| |
Iets, over het onlangs opgericht Amsterdamsch genootschap, ter bevordering der koepok-inenting, voor minvermogenden.
Door A. Ypey, Med. Doct. en Secretaris van gemelde Genootschap.
Toen de lof en uitoeffening der pas ontlokene Koepok-inenting zich, met eene bewonderenswaardige snelheid, niet alleen over geheel Europa, maar over de geheele Waereld verspreidde, had men reden om te denken, dat Amsterdams Geneesheeren en bewooners niet minder greetig, dan andere, zouden zyn, om zich van dit onfeilbaar behoedmiddel, tegen de verschriklyke woede der vernielende Kinderziekte, te bedienen. Dan een zamenloop van omstandigheden hield de uitoeffening deezer Konstbewerking alhier lange tegen: tot dat eindelyk eenige waarlyk menschlievende en verlichte Geneesheeren dezelve niet alleen, in hunne dagelyksche Praktyk, met roem begonnen uit te oeffenen, maar teffens op middelen bedagt waren, om de vruchten deezer heilzaame uitvinding ook voor den minvermogenden verkrygbaar te maaken.
Na verscheiden mislukte poogingen van anderen, gelukte het eindelyk den uitmuntenden, en in dit vak zeer beroemden en werkzaamen, Geneesheer p.h. themmen, door de goede gezindheid der Heeren Regenten van het Engelsche Weeshuis, op de Achterburg- | |
| |
wal, by de Stoofsteeg, in hun gebouw een zeer geschikt locaal, tot dit oogmerk, te bekomen, en aldaar een Gezelschap ten dien einde op te richten, dat onlangs van zyn bestaan en werkzaamheden, by een Programma, aan het Publiek heeft kennis gegeeven.
‘De Bestuurders (dus luidt onder anderen het Programma) van dit Instituut, hetgeen zich noemt het amsterdamsch genootschap ter bevordering der koepok-inenting voor minvermogenden, zyn, in het Geneeskundig vak: Adolphus ypey, M.D. en Oud Professor; gerardus vrolik, M.D. en Professor; cornelius henricus a roy, M.D.; phoebus hitzerus themmen, M.D.; hermannus haakman, M.D.; bernardus hussem, Chirurgus. In het Teken- en Graveerkundig vak, reinier vinkeles. In het Financieele vak, anthony backer, Mr. pieter alexander van boetzelaar, Mr. david cornelis van lennep, Mr. jan jakob vereul. In het Huishoudelyk bestuur de Regenten van het Engelsche Weeshuis, zynde thans abraham johannes severyn, louis henri voute, Mr. quirin de flines, Mr. lieve paulus cornelis thierens. En hieruit zyn verkoren, tot Praesident, p.h. themmen; tot Thesaurier, Mr. d.c. van lennep, en tot Secretaris a. ypey. Tot werkende Leden van dit Genootschap zyn door Bestuurders aangesteld: Joannes nicolaus seignette, M.D.; anthonius joannes swaving, M.D.; johan wilhelm kirchner, M.D.; willem blank, M.D.; willem hendrik smits, Chirurgus; george david brand, Chirurgus; johannes vinkeles, in het Tekenkundig vak, en johannes jacobus houssart, Chirurgus, tot tweeden Secretaris.’
Verder bestaat dit Genootschap uit een aanzienlyk getal Leden, die met lootjes zyn voorzien, welke zy aan minvermogenden kunnen uitdeelen, om zich, op het vertoonen derzelve, 's Woensdags, of 's Saturdags, van twaalf tot een uuren, in voorzeide Weeshuis, te doen inenten. De werkzaamheden van dit Genootschap hebben reeds eenen aanvang genomen, op Woensdag den 16 Nov. ll., en worden, op de bepaalde uuren, onafgebroken voortgezet. Het getal der Leden vermeerdert ook van tyd tot tyd; en, naar mate deeze Instelling en haar nut meer en meer bekend zal worden, vleijen wy ons, dat derzelver getal zich nog merkelyk zal vermenigvuldigen; daar de te
| |
| |
betalene contributien zeer gering zyn, en jaarlyks, voor ieder Lid, slegt zeven gulden bedraagen, voor welke hetzelve twaalf lootjes bekomt, om aan die geenen, welke men wil doen inenten, ter hand te stellen.
Thans heerscht alhier eene Epidemie van Kinderziekte, die niet zeer goedaardig is, en die dagelyks eenigen ten grave sleept, of voor al hun leven misvormt en ongelukkig maakt, welke, door deeze eenvoudige en gevaarlooze konstbewerking, hun leven, schoonheid, of gezondheid, hadden kunnen behouden. Van tyd tot tyd vermeerdert wel het getal van hun, die zich, of hunne kinderen, doen inenten; doch zo men het getal van deezen vergelykt met dat der zodanigen, die, hoewel zy als op den ondermynden rand van een gevaarlyken afgrond staan, het werk besluiteloos, en zelfs onverschillig, aanzien, is het zeer gering. Ja zommigen, bezet met eene ongeneezelyke koppigheid, onkunde, of waanwysheid, doen nog hun best, om de heilzaame Koepok-inenting, met valsche geruchten en nietsbeduidende tegenwerpingen, tegen te gaan. ‘Wy hooren en leezen wel,’ is onder anderen hunne taal, ‘de onbedenkelyk gelukkige voortgangen, die de Koepokken elders gemaakt hebben; maar wy zyn zo dikwyls, door buitenlandsche berichten, by voorbeeld door die omtrent de Cicuta, de Belladonna, enz. bedroogen, dat wy ons niet zullen laaten overtuigen, of wy moeten hier eerst zelve hebben gezien, dat de Koepokken eene Epidemie hebben doorgestaan.’ Intusschen onderscheiden deeze Heeren niet den aard deezer gevallen en getuigenissen. De aanpryzingen van de Cicuta enz. steunden alleen op de verzekeringen van eenige weinige Geneesheeren, die, in eenige gevallen, niet wèl hadden waargenomen, die Klierverstopping met Kanker hadden verward, of die maar iets nieuws in de waereld wilden brengen, om zich een naam te maaken. De lof en zekerheid der Koepok-inenting bepaalt zich daarentegen niet in den kring der Praktyk van Dr. jenner (die echter, met zyne Neeven, al over de tienduizend persoonen, met het gelukkigst gevolg, heeft ingeënt) en van eenige weinige andere persoonen: maar zy heeft ten waarborge het
getuigenis van beschaafde en onbeschaafde Natien. Het zyn geene honderden, maar duizenden, ja tienduizenden, die ons verzekeren: Dat deeze Konstbewerking, door een kundig man, en
| |
| |
met goede stoffe volbragt, geene ziekte, die eenige bedenkelykheid kan daarstellen, veroorzaakt; Dat zy, die dezelve hebben ondergaan, ten vollen beveiligd zyn voor de zo akelige Kinderziekte; Dat zy noch met Koepokstof, noch met Kinderpokstof, op nieuw kunnen worden ingeënt; Dat zy op één bed, met lyders, die aan de gevaarlykste en besmettelykste Kinderpokjes ziek liggen, zonder eenigen schroom, kunnen slaapen; Dat de Koepokstoffe alleenlyk werkt, wanneer zy, door een wondje, in de dierlyke vogten wordt gebragt, en dat hier dus geenerleije verspreiding van besmetting kan plaats hebben; Eindelyk, dat de Koepok-inenting, wanneer zy alomme in een algemeen gebruik is gekomen, in staat zal zyn, de geheele Kinderziekte uit te rooijen, zo dat dezelve aan onze Naneeven niet, dan uit de beschryvingen hunner Voorouderen, bekend zal zyn.
‘Edoch,’ zegt mogelyk iemand, ‘de Inenting der gewoone Kinderziekte was ook voldoende en zonder gevaar; waarom dan daarby niet gebleeven?’ Ik antwoorde, dat de gewoone Inenting voorzeker zeer pryzenswaardig was, zo lang men niets beters had; maar dat het waarlyk, voor weldenkende menschen, thans niet meer geoorloofd is, daar van gebruik te maaken. Hoe gunstig men ook over die Konstbewerking moge denken, zo is het toch zeker: Dat 'er, in de groote Steden, één van de honderd door komt te sterven; Dat twintig of dertig van dat getal bedenkelyk ziek worden; Dat verscheidene derzelven deerlyk mismaakt worden; Dat eenigen een of beide oogen verliezen; Dat, eindelyk, zommigen, door etterverplaatzing enz., geduurende hun geheel overig leven, kwynende blyven. De Koepok-inenting levert geene dier zwaarigheden op. Welke zoort van Inenting is dus de verkiezelykste?
‘Maar,’ vraagt een ander, ‘brengt dan de Koepok-inenting nooit den dood, of gevaarlyke toevallen, te wege?’ Ik antwoorde, geenzins, zo maar de stoffe, door op eene vogtige plaats te lang bewaard geweest te zyn, geen bederf heeft ondergaan, of uit een, met gevaarlyke kwaalen bezogt voorwerp, is overgenomen. Goede Koepokstof, uit een maatig gezond mensch overgenomen, verwekt geene ergere ziekte, dan, ten hoogsten, geduurende drie of vier dagen, eene maatige verkoudheidskoorts, waaraan voorzeker niemand zal sterven, en waaruit ook geenerleije kwaade gevolgen kunnen voortkomen.
| |
| |
Eindelyk is de vraag, ‘of niet zomwylen die geenen, welke met de Koepokken zyn ingeënt geweest, naderhand door de waare Kinderziekte worden aangetast.’ Hierop, geloove ik, kan men veilig antwoorden, dat 'er, tot hiertoe, geen voorbeeld bestaat, dat iemand, die de waare Koepokken heeft doorgestaan, ooit wederom de echte Kinderpokjes heeft bekomen. Dit onverwagt evenement ontstaat alleen uit de twee volgende oorzaaken:
1o. Uit het inënten met te oude of bedorven stoffe, waardoor de zogenoemde valsche Koepokken ontstaan, die, uit haare byzondere tekenen kenbaar zynde, en dikwyls veel heviger werkende dan de echte Koepokken, daarenboven niemand, voor de werking der Kinderziekte, bewaaren.
2o. Uit het ontydig afkrabben der reeds opgekomene Koepokpuisten. De stoffe, immers, deezer inenting moet een genoegzaamen tyd hebben, om, uit de Koepokken, in het bloed te worden opgenomen, en de geheele Massa der vogten aan te doen. Krabben nu Kinderen, of anderen, door onvoorzichtigheid, deeze puistjes af, eer zy hunne werking verricht hebben, dan ontstaat 'er wel eene sterk ontstookene, dikwyls lang etterende, wonde: doch de vereischte hoeveelheid van Koepokstoffe verspreidt zich niet door de vogten. Hier heeft dus geene waare Voorbehoeding, voor de Kinderpokjes, plaats; en zo dergelyke voorwerpen niet op nieuw worden ingeënt, kunnen zy ligtelyk, op het onverwagtst, door de waare Kinderziekte worden overvallen.
|
|