183) zegt, zelf die Gedenkschriften vertaald te hebben in het Hoogduitsch, en zoo veel oordeels als waarheid in dezelven gevonden te hebben. Gelyk alzoo dit vermoeden by ons ten voordeele van den Schryver is vervallen; alzoo is ons ook volkomen een ander ontgaan, het welk eerst in ons opkwam, of alle deze tafereelen wel overal eigene aanschouwing ten grondslage hadden, om dat 'er zoo heel weinig van eene eigenlyke reis in voorkomt; wyl ons eene doorgaande lezing veelvuldige bewyzen daartegen aan de hand heeft gegeven. De Vertaaler van deze keurige tafereelen verdient onzen lof wegens zuiverheid der taale, waartoe hem eene Fransche vertaaling niet ondienstig schynt geweest te zyn; maar struikelt dikwyls in de geslachten der naamwoorden, is niet gelukkig in het plaatzen der zinscheidingteekenen, en mogt ons liever de vertaalingen van onzen vondel gegeven hebben, in plaats van zyne rymlooze overzetting der plaatzen uit virgilius, daar hem toch de overzetting in dichtmaat moeilyk moet gevallen zyn, wyl hy ons anders die van eene schoone plaats uit silius italicus (D. II. bl. 213.) niet zou onthouden hebben, welke Dichter waarlyk zoo algemeen in handen niet is, noch welke plaats ook zoo lang is, dat ons om beide deze redenen, en omdat de Fransche Vertaaler ook alzoo had gedaan, die gansche aanhaaling moest onthouden worden. - Een afbeeldzel van de Villa van maecenas en een net gesneeden titel met den bouwval van jupiters tempel vercieren de uitgave van dit Werk. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Verhandelingen over den Oost-Indischen Handel, door Gysbert Karel van Hogendorp. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll. In gr. 8vo. 189 bl. Verhandelingen over dit zelfde Onderwerp. Derde Stuk. Door Denzelfden. 112 bl. Verhandelingen over dit zelfde Onderwerp. Tweede Stuk. Door Denzelfden. Behelzende eene staatkundige beschouwing van de Kolonien benoorden en beoosten Kaap de Goede Hoop. 524 bl. Wy voegen deeze Stukken, alle een en hetzelfde hoofdonderwerp ten doel hebbende, in de tydorde der uitgave, zamen. 't Is eene wyle geleden, dat wy verslag gaven van twee Werken, een Berigt behelzende van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen in de Oost-Indiën, en den Handel op dezelve, door dirk van hogendorp, en een Vervolg op dit Berigt, grootendeels bestaande uit de opgave van het Stuk van den Heer Bewindhebber b. van der oudermeulen, getyteld: Iets dat tot voordeel der Deelgenooten van de Oost-Indische Compagnie, en tot nut van ieder Ingezeten van dit Gemeenebest, kan strekken (*). Het eerstgemelde deezer Werken, van dirk van hogendorp, wekte gysbert karel van hogendorp op, om zyne gedagten over dit onderwerp in orde te schikken en mede te deelen, en de groote vraag te onderzoeken, of de Compagnie voor- of nadeelig voor den Staat zy? Hy koos, om reden van den rykdom der stoffe, twee tydstippen uit; het Jaar 1785, toen de Heer van der oudermeulen een Gedenkstuk van zyn Vernuft en Kundigheid heeft in het licht gebragt; en toen, in 1791, de bekende Rapporten der Staats-Commissie uitgekomen zyn. Ingevolge van deeze keuze, waarvoor de Schryver in de Inleiding zyne redenen opgeeft, behelst het Eerste Stuk ‘Gedagten over den Oost-Indischen Handel en Bezittingen, voorgedraagen in Aanmerkingen op de Memorie van den Heer van der oudermeulen, gedagtekend 10 Nov. 1785, met de Bylaagen - alsmede op de Rapporten der Staats-Commissie, uitgebragt den 28 Jan. en 14 July 1791, met de Bylaagen.’ Ten slot van het Eerste Stuk geeft de Schryver, in weinige bladzyden, zyne Gedagten over den Oost-Indischen Handel in 't algemeen, van de oudste tyden af tot heden toe. Wy schryven het laatste gedeelte af, als geschikt om ons g.k. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} van hogendorps gevoelens te doen kennen. ‘Zo lang als de Vaart en Handel op de Oost-Indiën gering was, ging alles naar wensch, en de Compagnie drukte dezelve by alle gelegenheden. De Portugeezen waren gefnuikt, Spanje moest by de Munstersche Vrede afzien van allen Regt op den Oost-Indischen Handel, Engeland was verscheurd door Burgeroorlogen, Frankryk verstondt zich niet op de Negotie, de Noordsche Natien waren te arm voor zodanige onderneemingen. - Maar op het eind van de voorgaande Eeuw, toen de Compagnie waande het minst gevaar te loopen, stondt 'er een geringe Mededinger op, die eerst onbemerkt, maar des te gedegter, op den ondergang van dit Systema werkte. Ik meen den particulieren Handelaar, den vryen Koopman, onder de bescherming der verdere Compagnien. Tegen deezen kon de Compagnie niet markten, om dat hy oneindig beter koop werkte, zo dat de Hooge Regeering van Batavia aan Bewindhebbers voordroeg, om gelyken vrydom te verleenen, doch vrugteloos. Inmiddels hadt men weinig zorg gedraagen voor den bloei van 's Compagnies bezittingen, en naauwlyks opgemerkt, dat de inkomsten van dezelven vooruit gingen, terwyl de Handel agteruit liep. Als maar de Speceryen uitsluitend aan de Compagnie geleverd werden, en de Vorsten hunne boomen lieten rooijen, als maar Peper, Tin, Amphioen, enz. door de Vorsten geleverd werden tegen laage pryzen, als maar de Compagnie alleen in Japan werd toegelaaten, zo meende men alles gewonnen te hebben, en op den bouw van kostbaare vrugten op eigen grond, of de aanmoediging van manufactuuren aldaar, was men geenzins bedagt. In het midden van deeze Eeuw liet de Gouverneur-Generaal van imhoff zyne stem hooren, klaagde over het verval der zaaken in Indie, en droeg middelen voor tot herstel derzelven. Een van de voornaamste was de Particuliere Handel, die onder Hem, en zynen Opvolger, den Heer mossel, gebloeid heeft, doch naderhand, volgens het getuigenis van den Heer N ........, wederom vervallen is, doordien de Compagnie, volgens het oud Systema, en verblind door eenige kortstondige voordeelen, den Handel wederom geheel tot zig getrokken heeft. Imhoff wilde ook Java coloniseeren, door Duitsche Boeren aldaar over te brengen, en 'er zelfs Indische Lynwaatweevers aan te lokken. Maar deeze staatkundige ontwerpen schynen met Hem ten grave gedaald te zyn, en de Compagnie is door den ouden slenter zo zeer veragterd, dat de Heer van der oudermeulen, in 1785, aangetoond heeft, dat het jaarlyksch kort in Indie, zelfs zonder den noodlottigen Engelschen Oorlog, iets laater, den val der Compagnie onvermydelyk zoude bewerkt hebben. Het uitsluitend Systema in Indie was ook in het Va- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} derland, van den beginne, aangenomen geworden. De Compagnie kogt 'er zelve alle de goederen voor de Oost, bouwde 'er haare eigene Schepen, op haare eigene Werven, en verkogt 'er de retouren geheel voor haare rekening. Kundige lieden verzetten zig wel tegen deeze handelwyze. Het inkoopen der goederen hier te Lande werd als zeer nadeelig beschreeven door den Heer Hoofdparticipant titsing, het vaaren met eigen Schepen werd aangetoond zeer nadeelig te zyn door eene Staatscommissie, in gevolde berekeningen van eenige Bewindhebbers, en de uitsluitende aanvoer van retouren herwaards was reeds afgeraaden door den Heer van der oudermeulen. Dan de gewoonte en de overleveringen der voorouderen zegepraalden over alle deeze raadgeevingen, zo dat de Compagnie langsaam en schoorvoetende gehoor aan dezelve gaf. Inmiddels was het oude Systema niet houbaar tegen de omkeering, welke de particuliere Vaart en Handel van Engelschen, Franschen, Deenen, Zweeden, Noord-Americaanen enz. hadden veroorzaakt op alle de marktplaatzen van Asie, sedert anderhalve eeuw, nog veel min tegen de gedugte navale magt, die de Engelschen en Franschen, in de laatste jaaren, aldaar hadden ten toon gespreid. Indien ook de oude Regeering was aangebleeven, en de Omwending van 1795 geen plaats hadt gehad, zo zoude 'er eene groote verandering voorgevallen zyn by het uiteinde van 's Compagnies Charter, een weinig laater. Daar toe was 'er eene buitengewoone Commissie naar de Oost gezonden, zo om nader onderzoek te doen, omtrent de middelen van herstel, als om gereed te staan, ter invoering van een nieuw Bestuur. Thans, daar men alles afgebrooken heeft, is de Oost-Indische Compagnie ook vernietigd, maar het nieuw Bestuur is een nieuw Comptoir, in plaats van het oude, gereed tot denzelfden uitsluitenden Handel, en 'er is voor de Natie en het algemeen belang niets gewonnen. De Bezittingen zyn, voor het oogenblik, zelfs verlooren, en noch de particuliere, noch de publyke Handel, hebben, in vergelyking by voorgaande tyden, eenig voorwerp van werkzaamheid. Men kan slegts den dubbelen wensch voeden, en dat de Bezittingen zullen terug komen, en dat betere grondslagen voor den Handel op dezelven en het Bestuur over dezelven zullen gelegd worden, zonder dat men zo veel als gissen kan, welke van deeze wenschen den meesten kans van een draaglyke vervulling heeft.’ - Wy herinneren hier, dat het Eerste Stuk, waarvan dit het slot uitmaakt, de Jaartekening van 1801 voert. Het Derde Stuk, het tweede in deeze Afdeeling vermeld, zag vóór het Tweede, ten Jaare 1802, het licht, om dat dit laatste toen nog niet afgewerkt was, en de omstandigheden {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} scheenen te eischen, niet langer met deze uitgave te wagten. Het bestaat uit eene zaaklyke voordragt, gepaard met ophelderingen, van het Octroy der Engelsche Oost-Indische Compagnie. De Schryver brengt, in zyne tusschenvoegingen en aanmerkingen, alles t'huis tot zyn groot ontwerp; toetst de met dit Octroy overeenkomstige of strydige handelwyzen. ‘Men moge,’ zegt hy op 't einde, want wy kunnen in geene byzonderheden treeden, ‘vry tegenwerpen, dat het gedrag der Engelschen in Indie niet zo schoon is; ik wil dit in den ruimsten zin toegeeven, en dan mynen tegenstreever vraagen, of het stelzel van Bestuur en Handel niet des te fraaijer zyn moet, als het de gebreken in de Uitvoering en in de Uitvoerders zelfs heeft kunnen bedekken en te boven komen?’ - Zyn tafereel was ingericht om te betoogen, op welke wyze, en door wat middelen, de Engelsche Natie de eerste geworden is, een voorbeeld, waarlyk, allermerkwaardigst voor ons, niet om het blindelings na te volgen, maar om 'er het veele goede van te leeren inzien, en dit op onze omstandigheden toe te passen. In het Voorberigt van dit Derde Stuk zegt de Schryver, met de Kolonien aan de Kaap de Goede Hoop zo verre gevorderd te zyn, dat hy zich vleit wel ras een Stukje uit te geeven, terwyl hy omtrent de andere Bouwstoffe vergadert. - Ten zelfden jaare verscheen het, om opgemelde reden, agtergesteld Tweede Stuk, behelzende Eene Staatkundige Beschouwing van de Kolonien benoorden en beoosten Kaap de Goede Hoop. In drie Hoofdafdeelingen is dit Stuk onderscheiden. Het eerste deel loopt over de Natuurlyke Gesteldheid des Lands; - het tweede, over de Gesteldheid der Inwoonderen van allerlei benaamingen; - het derde betreft de Politieke Gesteldheid der Kolonien. Niet meer dan 124 bl. beslaat die Beschouwing; de overige 400 bestaan uit Aanhaalingen der meest jongste Schryveran, welke over deezen Uithoek van Africa geschreeven hebben, als stavorinus, sparman, grandpré, barrow, mandelslo, thunberg, bruce, de jong, de pradt, enz. - een Stukje, raakende de Staaten van Noord-America, Britsche Manufactuuren, Finantien; en eindelyk, Verhandeling over de Vraagen; of, en in hoe verre, het nuttig en noodzaaklyk zyn zoude, de O.I. Bezittingen van deezen Staat, ofte sommigen derzelven, te brengen op den voet der W.I. Volkplantingen; en of, en in hoe verre, het voordeeliger voor dit Gemeenebest, en deszelfs Ingezetenen, zyn zoude, den Handel op voorgemelde Bezittingen by aanhoudenheid door eene uitsluitende Compagnie te dryven, dan wel die voor alle 's Lands Ingezetenen open te stellen; en, in dit laatste geval, op welke voorwaarden, en onder welke bepaalingen? door Mr. s.c. nederburgh. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige deezer Stukken worden in 't oorspronglyke gegeeven, van andere Vertaalingen. 't Ware voor den Nederduitschen Leezer wenschlyk, dat de Verzamelaar van alle die Stukken eene Vertaaling gegeeven hadt, en zich soms niet vergenoegd met eene Fransche Vertaaling af te schryven. Zonder eenige bygevoegde aanmerking zyn deeze, met eenige aanmerkingen gaan andere vergezeld. De Heer van hogendorp maakt de Leezers in de Inleiding met die Schryvers eenigzins bekend, en geeft, ten aanziene van het leezen deezes Stuks, den volgenden raad: ‘Indien nu myn Leezer lust heeft, om myne Verhandeling in denzelfden geest te leezen, als ik ze geschreeven heb; zo raade ik hem aan, om, na de Inleiding, alle de Bylagen te doorloopen; zo doende, zal hy eerst met stavorinus eenige algemeene denkbeelden krygen, en hem zelfs op een binnenlandsch reisje eenige weinige dagen vergezellen. Vervolgens zal hy met sparman veel dieper landwaards in dringen, en, met de Kaart in de hand, gewaar worden, welk een uitgebreid gebied daar, voor landbouw, kunsten en beschaaving, open ligt, den grond van de tegenstrydige berigten omtrent de vrugtbaarheid des bodems verneemen, en reeds beginnen te verlangen naar een beter Bestuur, door welk de Kolonist en Inlander beter geleid en beschermd mogt worden. Met grandpré zal hy de Kolonien in het groot beschouwen, en genegen zynde om deszelfs inzigten en verwagtingen in te ruimen, nogthans wenschen, dat een kundig man gelast werdt, om zulke denkbeelden te overweegen, en de toepassing derzelven ter plaatze te onderzoeken. Zulk een man is barrow, zulk een onderzoek heeft hy gedaan, en hy bevestigt, dat de Kolonien aan de Kaap vatbaar voor eene sterke bevolking, voor eenen vrugtbaaren landbouw, en voor een wederzydsch nuttigen handel met Europa en de Indiën zyn. Naa het leezen der Bylagen, zal myn Werk slegts orde in de denkbeelden brengen, en als 't ware eene methodische herinnering zyn. Dan zal de groote waarheid, die hier altyd in het oog moet blyven, en waaruit zo veel goeds kan gebooren worden, uit alle nevelen van onkunde en vooroordeel, glansryk te voorschyn treeden.’ Schoon veelen, in lang en breed betwiste Stukken, den Schryver niet in allen deele mogen byvallen, onderschryven wy zyne wenschen: ‘Ik wensch, dat myne poogingen mogen dienstig zyn, om de Kolonisten op den goeden weg te brengen, die hun geopend wordt, tot een meerderen en duurzaamen welstand; om ze te vervullen met genoegen over de bedoelingen van hunne aanstaande Regeering; en om, daar mede, de openbaare rust, de huislyke deugden en alle soorten van nuttige bedryven in de Kolonien te bevorderen. - Ik wensch, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} dat myne poogingen dienstig mogen zyn, om alle de Leden van het Gouvernement, en het geheel verlicht Publiek, tot één en het zelfde gevoelen te vereenigen, dat ons Vaderland door zyne Kolonien en overzeesche Bezittingen wederom kan bloeijen, en dat in onze betrekkingen met dezelven het weezenlyk redmiddel gelegen is voor onze Finantien, welke Finantien tog uit eene meerdere welvaart moeten hersteld worden. - Ik wensch, dat myne poogingen dienstig mogen zyn, om aan den Zeehandelaar nieuwe voortbrengzelen van den grond, en eene toeneemende bevolking met allerhande behoeften aan te wyzen, die een ruimer baan voor zyne Speculatien, Commissien en Consignatien openen, om aan den Fabrykant en Trafykant de hoop te geeven op eene nieuwe vraag naar Vaderlandsche bewerkte stoffen, dranken en andere benoodigdheden, welke vraag het egt middel is, om hen te ondersteunen en 'er boven op te helpen; terwyl alle andere middelen, met hoe veel dwang ook vergezeld, op den duur te kort schieten. - Ik wensch, eindelyk, dat myne poogingen dienstig mogen zyn, om aan veele verarmde Huisgezinnen, die voor deezen in het Vaderland de kost vonden, en thans tot last van de gemeente strekken, een vooruitzigt te openen op een beter bestaan, in Landen, waar de grond wagt naar den arbeid hunner handen, waar ambagtslieden te kort komen, waar eene zagte lugtstreek het leeven onkostbaar maakt, en waar zy de noodige voorschotten zelfs, om iets te beginnen, verwagten mogen.’ Mogten deeze wenschen vervuld, en niet verydeld worden, door den tusschenbeiden ongelukkig ontstaanen Oorlog! Beschouwing van Amsteldam. Door Cornelis Loots. Uitgesproken in de Maatschappy Felix Meritis, den 16 van Lentemaand 1803. Te Amsteldam, by P.J. Uylenbroek, 1803. In gr. 8vo. 28 bl. Na ene korte voorafrede aan zyne horers, bezingt de Dichter zyne Vaderstad, op ene wyze, die, ja wel alle blyken draagt van zyne vooringenomenheid voor de plaats zyner geboorte, maar tevens een ieder de wezenlyke grootheid van Amsteldam gevoelen doet, en zodanig ene vooringenomenheid aan enen Amsteldammer gemaklyk doet vergeven. Gaarne geloven wy, hetgeen de Heer loots zegt in zyn Bericht aan het Publiek, dat hy wel bewust is, dat zyn stuk, in het oog van kundigen, niet zo na aan de volkomenheid komt, als hy zelve wel wenschte; en dat het nog wel in de grenzen van zyn vermogen ligt, om, door byvoegzelen en aanvullingen, hier of daar ene betere aaneenschakeling, {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zagtere wending, of meer gemakkelyken overgang, te maken, en het alzo nog al aanmerklyk te verbeteren. De versen zelve doen nog wel ene meerdere vloeibaarheid verlangen; en, zonder dat het stuk daarom nog ene Amsteldamsche Rymkronyk had behoeven te worden, konden de tafrelen meer uitgewerkt en duidlyker, vooral ook meer nog vermenigvuldigd, worden, en alzo zou de grootheid van de Amstel-Stad dan nog sterker uitkomen, en het stuk meer bevallen. Ene Leesbeurt in Felix Meritis gedoogde wel gene meerdere uitgebreidheid; doch voor den Druk was de Dichter toch zo niet gebonden; en voorzeker zouden wy hem wel toevertrouwen, ons zo iets nog te leveren, op ene wyze, die vry algemenen byval vond; vooral ook, als hy 'er dan enige geschiedkundige aantekeningen byvoegde, ten einde zyne sterke dichterlyke trekken meer verstaanbaar te maken voor een ieder, die zich iedere bedoelde byzonderheid niet zo aanstonds kon herinneren. Tot zo iets houdt de Dichter het recht aan zich, en acht zich daarom ook ongehouden, om aan enige aanmerkingen op het kunstmatige, en vooral op de houding der tegenwoordige uitgave, gehoor te geven; tot deze uitgave toch werd hy alleen gedrongen door de scheve beoordelingen van sommige uitdrukkingen in zyn stuk, en het hem aantygen van oogmerken, waaraan hy betuigt nimmer gedacht te hebben. Ziet hier het slot: Maar wie, wie zou ontzind op uwe grootheid woeden? Wie ondermynt de rots, die zo veel hooge vloeden Van Neerland heeft gekeerd, en afschutte op haar borst? Neen, wie die schendaad ooit aan u bedryven dorst, Dees Godspraak is voor vast uw' grondslag ingedreven, Die zal, 't verraad ter straff, door u verbryzeld sneven. Geen nabuur sticht' zyn troon op 't puin der Amstelstad, Geen nydige ommestreek slecht hare torens plat, Want, slaagt de ondankbre wrok zo verre in 't gruwlen plegen, Dat hy ooit op uw sterkte u krakend doe bewegen, Stort, stort dan neder, maar met donderende kracht, En scheur uw' vyand met u neêr in 's afgronds nacht! De Zonderlinge. Door August Lafontaine. Iste Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn, 1803. In gr. 8vo. 358 bl. Ook dit Geschrift doet eer aan dezen uitmuntenden Schryver, en gaf ons ene aangename uitspanning en meer dan een genoeglyk uur. De Vader van den held is reeds zonderling genoeg; en wy pasten den tytel op hem toe, by {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} het lezen der eerste bladzyden; doch ontdekten spoedig, dat eigenlyk zyn Zoon bedoeld werd. De arme burchhard werd een door en door eerlyk, uitmuntend man, en kreeg aanzienlyke schatten, trouwde de dochter der enige vriendin en weldoenster zyner vroegere jeugd, en leefde volmaakt op zich zelven, van allen onafhanglyk, naar zyne beginselen. Hy verachtte de menschen, zonder hard tegen hen te zyn. Men moet goed doen, zeide hy lagchend, om gelukkig te wezen. Maar de menschen verdienen niet, dat men om hunnen wil een vinger verroert. Dit had hem de ondervinding geleerd. En dat zulk een man zynen Zoon tot enen rechten Zonderling opvoedde, spreekt van zelven. Wat heb ik noodig om gelukkig te zyn? zeide hy: een gezonde maag om te leven, een huis, een rok, een wyf, een vriend - en by een wyf ook dezen niet eens, - en dan vrede met zich zelven. Dit is alles, zeide hy. Een goede maag! dezen hebben alle wilden; laat hem ook zoo leven, en ook hy zal er een hebben en gezondheid 'er by. Genoeg brood! dat heeft hy meer dan hy behoeft. Huis, rok? ook dat. Hy moet zich maar aan alles gewennen, en dat zal hy. De verwenschte narrenpotzen, die knopen en gespen en strikken, maken het hart koud en zitten onschikkelyk. Men moet ze hem van zyn jeugd af aan belagchelyk maken. Een wyf? Nu daarvoor mag hy zelfs zorgen. Wanneer zyn hart wel geplaatst is, dan zullen zy hem niet om den tuin leiden, en des noods, in geval men hem om den tuin leidt, dan kan hy zich laten scheiden. - Vrede met zichzelven! dat is de hoofdzaak. En hoe nu daar mee? Heb ik vrede met my zelven? Zoo tamelyk, ja! Hoe ben ik daar aan gekomen? Wel, ik doe geen kwaad, dat is een, - en ook veel goed? Ja, dat is het rechte; en dus een goed hart! Welwillendheid! - Ook vrede met anderen! - en dat is niet mogelyk. Eindlyk vond hy het. Het beste middel, om de kwellingen, die de een den anderen veroorzaakt, te ontwyken, scheen burchhard toe, daarin te bestaan, om lodewyk een geheel onwrikbare onverschilligheid jegens de meningen der menschen in te boezemen. Hy zette zyn opvoedingsplan met geweld door, en had een schrander, braaf en gelukkig leerling; dus zien wy zynen lodewyk reeds als kind, daarna als jongeling, als minnaar, en op zyne reizen, geheel zonderling, dikwils in het oog der wereld hoogst belachlyk, maar in het oog van den lezer, die hem kent, altyd achtingswaardig en beminnelyk: en laten hem, in schyn schuldig aan verleiding van meer dan ene schoonheid, maar indedaad volkomen zuiver, en de beschermer der onschuld, en der ongelukkig gevallenen, door zyne geliefde rose miskend, en met haar overhoop, nu wederom in het landhuis van zynen Vader, daar hy de vormer en weldoener der {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} jeugd, en der gehele omliggende landstreek is. - Dit zy voor ditmaal genoeg van ene Roman, die zeer onderhoudend en leerzaam is, doch waar van ons het eigenlyk doel nog verborgen bleef; of, namentlyk, des Schryvers oogmerk is, ons dezen Zonderling in alles ten voorbeeld te stellen, en alzo alleen onze zeden en gewoonten te gispen, dan of eindlyk de held der geschiedenis, door ondervinding geleerd, ons lessen zal geven van bruikbare levenswysheid. Waarom wy dan ook het vervolg met verlangen te gemoet zien, en tot de aankondiging van een volgend Deel het geven van enige stalen uit het leven van den jongen Zonderling uitstellen, en alleen, tot vermaak van onze Lezers, een toneeltje uit het leven van den ouden, Vader en Opvoeder, willen afschryven. Hy reed de Stad in, daar hy geboren was, en waar hy vernomen had, dat de enige vriendin en weldoenster zyner jeugd nu in kommerlyke omstandigheden leefde. ‘Op eens bevond hy zich op den stoep van het huis, waar zyne moeder gewoond had. Werktuigelyk hadden zyne voeten hem hier gebragt. Hy bekeek de deur, opende ze, al lagchende; en de klank van de bel klonk hem welluidend in het oor; deze was hem als de vertrouwelyke en bekende stem van een oud vriend. Hy stootte nog eens met zyn stok aan de bel, waar op de deur van de kamer open ging, en een jong aardig meisje 'er het hoofd buiten stak, en vroeg: “wie is daar?” “Ik!” antwoordde burchhard, als of men hem reeds kennen moest, en trad aanstonds het vertrek in, waar hy eene dikke, en voor hare jaren nog recht knappe vrouw, die waarschynlyk de moeder van het meisje zyn zou, aan de tafel zag zitten en een pannekoek eten. De vrouw kwam naar hem toe, terwyl burchhard lagchende zeide: “vergeef my. Mevrouw, dat ik zoo recht toe ga. Dit huis, dit vertrek is my zoo dierbaar!” Zyne blikken vlogen van den eenen kant naar den anderen; hy herkende het behangsel en den grooten kagchel nog. Met een vrolyken lach zeide hy: “daar was altyd myn zitplaats,” en zettede zich in den hoek van een vengsterraam neer, terwyl de beide vrouwen steeds met een beangste verwondering staan bleven in de houding, waarin zy hem by het inkomen ontvingen, doende niets dan elkander van tyd tot tyd aankyken. “Myn gedrag bevreemt u, lief moedertje,” vong burchhard aan. “Maar ik heb nog een verzoek, waarover gy u nog meer verwonderen zult: laat my dezen avond by u eten! Maar hier moet ik zitten!” En nu schoof hy zyne stoel tusschen de moeder en dochter in. Dezen werden hoe langer hoe beangstiger, zoodat de dochter zich half achter haar {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder verschool. “Maar wie zyt gy dan?” vroeg de moeder eindelyk een weinig verdrietig. “In dit huis ben ik geboren; mogelyk kent gy myn naam wel, ik heet burchhard.” “Doch niet lodewyk?” enz. Het ontdekt zich, de moeder is juist de vriendin, die hy zocht; dit gaf een aandoenlyk ogenblik. “Hoor,” zeide burchhard, na een stilzwygen van een paar minuten, “hoor, nicht hansje: men vindt zoo zelden menschen, die men lief heeft, en u heb ik zoo van harten lief; hoor, word myn vrouw!” De nicht lachte, en meende dat haar neef niet wel by zyn zinnen was. “Wat, niet by myn zinnen? zeide burchhard; ik ben een man van veertig, en gy byna een vrouw van vyftig jaren; in dien leeftyd, nicht, kan de dankbaarheid wel een huwelyk sluiten!” “Neen, neef; ik heb myn man zaliger beloofd, dat ik altyd weduwe zou blyven.” “Potzen, nicht, wat raakt een handvol aarde uw trouwen?” “Neen, neef, daar kan niets van worden! Maar kyk eens, hoe myn dochter al lacht. Ik ben een oude vrouw.” De dochter lachte werklyk een weinig. “'Er kan dus niets van worden, nicht; is dat ernst?” Zy gaf 'er hem de hand op. “Hoor, geef my dan uwe dochter, als die kleine wil.” De dochter bloosde haar geheel aanzicht over, terwyl de moeder al lagchende zeide: “Maar, neef, gy kent myn hansje niet!” “Ik zal haar wel leeren kennen, wanneer zy myn vrouw is; en de dochter van een goede moeder kan niet kwaad zyn. Nu wat zegt ge?” “Ik heb 'er niets tegen; maar” “- Wat al bedenkingen! Hoor eens, hansje! Ik ben een eerlyk man, die het zeer goed meent, en die niet in staat is zyne vyanden eenig leed te doen; ook geloof ik dat myn harssenen op de rechte plaats zitten; ik ben gezond als een visch; gy ziet hoe 'er myn gezicht uitziet; en kyk, dit is myn gestalte!” draaijende zich voor hansje langzaam in het rond, die hem met een gestolen blik aanzag. “Ook heb ik vermogen genoeg, om u ryklyk te onderhouden. Nu kent gy my; het overige zyn grillen. Wilt gy myn vrouw worden?” Hansje antwoordde geen enkele syllabe. “Nu, zeg ja of neen! of moet ik nog wachten? Hoe is het?” “Nog wachten!” stamelde het arme meisje. “Dus nog wachten?” zeide burchhard, en zette zich nevens haar op een stoel. “Hoor, lief kind, waar op wachten? Wyzer word ik in vier weken niet, ook niet beter, gezonder ook niet, en vast niet jonger en aardiger! Waar op dus wachten? Kind, hebt gy misschien een vryer; spreek dan! zoo geef ik u een uitzet van tien of twintig {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} duizend daalders, en dan moet uw moeder my nemen, want een van u beiden moet! Zeg, hebt gy een vryer?” “Neen, waarlyk niet!” “Nu, zoo zeg toch eindelyk ja!” “Maar, neef, men moet toch eenige dagen tyd hebben. Waar lykt dit dan toch na! Alle menschen nemen toch een veertien dagen beraad!” “Ho, ho! lieve nicht, dat is niet waar! By voorbeeld de Irokezen, de Paraguays, de Brasilianen, de Bedouinen en honderd andere volken zouden binnen dien tyd reeds de verlooving, bruiloft, en de gansche santenkraam gevierd hebben, en ik ben nog niet eens aan het jawoord. Wilt gy my hebben? ja! het licht maar uitgeblazen, en zy zyn vrouw en man, zoo gaat het daar, en zoo hoort het ook! Het overige zyn wissewasjes. Nu, hansje, wilt gy my hebben?” Na wat talmen, weigeren en maken van bedenkingen kwam eindelyk het jawoord van hansjes lippen,’ enz. En zo voordvarende was deze burchhard in alies; huis en heerlykheid was den volgenden dag gekocht, en zyne jonge vrouw lag in zyne armen. Op de bedenking: wat zullen 'er de menschen van zeggen? was zyn andwoord gereed: hier zullen wy 'er niet veel van hooren; en als hy toegaf, dat de gehele wereld anders handelde, beweerde hy tevens, dat de gehele wereld tegen alle reden aan handelde, en ging zynen gang; geen wonder dat hy echter al spoedig een briefje in de Kerk moest doen opgeven, onder de voorbiddingen, van dezen inhoud: Een bezitter van landgoederen in de nabuurschap bidt God, hem het geduld te geven, om de narren te verdragen, die hem met hunne dwaasheid en laster lastig zyn. - Dan onze Lezer heeft tot een proefje genoeg. Mannen-Trots en Vrouwen-Wraak, Ridder-Tooneelspel, uit de tyden der Kruistogten. In vier Bedryven. Naar het Hoogduitsch van A. Anton. Te Leeuwarden, by de Wed. J.P. de Boy, 1803. In 8vo. 108 bl. Dit Stuk koomt, wat de Vertaling en ene zuivere Taal betreft, zeer voordelig uit boven zo vele anderen, waarmede wy overladen worden, en heeft, by enige in het oog lopende gebreken, ook treffende schoonheden en innerlyke waarde. Siegfried, een Knaap van Ridder hendrik van stauffen, is de edele jonge Held, wiens groot en echt Ridderlyk karakter volkomen wordt volgehouden; terwyl de gravin van steineck, ene listige en kwaadaardige Ligtekooi, wier hand hy versmaadt, hem in verdenking brengt, dat hy de schaker is van zyne geliefde mathilde, de Dochter van {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen Heer, hem gevangenis en aanklacht by het Gericht der Ridderschap berokkent, maar gelukkig van het vergift, dat zy hem had toegedacht, maar dat hy weigert, een goed gedeelte zelve binnen krygt, en alzo den geest geeft; echter niet voor dat haar, zo zy meende vermoorde, Gemaal optreedt, haar ontdekt dat siegfried haar eigen Zoon is, de geboren graaf van steineck, die dus weldra, in eer hersteld, door het bezit zyner Beminde, voor den geleden hoon overvloedige vergoeding vindt. Wy twyfelen niet, of dit Stuk zal op het Toneel, zo als doorgaans zo iets vreemds en uit den ouden tyd, aan velen zeer voldoen. Samson, Treurspel. Vry gevolgd naar het Fransche van den Heere Romagnesi. Te Rotterdam, by J. Hofhout en Zoon. In 8vo. 74 bl. Veranderingen enz. 4 bl. Het Berouw, Treurspel; door A. van Oosten, Jr. Zynde een Tafereel Vervolg op Romeo en Julia, enz. Te Amsteldam, by C. Groenewoud en A. van Oosten, Jr. 1803. In 8vo. 76 bl. Twee Stukken, die wy, hoe verschillende ook van onderwerp, byeenvoegen, om dat beiden by uitnemendheid slecht zyn; hetgeen wy zeggen met volle overtuiging, hoe zeer het Rotterdamsch Publiek, volgens het voorgeven van den Vertaler, het eerste, toen het aldaar op den Schouwburg vertoond werd, heeft toegejuicht; terwyl wy hartlyk wenschen, dat de kleine veranderingen, die de Vertaler zegt zich veroorloofd te hebben, zeer groot en aanmerklyk mogen zyn; anders toch zouden wy het by ons geëerd en onbesproken Rotterdamsch Publiek stem en zitting moeten ontzeggen, overal waar gezond verstand en goede smaak richten moeten. - Samson. uit het Boek der Richteren, wordt hier vertoond, en zyne geschiedenis geheel misvormd; hy verricht hier zyne daden op het Toneel, verscheurt den Leeuw, verbreekt zyne Ketenen, manoeuvreert met het Ezels-kinnebakken, draagt de Poorten op zyne schouders, en rukt den Tempel om. Dan dit alles is nog niet genoeg; zyn oude vader wordt nog by de poorten op zynen rug geplakt, en uit het kakenbeen van den ezel stroomt water, gelyk weleer uit de rots van Moses; ook verschynt hier zekere askalon, die zodanige laffe kluchten maakt, dat geen Hansworst, van het gemeenste soort, hem dit werk uit de hand zal nemen. Meer willen wy niet ophalen; want reeds voelt de Lezer, hoe beledigend dit armhartig Stuk is, zo wel voor den goeden smaak, als voor het godsdienstig gevoel; en, hoe men ook over den ouden Joodschen held en zyne verrichtingen denken moge, zal toch ieder braaf mensch zich verontwaardigd gevoelen, dat men zo onbeschaamd in het openbaar den spot wil dry- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} ven met ene Bybelsche geschiedenis, en alzo hoegenaamd geen ontzach betoont voor den eerbied, dien onze Natie over het algemeen nog bewaard heeft voor die verzameling van oude en latere geschriften, die de Christen voor heilig houdt; en wel niemand zal begrypen kunnen, hoe de fynen smaak voor het verheven Treurspel door zodanige Stukken kan worden voorbereid, gelyk de Vertaler zegt dat zyne bedoeling is, Werd dit Stuk ooit vertoond, zo zouden wy wenschen, dat de Vertaler of Omwerker van hetzelve by de hand moest zyn, en aanstonds op het Toneel verschynen, ten einde daar, door den een' of ander' plaatsvervanger van samson, naar de wyze der latere Joden, met veertig min één, in goeden ernst, bediend te worden; welk Naspel den Aanschouwer voorzeker een wezenlyk vermaak zou geven. Indien 'er tegen vervaardigers van slechte Toneelstukken ene strafoefenende wet gemaakt en in werking gebragt werd, zou onze oorspronglyke Treurspelmaker, die Het Berouw vervaardigd heeft, buiten twyfel ook over deze zyne onderneming berouw hebben, en voor het minst, terwyl zyn Stuk vertoond werd, te pronk moeten staan voor het Publiek, om alzo getuige te zyn van de onbeschryflyke verveling en de algemene afkeuring, die het zeker zou uitwerken, en publiek te worden uitgesloten; hetgeen, vertrouwen wy, genoeg zou zyn, om hem te doorwanhopen. (Met dit fraaie woord heeft hy, onder vele anderen, onze taal verrykt.) Nadat NB. de Romeo en Julia gespeeld moet zyn, leidt hy ons nog eens by de lyken, en doet ons een belachlyk gesprek van pietro en benvoglio aanhoren, brengt ons by montecchio, de capelletten, den prins van verona, enz.; alle welke personen, op de onnatuurlykste en belachlykste wys, spreken en handelen. De Vaders verzoenen zich onderling, en ‘Vriendschap draagt geen schuld;’ - de Doctor wordt doodgestoken door den Vader van julia, terwyl hy zegt: ‘Ontmenschten arts! ... Sterf! gy bent haar moordenaar!’ - waarna het aardige Kameniertje, zeer ten genoege van Mevrouw, aan Mynheer een zoentje geeft, en hem, ‘door haare vermogende vrouwentroost,’ over het verlies van julia zal troosten; terwyl het Stuk gesloten wordt met deze schrandere aanmerking: ‘Wanneer elk bedaard de doorenen aanschouwden, en zich herinnerden welke pyn hunne omhelzinge veröorzaakt; zouden het berouw ons altyd gelukkig, van dezen schadelyke vrucht doen terug keren.’ - Beide deze Stukken zyn hierin gelyk: zy hebben geen' enkelen schonen trek, niets dat belangneming inboezemt, geen treffend karakter; dan het laatste heeft dit vooruit, dat het zeer goed in onze Scholen gebruikt zou kunnen worden, ten einde de Jeugd zich oefene in het verbeteren der spelen taal-fouten, die wy nog nergens lomper en in groter menigte aantroffen; daar het eerste volstrekt tot niets anders, quam ad abstergendum fand amentum, bruikbaar is. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen. De Christelyke Zeden-leer: door Frans Volkmar Reinhard, Eersten Hof-prediker van den Keurvorst van Saxen. Uit het Hoogduitsch vertaald door Mr. J. van der Linden, Advocaat te Leyden. Met eene aanpryzende Voorrede van S.F.J. Rau, Dr. en Hoogl. in de H. Godg. enz. en Predikant te Leyden. Iste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1802. In gr. 8vo. 390 bl. behalven het Voorwerk van LII bl. 't Is eenigzins vreemd, dat de Nederlandsche Vertaaler van dit uitmuntend Werk noch op den Titel, noch in een Voorbericht, noch elders te kennen geeft, naar welke oorspronklyke. Uitgave dezelve vervaardigd zy. Hy doet ons alleen, in eene aanteekening op de Voorrede van den Schryver, bemerken, dat 'er reeds eene derde Uitgave voorhanden is, voorzien van eene nieuwe Voorrede, waarin hy een breedvoerig verslag doet van zyn niet gunstig oordeel over de Kantiaansche Wysbegeerte. Hy vond onnoodig, door de vertaaling van dat gedeelte der Voorrede, als meer betrekking hebbende op plaatselyke omstandigheden van den Schryver, dan wel op den inhoud zynes Werks, dit Boekdeel te vergrooten. Hy geeft ons alleen het slot, met bygevoegde verklaaring zyner bereidwilligheid, om, indien 't blyken mogt, dat kundigen verlangen, dezelve in 't geheel vertaald te zien, aan zoodanige begeerte, by de uitgave des volgenden Deels, te voldoen. Men is, ook by ons te lande, niet zoo onkundig omtrent dit nieuwe stelzel van Wysbegeerte, en omtrent de wyd en breed verschillende beoordeelingen, die hetzelve ondergaan heeft, dat men niet gaarne het oordeel van den vermaarden reinhard over een leerstelzel, waarmede sommigen zoo hoog loopen, en waarin anderen niets dan wartaal kunnen ontdekken, zou willen leezen. Wy kunnen 'er, tot aandrang van dit verzoek, {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} nog byvoegen, dat de derde Uitgave, naar welke de Vertaaling is begonnen, niet alleen merkelyk vermeerderd, en, naar het oordeel des Schryvers, verbeterd is, maar, door eene geheele omwerking, naar die denkwyze en grondbeginselen, waarvan hy, in de onvertaalde Voorrede, verslag doet, zoo zeer verschilt van de eerste, uit welke de Voorrede is overgenomen, dat men dezelve als een geheel nieuw Werk, het resultaat van nadere en langduurige overdenkingen, kan aanmerken. Het eerste Deel der eerste Hoogduitsche Uitgave kwam reeds in het jaar 1788 te voorschyn, waarop het tweede gevolgd is 1790. 'Er volgde weldra eene tweede Uitgave 1791, die evenwel zeer weinig van de eerste verschilde. Volgends dit eerste ontwerp, had men nu vervolgends nog maar één Deel te verwachten, waarmede de Wittenbergsche Hoogleeraar, naderhand, zoo als thands nog, Saxische Hofprediker, reeds 1788, beloofde weldra dit Werk te zullen voleindigen. Dit derde Deel is evenwel tot hiertoe achtergebleven. Eene vertraaging, die schynt veroorzaakt te zyn door de opkomst en den opgang der Kritische Wysbegeerte, en 't gebruik, 't welk 'er van begonnen is gemaakt te worden tot vaststelling van de grondbeginselen der Zedekunde. Een grondig en zorgvuldig onderzoek van dit nieuwe stelzel gaf den Schryver wel geene voldoende reden, om af te gaan van de grondstellingen en het algemeen ontwerp der eerste Uitgave; maar hy zegt echter, uit die Wysbegeerte, zoo veel geleerd te hebben, en door haar op zoo veele gebreken der vorige Uitgaven oplettend gemaakt te zyn, dat hy niet voorby konde, om veele zaaken naauwkeuriger te ontwikkelen, anders te stellen en beter te bewyzen, dan anders geschied zou zyn, en dus veel, het welk geheel ontbrak, aan te vullen. Maar daardoor is hy, in deze derde Uitgave, waarvan het eerste Deel in 't jaar 1797 reeds is in 't licht verschenen, tot eene uitvoerigheid vervallen, dat hetzelve in verre niet alles, welk in het eerste Deel der vorige Uitgaven begrepen was, heeft kunnen bevatten. Het geheele Werk zal nu tot vier Deelen moeten aanwassen. Het tweede is reeds 1800 uitgegeeven, maar verder niets, zoo veel wy weeten. Het vertaalde Boekdeel bevat slechts het eerste Deels eerste Stuk. Deze uitvoerigheid moet echter niemand afschrikken {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} van een Werk, waaromtrent men, op grond van de groote talenten van den beroemden reinhard, en van den veeljaarigen arbeid, daaraan besteed, reeds, eer men het heeft ingezien, iets uitmuntends mag verwachten. En aan die verwachting beantwoorden de uitgegeevene Deelen ten vollen. ‘Kenners,’ zegt de Leydsche Hoogleeraar rau, in de aanpryzende Voorrede, ‘Kenners zullen met verwondering in hetzelve opmerken eene grondige geleerdheid, gepaard met een fyn oordeel, en diepe kennisse van het menschelyk hart, eenen smaak, gevormd door de leezing van al het geen oude en nieuwere Schryvers over de belangrykste onderwerpen, die eenige betrekking tot de Zedeleer hebben, gezegd hebben, een levendig gevoel der waardy van den Christelyken Godsdienst, en eene byzondere hebbelykheid, om de verschillende deugden en ondeugden, pligten en gebreken, in alle derzelver wyzigingen en takken duidelyk voor te stellen, en daar door aan veele Bybelplaatzen licht te geeven.’ Hy beklaagt zich, met recht, over de algemeene verwaarloozing van de kennis der Christelyke Zedekunde, in ons Vaderland, en maakt de Christenen, inzonderheid zyne Mede-arbeiders in den Heere Jesus Christus, opmerkzaam op Gods aanbiddelyke beschikking, waardoor Hy gezorgd heeft, dat in eene Eeuw, als de onze, waarin de Godsdienst miskend, de reine Euangelieleer verbasterd, en de Zedenloosheid openlyk verdedigd wordt, echter ook, aan den anderen kant, de Christelyke Zedenleer, door geleerde en zelfs van hunne bestryders hooggeachte mannen, in een licht geplaatst is geworden, in vergelyking van hetwelk de poogingen van vorige Eeuwen schemeringen zyn. Hy beveelt hun dit voortreffelyk Boek allerernstigst aan, als in zich bevattende een schat van denkbeelden, die hun, in het bestuur der Christenen, aan hun toevertrouwd, i