goeden Kok hebben kunnen doorgaan. Van het overschot des voorraads, welken onze gastvrye vrienden te Cairo ons hadden medegegeeven, was hy bezig een smaaklyke avondmaaltyd te bereiden. Een oude Arabier van Aguila, des Koks werkzaamheden ziende, en tevens dat ik 'er ledig by zat, voerde my deeze taal te gemoete. - ‘Gy zyt jong, en nogthans steekt gy geen hand uit, om een maaltyd te bereiden, waarvan gy uw deel zult neemen. Zulks mag misschien de gewoonte weezen in het Land der Ongeloovigen; doch by ons gaat het anders toe, bovenal op reis. God zy dank, wy hangen in deeze woestyn niet van anderen af, gelyk die arme Bedevaartgangers; maar eeten en drinken wat wy ons zelven verschaffen, en als het ons behaagt. - Gy behoorde alles te leeren wat de geringste Arabier verrigt, ten einde gy in staat moogt zyn om anderen, in gevalle van nood, te helpen; anderzins zult gy minder geagt, en van minder waarde geschat worden, dan eene Vrouw: veelen zullen daarenboven denken, dat zy, met regt, u mogen berooven van alles, wat gy bezit, als dier bezittinge onwaardig.’ Hy voegde 'er op een spottenden toon by: ‘Misschien voert gy veel Gelds met u, en betaalt deezen Man ryklyk!’
's Arabiers vermaaning was niet te vergeefs. Ik leende onmiddelyk en voortaan de hand in alles, wat niet boven myne kragten was; en, naar gelange ik zulks deed, won ik de hoogagting en goede gezindheid myner Reisgenooten, en werd niet langer aangezien voor een zwakken en nutloozen ledigganger onder den reizenden hoop.