| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Wat dagten de apostelen over eene kort op handen wederkomst van Christus ten algemeenen oordeele?
(Uit het Engelsch.)
De schriftuurtexten, welke van de komst van christus als naby gewaagen, en waaromtrent de Apostelen het eens zyn met de overige Christenen in de algemeene verwagting van dien dag, als kunnende in of omtrent hunnen leeftyd worden te gemoet gezien, hebben tot onderscheiden vermoedens aanleiding gegeeven. De vyanden van het Christendom hebben niet verzuimd, van zoo schoon eene gelegenheid, gelyk zy die beschouwden, zich te bedienen, om de Apostelen van christus van bedriegery te beschuldigen, en hun aan de waereld in de hoedanigheid van valsche Profeeten te vertoonen, die het menschdom met voorspellingen om den tuin leidden, die, door de lengte van tyd, zedert verloopen, duidelyk zyn gebleeken, ydel bedrog geweest te zyn. Anderen zyn van meeninge geweest, dat, voor 't minst, de Apostelen zelve misleid zyn in hunne verwagting aangaande de spoedige vervulling van die gebeurtenisse. Om deeze reden hebben de Schriftverklaarers getragt, zoo veele soortgelyke texten, als zy konden, op eene gebeurtenis toe te passen, die in de daad in of omtrent den leeftyd der Apostelen voorviel, te weeten, de verwoesting van Jeruzalem. Met dat alles ontmoet men verscheiden andere texten, in den zelfden styl voorgedraagen, die onbetwistbaar op niets anders, dan de jongste komst van christus ten oordeele, kunnen worden toegepast. In hoe verre dusdanige vermoedens gegrond zyn, zullen wy te beter kunnen beoordeelen, indien wy onderzoeken, vooreerst, wat in het N. Verbond aangaande die gebeurtenis ver- | |
| |
meld worde; - ten andere, de oogmerken, tot welke de Godlyke Voorzienigheid mag ondersteld worden, dezelve op zulk eene zonderlinge wyze geopenbaard te hebben; of, met andere woorden, de zaak zelve en de redenen daar voor.
I. Met opzigt tot het eerste mogen wy aanmerken, 1. Dat de dag van christus, in 't algemeen, als naderende, als naby vermeld wordt. Dezelfde uitdrukking ontmoeten wy by de oude Profeeten, die, wanneer zy een oordeel of omwenteling, in den staat der volken zullende voorvallen, voorspellen, zomtyds 'er nevens voegen: De dag des Heeren komt, of is naby, hoewel zy dikmaals op wydafgelegene tydperken het oog hebben. Waar uit niet onwaarschynlyk mag worden afgeleid, dat deeze uitdrukking niet zoo zeer eenig byzonder tydstip aankondigde, als wel de zekerheid der voorspelde zaak, nevens de kortstondigheid van alle menschlyke zaaken, en het naauwlyks noemenswaardig tydperk van den bloei en de grootheid der Koninkryken. Ydel ware het, eenig tydverloop te bepaalen, binnen 't welk eenige gebeurtenis mag gezegd worden, naby of aanstaande te zyn, naardien het in zoo veele opzigten verandert, en van de natuur des onderwerps, waar van gesproken wordt, geheellyk afhangt. Morgen is naby; het volgende jaar is naby; het einde des leevens en dat der waereld zyn insgelyks naby, dewyl zy beide vast naderen, en geen tusschenval dezelve voorby het vastgestelde tydstip kan vooruitzetten. Van den anderen kant, voor iemant, die zich in dreigend gevaar bevindt, en wiens toestand oogenbliklyke hulp vordert, is de bystand, die slegts een half uur wordt uitgesteld, afgelegen en draalende. Dat het langste tydperk, des menschlyken leevens kort is, wierdt door Wysgeeren en Godgeleerden telkens aangemerkt. En de geheele agtereenvolging van geslagten, zints het begin der waereld tot op den dag van heden, wat vertoont zy ons, dan eene reeks van korte leevens, met snelle voorvallen aangevuld, die, hoe gewigtig dezelve ook mogen voorkomen aan de geenen, die in dezelve waren betrokken, by herdenking niets meer zyn dan eene vertelling, en de tyd, welke daar aan
wierd besteed, slegts zoo veel als gister, wanneer het is voorbygegaan? En hoewel wy het zelfde of een veel langer tydperk aan de opvolgende geslagten toekenden, zal, dit niettegenstaande, de snelle loop, met welken maanden en
| |
| |
jaaren voorbygaan, ons niet met regt doen zeggen, dat de tyd kort, en het einde aller dingen naby is? Aldus is de geheele voortduuring der waereld, van het begin tot aan het einde, slegts een oogenblik, in vergelyking van dien oneindigen tyd, die haar voorafgaat en op haar zal volgen. Verder mogen wy aangaande eenige Godlyke tusschenkomst, ter bewaaringe van de regtvaardigen of ten oordeel over de boozen, in een eigenlyken zin zeggen, dat dezelve naby is, indien zy ten voegzaamen tyde plaats grype, en door onnoodige zammelingen niet worde uitgesteld, maar van dien aart zy, als door de eersten met regt gehoopt, of door de laatsten gevreesd wordt. Om deeze reden wordt God genoemd eene snelle hulp in vindens tyd; en de Profeet Jesaia, H.L: 8. van den Allerhoogsten spreekende, zegt: Hy is naby, die my regtvaardigt, of myn onregt wreekt, omdat zyne hulp zeker is, en men zich daar op mag verlaaten. En onze Heer, naa de verwoesting van Jeruzalem voorspeld te hebben, voegt 'er nevens: Als deeze dingen beginnen te geschieden, zoo ziet om hoog - omdat uwe verlossing naby is, dat is, gewisselyk nadert; Luk. XXI:28. Want, dat zy dezelve niet moesten beschouwen als een voorteeken zyner onmiddelyke komste, zal blyken, wanneer wy beweezen hebben, dat dezelve niet van eenige dusdanige teekens moest voorafgegaan worden. Betaamelyk was het, egter, dat zy bemoedigd wierden, op grond der vervullinge van ééne voorzegginge, met te meer vertrouwen op de vervulling van eene andere te hoopen. Ook is het niet waarschynlyk, dat hy op hunne verlossing van Joodsche vyanden doelt, zoo als deeze plaats zomtyds verklaard is: want wanneer zy alle die dingen hadden zien gebeuren, welke aldaar voorzegd worden, zouden zy niet onderkennen, dat zulk eene Verlossing naby, maar veeleer dat zy reeds vervuld was.
Daarenboven verdiende deeze korte verademing en gedeeltelyke redding, zoo als zy mag genoemd worden, naauwlyks den naam van Verlossing, naardien zy uit een anderen hoek nog geduchter vyanden hadden te vreezen, en overal, daar zy kwamen, aan de heerschende magten der waereld onderhevig waren, die hen dikmaals met meer strengheids behandelden, dan zy, geduurende de bitterste vervolgingen der Joodsche yveraaren, immer hadden ondervonden.
| |
| |
2. Hoewel deeze gebeurtenis als zeker en naby vermeld wordt, wordt, egter, de juiste tyd haarer vervullinge altyd als volstrekt onbekend voorgesteld. Wanneer onze Heer de verwoesting van Jeruzalem voorspelde, bepaalde hy de vervulling van zyne voorzegging by dat zelfde geslagt. Doch, van zyne eigen komst spreekende, zegt hy: Van dien dag en uur weet niemant, ook niet de Engelen der hemelen, maar myn Vader alleen, Matth. XXIV:36. En in het beloop zyns gespreks met de Discipelen maakt hy opzetlyk de onderstelling van zyne komst als op verschillende tyden zullende voorvallen: by voorbeeld, in de eerste, tweede en derde nachtwaake, volgens de zinnebeeldige voorstelling; waaruit hy het gevolg afleidt: Waakt dan: want gy weet niet, in welk uur uw Heer komen zal, Matth. XXIV:42. Mark. XIII:35. En, 3. wordt, volgens het Schriftuurberigt van deeze gebeurtenisse, dezelve beschreeven, als snel en oogenbliklyk, dat is, niet van teekens of waarschuwingen voorafgegaan, niet by stappen en langzaam komende, zoodat men haar op eenen afstand zou kunnen verneemen, en zeggen, ‘Ziet, hier is de Christus, of hy is daar,’ maar oogenbliklyk en onverhoeds; en gelyk de blixem van het Oosten na het Westen schiet, uit den eenen hoek der hemelen na den anderen, zoo zal de komst des Zoons des menschen zyn, Matth. XXIV:27. Om dezelfde reden wordt hy zomtyds gezegd, te zullen komen als een dief in den nacht, dat is, onverwagt en zonder aankondiging. En de H. Paulus, over het zelfde onderwerp aan de Thessalonikers schryvende, zegt: Wanneer zy zullen zeggen, het is vrede, en zonder gevaar, dan zal een haastig verderf hun overkomen, I Thess. V:3.
II. De bovenstaande aanmerkingen, gevoegd by eene andere, welke ik straks zal aanvoeren, zal ons de waarschynlykste redenen aan de hand geeven, waarom de juiste tyd, op welken deeze gebeurtenis zou voorvallen, onbepaald, of liever geheel onbekend wierdt gelaaten. Want gelyk het Euangelie den tyd van het Oordeel aan de komst van christus heeft verbonden, en geene belofte van vergeldinge vóór dat tydstip doet, dus zou de verbinding van deeze komst aan eenig byzonder tydperk twee duidelyk in 't oog vallende ongelegenheden medegevoerd hebben. Vooreerst: hoe afgelegener de leeftyd der menschen van het voorspelde tyd- | |
| |
stip ware, zouden zy zich beschouwen als zoo veel te minder belang hebbende by deszelfs toenadering; en zou, diensvolgens, de verwagting van hetzelve, naar evenredigheid, dies te minder invloeds op hunnen wandel hebben. Ten andere: hoe de waereld te meer haar einde naderde, hoe de menschen sterker geroerd, en ten laatste van angst en bedremmeling buiten zich zelven zouden gevoerd worden. De springveeren der menschlyke bedryven zouden allengs hunne kragt verliezen, de werkzaamheden der waereld stilstaan, terwyl allen op de naderende omkeering het oog gevestigd hielden. Genoegzaam is tegen deeze ongelegenheden door de wysheid des hemels gezorgd. Want gelyk wy gewaarschuwd worden, op onze hoede te zyn tegen valsche Profeeten, die mogten voorgeeven, dat christus op deeze of die plaats is, en aanstonds zal verschynen, dus worden wy ook tegen eene andere misvatting vermaand, uit eene tegengestelde oorzaak ontstaande, te weeten, eene voorgewende verwyling, waar door maar al te veelen zouden gedreeven worden om eene gebeurtenis te trotseeren, welke zy als afgelegen, en nog in lang niet zullende voorvallen, beschouwden. Matth. XXIV:48. En al verder heeft de spoed, met welken dezelve zal plaats grypen, ten oogmerke, de verwarring in de menschlyke zaaken te
voorkomen, welke de gedagte van haare aanstaande doch langzaame toenaderinge t' eenigen tyde zou veroorzaaken. Gelyk zy waren in de dagen vóór den Zondvloed, eetende en drinkende, trouwende en ten huwelyk uitgeevende, tot den dag toe, in welken Noach in de Ark ging, en bekenden het niet, tot dat de Zondvloed kwam, en hen allen wegnam: alzoo zal ook zyn de toekomst des Zoons des menschen. Matth. XXIV:38, 39. Naauwe overeenkomst heeft de onzekerheid deezer gebeurtenisse met de natuurlyke onzekerheid des menschlyken leevens, en schynt voor het voortbrengen van het zelfde uitwerkzel berekend. Hy, die tot my zegt, dat ik sterflyk ben, zegt my tevens dat de dood naby is; dat het leeven kort en de dagen weinige zyn; dat ik welhaast of spoedig kan sterven; dat ik geduurig het einde des leevens moet verwagten, en my niet ontzetten, indien het morgen daargesteld worde. En even zeer is hy een waar Profeet, 't zy ik den volgenden dag sterve, of tachtig jaaren oud worde. Is deeze niet
| |
| |
de taal der Schriftuure, met opzigt tot de komst van christus?
Noodig zal het zyn, hier eene plaats te toetzen, die myner stellinge schynt te wederspreeken, en gemeenlyk ten bewyze wordt aangevoerd, dat de Apostelen hunnen bekeerlingen niet leerden, de komst van christus als naby te beschouwen, maar veeleer dezelve aan een afgelegen tydstip verbonden. De text, door my bedoeld, is de volgende: Dat gy niet haastiglyk bewogen wordt van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door Zendbrief, als van ons geschreeven, alsof de dag van Christus aanstaande ware, 2 Thess. II:2. Hieromtrent merk ik aan, dat het woord, hier door aanstaande vertaald, niet het zelfde is, als hetgeen op andere plaatzen der Schriftuure aldus wordt overgezet. En ongetwyfeld moest het hier anders vertaald worden, al ware het om geene andere reden, dan om de leere des N. Verbonds van de kladde eener regelrechte tegenstrydigheid met zich zelve te zuiveren. Veel kragtiger is deeze uitdrukking, dan elders aangaande deeze gebeurtenis wordt gebruikt, en kan op geen ander dan een tegenwoordig voorval worden toegepast, of op zulk een, 't welk zoo naby is, dat het, volgens het gemeene spraakgebruik, mag gezegd worden, tegenwoordig of op handen te zyn. Zes maalen ten minste wordt het woord in het N. Verbond gebruikt, en door den zelfden Schryver, doch telkens in de beteekenis van den tegenwoordigen tyd. Ook wordt het by Grieksche Schryvers in de zelfde beteekenis genomen. Hier uit volgt, dat de persoonen, aan welke de Apostel schreef, in het gevoelen stonden, dat de dag van christus aanstaande was, of onmiddelyk zou aanbreeken, misschien binnen het tydverloop van eenige weinige dagen of weeken. En niet onwaarschynlyk is het, dat deeze hunne meening haaren grond hadt in 't geen hy in zynen voorgaanden Brief hadt gezegd; of ook
wel, omdat eenige lieden op zynen naam een brief of boodschap hadden verzonnen, welke die gebeurtenis als kort aanstaande vermeldde. En dit kan ons niet bevreemden, wanneer wy ons herinneren, dat vroeg en laat in de Geschiedenis persoonen worden vermeld, voorgeevende, den dag des Oordeels te weeten, en de menigte bedriegende. De dwaaling dier Christenen was derhalven niet het algemeen geloof, dat
| |
| |
de Heere naby was, of hun uitzigt na zyne tweede komst, maar hunne instemming met bedriegers, welke dezelve aan een bepaald tydstip verbonden.
Uit al het gezegde blykt duidelyk: 1. Dat de Apostelen en de Christenen van dien tyd, bestaanbaar met hetgeen zy van christus hadden geleerd, zyne komst vóór de verwoesting van Jeruzalem niet konden verwagten, noch ook, volgens a Thess. II:3, vóór de openbaaring van den mensch der zonde, wien men dan ook daar onder te verstaan hebbe. Doch het eerste voorval wisten zy, dat gebeuren zoude, voor dat het tegenwoordig geslagt was voorby gegaan; en het andere wisten zy niet, hoe spoedig. - 2. Naa de verwoesting van Jeruzalem konden zy niet zeggen, hoe spoedig christus zou verschynen; of liever, zy zouden, zints dien tyd, na zyne komst beginnen uit te zien. - 3. Hunne verwagting zou van den zelfden aart zyn, als wy telkens omtrent eene gebeurtenis voeden, die wy gelooven, zekerlyk te zullen voorvallen, doch waar van de nette tyd volstrekt onbekend is. By mangel van dit te hebben opgemerkt, heeft men de Apostelen nu eene dwaaling, dan wederom bedrog ten laste gelegd. Men heeft aldus geredeneerd: ‘Klaarblyklyk hebben de Apostelen verwagt, dat christus in of omtrent hunnen leeftyd zou verschynen; maar hy is toen niet verscheenen: derhalven zyn zy zelven bedrogen, of hebben anderen misleid.’ Doch, onderstel eens, dat iemant omtrent het een of ander voorval narigt heeft ontvangen, dat het naa verloop van zekeren tyd, naa verloop, by voorbeeld, van een jaar, zal gebeuren, zal hy, naa verloop van dat jaar, na hetzelve beginnen uit te zien, en zoo vervolgens, tot dat het plaats grype; en hoewel hy, in zekeren zin, hetzelve dagelyks verwagte, omdat hy niet weet, of het zal gebeuren, wordt hy, egter, in een eigenlyken zin, door deszelfs draaling niet bedrogen of te leur gesteld, omdat hy tevens wist, dat het ook wel niet kon voorvallen, en hy het op een bepaalden dag niet met zekerheid verwagtte. Van deezen aart schynt de verwagting der Apostelen geweest te zyn,
en die zy in de eerste Christenen aanmoedigden. Zy voorspelden de komst van christus ten Oordeele niet op zulk of zulk een dag of uur, maar leerden de menschen, altyd uit te zien na dien dag, opdat, wanneer dezelve zou aanbreeken, zy van
| |
| |
hem in vrede mogten gevonden worden. En voor hoe mogelyk zy het ook aanzagen, dat christus spoedig ten Oordeele zou verschynen - dat zy zulks niet als noodzaaklyk tot de waarheid van zynen Godsdienst beschouwden, of dat hy door de woorden zyner belofte zich daar toe hadt verbonden, blykt uit de wyze, op welke zy de tegenwerpingen te keer gingen, die door anderen mogten geopperd worden, alsmede uit hunne menigvuldige vermaaningen aan de Christenen tot een geduldig afwagten van die doorluchtige gebeurtenis. De H. petrus, onder andere, in zynen Tweeden Brief, Hoofdst. III:4. de taal van zulke bestryderen vermeld hebbende, die zich konden opwerpen om te vraagen: Waar is de belofte zyner toekomste? Want van dien dag dat de Vaders zyn ontslaapen, blyven alle dingen alzoo, gelyk van het begin der scheppinge, waarschuwt de Christenen, in de verwagting van die gebeurtenis niet te verflaauwen, of door onverduldigheid Gods magt en getrouwheid in twyfel te trekken. Want gelyk het, aan den eenen kant, in 't geheel niet te verwonderen zyn zou, indien dit voorval zeer haast gebeurde, omdat één dag by den Heere is als duizend jaaren, die de ontwerpen zyner wysheid en regtvaardigheid even gemaklyk binnen een kort als naa een lang tydverloop kan volvoeren; dus zoude 'er, aan den anderen kant, hoewel de vervulling eene menigte jaaren wierdt uitgesteld, geene reden zyn om aan dezelve te wantrouwen: naardien lengte van tyd geene verandering maakt, zoo in de zekerheid der belofte, als in de getrouwheid van hem, die dezelve heeft gedaan, by wien duizend jaaren slegts als één dag zyn, zynde onveranderlyk de zelfde, gister, heden en tot in eeuwigheid. Verre was hy 'er derhalven af van traag te zyn omtrent zyne belofte, of twyfelagtig aangaande de volbrenging, maar slegts lankmoedig jegens het menschdom, niet willende dat iemant
verloren gaa, maar dat allen tot bekeering komen.
Ook strekte hunne onkunde van den netten tyd van 's Heilands komste hun niet tot oneere: want de dienstknegt is niet grooter dan zyn Heer, noch de leerling dan zyn Meester. Christus zelf wist het niet, terwyl Hy op de Aarde was. Daarenboven is het waarschynlyk, dat zy zelfs niet in hunne verbeelding dezelve als zoo afgelegen beschouwd hebben, als wy nu
| |
| |
weeten dat zy daadlyk was. Aan ons niet meer dan aan hun is het gegeeven, de tyden en gelegenheden te weeten; doch wy genieten het voorregt, indien het een voorregt zy, zoo lang naa hen geboren zynde, duidelyk te zien, wat 'er gebeurd zy; hoewel wy, ten aanzien der toekomendheid, even zeer als zy in 't duister zyn gelaaten. - Natuurlyk en overeenkomstig hunner weetenschap van de onzekerheid deezer gebeurtenisse, spraken derhalven de Apostelen, wanneer zy van zulke uitdrukkingen, onder andere, zich bedienden: Wy zullen niet allen sterven; en, Wy, die leevende overblyven zullen tot de toekomst van christus.
|
|