| |
Emma.
(Uit het Engelsch.)
Daar is iets zo volstrekt aantrekkelyks in de beminnelykheid der Vrouwen, wanneer dezelve met die zedigheid gepaard gaat, welke het hoofdcieraad is der Sexe, dat het hart, 't welk dien invloed niet gevoelt, geheel koud moet weezen, en de man, die zulks niet met vermaak beschouwt, ongevoelig. De Natuur verdeelt, volgens de aanmerking van eenige koelbloedige Schryveren, haare gaaven met eene gelyke hand: en wanneer de kas van buiten heerlyk bewerkt is, bekommert zy zich weinig over het juweel, daarin opgeslooten. Indien deeze veronderstelling doorging, zou men schoonheid
| |
| |
niet langer mogen aanmerken als eene gaave; althans men zou dezelve niet agten eene verlangbaare zaak in eene Vrouw te weezen: want hoewel persoonlyke aanvalligheden het voornaamste mogen weezen, op welk een Man oogt, die eene Matres verlangt, zyn deeze het zeker niet in 't oog van hem, die een Lotgenoot des leevens kiest. Maar welk eene reden kan men aanvoeren tegen de vereeniging van lichaams- en zielsbekoorelykheden? Waarom moet eene door schoonheid lievenswaarde Vrouw geene beminnelyke ziel bezitten? Gaat in de schoone roos de aangenaame geur daarmede niet gepaard? Waarom zou natuurlyke en zedelyke uitsteekenheid niet even goed kunnen vereenigd weezen? Ik zou in staat zyn, eene menigte van voorbeelden by te brengen, waarin deeze vereeniging op eene treffende wyze uitschitterde; doch ik vergenoeg my met 'er één op te haalen, en myne Leezers bezig te houden met de Geschiedenis van eene jonge Dogter, die ik, by toeval, in het voorleden jaar, leerde kennen.
't Zal misschien noodig weezen, dat ik vooraf iets van myzelven zeg, en den Leezer doe weeten, dat ik eene soort van zwervend leeven leide, my hier en daar vervoege, en zelden t'huis kome, dan om van myne vermoeienissen uit te rusten. Myne middelen laaten het my ruim en ryklyk toe om Paarden en Rydtuig te houden; doch van het laatste maak ik zelden gebruik; nogthans heb ik het vermaak van te weeten, dat ik 'er anderen dienst mede kan doen, wanneer ik hun ten mynen huize ten eeten vraag. Myn Stalknegt zal zich veelligt verbeelden, dat ik zyn dienst even min voor myzelven noodig heb als in 't evengemelde geval: want schoon ik altoos te paard uitgaa, zet ik zelden de reis verder dan een myl of zes voort. Met één woord, men mag my een Natuurbeschouwer noemen, of een vreemd slag van een Weezen, 't welk begrypt, dat haare werken alleen onder het wandelen te recht kunnen opgenomen worden; want het snelle reizen te paard en de schommelende beweeging op een rydtuig zyn niet recht geschikt om den geest tot bedaarde beschouwing te brengen. Op het oogenblik, dat ik een Gebouw zie, 't welk myne aandagt trekt, styg ik af, en beveel myn Stalknegt, om na de eerste plaats in de nabuurschap te ryden, en daar in de beste herberg te blyven, tot dat het my goeddunkt weder by hem te komen. Indien een Gebouw, het werk van menschen-kunst, het vermogen op my heeft om myne verrigtingen te regelen en te bepaalen, hoe veel te sterker moet dan myne aandagt getrokken worden door het zien van een schoon gelaat, 't geen ik houd voor een teken dat 'er eene schoone ziel mede gepaard gaat!
Omtrent zeven maanden geleden deed ik een reisje door de streeken onzes Eilands, in 't welk de Landbouw het sterkst
| |
| |
wordt voortgezet. Ik steeg af van myn paard, gaf het mynen Stalknegt, om 'er naar gewoonte mede te handelen, met oogmerk om my te vervoegen by eene party Graanoogsters, die ik in een naby gelegen veld zag. Het dagwerk was op dien tyd afgedaan, en het grootste gedeelte der Werklieden zat in eene gezellige groep, de vermoeienis des arbeids afwisselende door vrolykheden; de vreugde heerschte in hun midden. Ik wierp eenig geld by hun neder, om aandeel te neemen in hun genoegen, en 't zelve te vermeerderen. Ik zette my neder by eene haag: zy naderden, om my dank te zeggen: dan myn hart was reeds overvloedig beloond. Ik vroeg na de omstandigheden deezer waardige kinderen van werkzaamheid, en vernam, op welk eene wyze zy hunne talryke Huisgezinnen onderhielden. Daar het gesprek liep over eene zaak, in welke zy zo naauw betrokken waren, vloog de tyd schielyk heenen. Dan, bemerkende dat zy reeds over den gewoonen tyd op 't veld gebleeven waren, gingen zy t'huiswaards, en lieten my alleen, om myne bedenkingen te laaten gaan over de verschillende standen, welke het der Voorzienigheid goedgedagt heeft voor de kinderen der menschen te bestemmen.
Ik bleef als vastgehegt aan de plaats, waar zy my verlaaten hadden, peinzende op de veelerleie lotgevallen deezes leevens, wanneer myne aandagt werd afgetrokken door eene Vrouwe, die in de omtuining kwam, wier voorkomen weinig scheen te beantwoorden aan haare blykbaare behoefte. Met angstvallige beschroomdheid keek zy rondsom zich heenen, als vreezende eenig haar veragtend oog te zullen ontmoeten. My niet ontdekkende, begon zy terstond de stoppels op te zoeken, en borg ze in haar voorschoot. De wyze, waarop zy bezig was met voor de behoeften der natuur te zorgen, deedt my terstond belang in haar stellen; en toen de avond begon te vallen, zogt ik haar nader te komen, zonder ontdekt te worden. Haar kleed was, zo veel ik zien kon, donker bruin katoen, van zulk een maakzel als juist geschikt was om de volmaaktheid haarer gestalte te vertoonen: een stroohoed bedekte gedeeltlyk gelaatstrekken, geschikt om derzelver aanschouwers aan zich te boeijen: nimmer was my een bevalliger gelaat voorgekomen. Haar licht bruin hair, op het voorhoofd vaneen gescheiden, viel in losse krullen te wederzyde van het bevalligst aangezigt neder, en beschaduwde een paar blaauwe oogen, waarin een helder verstand uitblonk, en alle gevoel, 't welk een menschlyk hart eer aandoet, te leezen scheen.
‘Alvermogen!’ dus sprak ik by my zelven, ‘dat het Heelal regeert! wat mag de oorzaak zyn, dat een schepzel van eene zo alles overtreffende gedaante zich in deezen staat van behoefte bevindt? Gy, die van den beginne af aan de onge- | |
| |
lukkigen beschermde, kan zulk eene volmaakte stervelinge, als ik daar aanschouwde, om een beete broods verlegen zyn?’ - Naauwlyks had ik dit by my zelven gesproken, of ik beschuldigde my van voorbaarigheid in het beoordeelen van de wegen der Voorzienigheid; en my des vernederende, bleef ik in eene peinzende gestalte zitten, tot dat eene hoogbejaarde Vrouw zich vervoegde by het voorwerp, dat my zo zeer getroffen en myne gedagten geheel ingenomen hadt.
Ik was voor beider oog verborgen agter een uitsteekend kreupelboschje; en de beminnelyke Jonge Dogter, niet denkende dat haar gesprek werd afgeluisterd, sprak tegen de Oude Vrouw, die waggelend tot haar tradt en nederbukte: ‘Waarlyk, dorothea, ik kan het volstrekt niet dulden, dat gy helpt naleezen.’ - ‘Ach! Mejuffrouw,’ voegde deeze haar toe, ‘myn Heer is geheel troostloos; en, indien ik slegts een handvol koornhalmen opzamel, alle baat, weet gy, helpt; schoon zeker het bukken voor iemand van myne jaaren zeer lastig valt.’ - Opdat oogenblik ontdekte de Jonge Dogter iets van myn persoon, en, snel wegloopende, gaf zy geen antwoord, en verliet het veld.
De verdonkerde oogen der oude Vrouwe waren my niet gewaar geworden. De schielyke vlugt haarer jonge Vriendinne deedt haar versteld staan, en angstvallig agter zich omzien, om eenig voorwerp te ontdekken, 't welk die schielyke vlugt mogt veroorzaakt hebben. Zy riep uit: ‘Wat toch mag haar uit het veld jaagen?’ - Met alle bedaardheid na haar toe treedende, was myn woord: ‘Ik vrees dat ik daartoe ongelukkig aanleiding gegeeven heb.’ Ik uitte dit op een toon, welke belangneeming aanduidde, dewyl jaaren en ongeluk eerbied inboezemen: dit alles vermeerderde door de verbintenis, welke blykbaar plaats hadt tusschen de Vrouw, met welke ik sprak, en het schoonste Meisje, 't geen myne oogen immer zagen.
‘ô God! help haar!’ sprak de oude Vrouw. ‘Zy is zo vreesagtig als een jonge haas; en nogthans houd ik my verzekerd, dat zy niets te vreezen heeft: want als wy in de Heilige Schrift gelooven, moet iemand van haare goedhartigheid altoos onder de beschutting van een Beschermengel weezen!’
De praatagtigheid der ouden laat zich ligt uitlokken, en ik vond dus geene moeite om dorothea over te haalen, dat zy my eenig berigt gave van deeze Jonge Dogter, haar verzekerende, dat het geene bloote nieuwsgierigheid was, welke my aanzette om haar dit af te vraagen, maar het verlangen om een zo beminnelyk voorwerp uit verlegenheid te helpen.
‘Daar is,’ zo sprak dorothea, ‘iets in uw voorkomen,
| |
| |
't geen my gelooven doet aan 't geen gy zegt: doch de naam van myn Heer moet een diep geheim blyven; niet dat hy immer iets bedreef, 't welk zyn character onteert; maar een reeks van ongelukken heeft hem alle uitzigten in dit leeven ontnomen. Ik woonde by zyne Egtgenoote, die thans een Engel in den Hemel is, eenige jaaren vóór de geboorte van dit dierbaar Kind; en schoon hy niet onder de ryken mogt gerekend worden, was nogthans het geen hy bezat, door alles wel aan te leggen, genoegzaam om het Huisgezin niet alleen het noodige, maar ook het aangenaame deezes leevens te verschaffen. Ten tyde dat de Capitein trouwde, hadt hy een Compagnie Paardevolk; doch by het eindigen van den Americaanschen Oorlog verkogt hy dezelve, om dat zyne Egtgenoote 'er op gesteld was, en hy kogt een klein Landgoed in Devonshire, omtrent twee mylen van de Zeekust. De edelmoedigheid van zyn aart kon alleen geëvenaard worden door de weldaadige geneigdheid van zyn hart; doch 'er kwamen van tyd tot tyd vermeende Vrienden, die hem bedroogen door vertellingen van druk en verlegenheid. Schoon het zyne Egtgenoote zo min als hem aan goedhartigheid mangelde, hadt zy een dieper inzien in de bedoelingen der menschen, en voorkwam het niet zelden, dat haar Man werd opgeligt door snoode misleiders. Hy mag zyne ongelukken van den dag haares doods af dagteekenen.
Geene droefheid en rouwe was opregter dan die van myn Heer, en in eenige maanden kwam hy niet uit ons huis: doch de Tyd, welke het vermogen heeft om alle smert te leenigen, verzagtte ook de zyne. Zyne Dogter emma, die omtrent veertien jaaren oud was, werd te Exceter op eene kostschool besteld; en het geheele huishouden droeg hy aan my op. Nu en dan nam ik de vryheid om hem een wenk te geeven van myne vrees, dat het onophoudelyk ontvangen van gezelschap de uitgaven des Huishoudens meer bezwaarde dan hy dagt. Het antwoord was: “Vrees niet, myn goede doortje: ik kan niet verdraagen alleen te zyn; alsdan verscheurt het verlies van myne eliza my het hart!”
Geduurende het leeven van eliza zag men bykans nooit Speelkaarten in huis; maar naa haaren dood waren deeze het bestendig tydverdryf van myn Heer en diens talryke bezoekers. Onder deezen bevondt zich een Heer, die voor een valschen Speeler verdagt was, zo niet bekend stondt: dit werkte by de Familie duizend vreezen. Ik haalde daarom een myner Broederen, die niet verre van ons woonde, over, om een naamloozen Brief te schryven, dienende om Capitein D - des te waarschuwen. - Een ander zyner Gezelschapslieden was een man van slegte beginzelen, die, staande het leeven van Mevrouw, dikwyls geld van hem geleend hadt; en uit
| |
| |
eenige omstandigheden mogt ik opmaaken, dat hy, naa haaren dood, crediet voor vry groote sommen gekreegen hadt. Om kort te gaan, onder de Lieden, die onophoudelyk bezig waren om hem van zyn geld te ontzetten, des houd ik my verzekerd, werd 'er geen gevonden, die hem tien Ponden zou hebben opgeschooten in den dringendsten nood. - Onvoorzigtig was hy, - dit moet ik bekennen, - doch met dat al de edelmoedigste man; de ongelukkigen vonden altoos in hem een helper; en de giften, welke hy gaf, verdubbelden in waarde, door de wyze, waarop hy ze uitreikte; en daar hy onbekwaam was om anderen te bedriegen, hadt hy geen denkbeeld, dat hy zelve bedroogen werd.
Vyf jaaren waren 'er verstreeken naa het overlyden van zyne eliza, en van jaar tot jaar waren de uitgaven toegenomen. De Schuldeischers drongen steeds op betaaling aan: eindelyk had ik het verdriet van te hooren, dat hy van zyne opregtheid stondt af te wyken. Pligt, dankbaarheid en genegenheid bewoogen my om in dit geval hem aan te spreeken. Hy bekende, dat zyne zaaken niet goed stonden. Ik raadde hem, zyne Goederen te verkoopen, onmiddelyk Devonshire te verlaaten, en te vertrekken na deezen oord, waar hy zich thans bevindt. - “Myne Goederen verkoopen, doortje! Ik heb niets te myner beschikking. Alles, volstrekt alles is bezwaard. Doch, hoe dwaas ik ook gehandeld heb, daar is nog iets voor myne lieve emma over. De Weduwegift van myne Vrouwe is in handen van Mr. topham, en bedraagt agt duizend Ponden.”
Terwyl wy over dit onaangenaam onderwerp spraken, en ik aandrong op het verlaaten van het duslang gehoudene gezelschap, kwam 'er een Brief, inhoudende, dat topham bankroet gegaan en gevlugt was.
Ik zal het my niet onderwinden eene beschryving te geeven van het hier op volgend tooneel: het berouw en de smert, welke myn Heer aangreepen, gaat alle beschryving te boven. Nog minder kan ik regt doen aan het gedrag van die dierbaare Engelin, wier persoonsaanvalligheden zulk een diepen indruk op eenen vreemden gemaakt hebben. Geene klagten over het verlies der middelen ontglipten ooit haaren mond; - geen trek zelfs van misnoe en was ooit op haar gelaat te leezen. Op de School hadt zy zich in het tekenen geoefend, en daarin verbaazende vorderingen gemaakt; en door haare bekwaamheid in dat vak hebben wy met ons drieën het leevensbestaan gevonden. Eenmaal ter maand worden haare Tekeningen na Londen gezonden, en het geld, daarvoor ontvangen, den volgenden dag overgemaakt. Zy heeft noodig eenige lugt te scheppen; doch zy gaat nimmer uit dan by het vallen der avondscheemering. Zints de Oogst
| |
| |
begonnen is, hebben wy voor eene gewoonte om te gader op het veld eenige naleezingen te doen. - Berouw over het voorledene heeft zulk een nadeeligen invloed op de gesteltenis van myn Heer, dat ik zeer vrees of hy immer zal herstellen. Ik ben oud en zwak, en ik weet niet wie de Beschermer van myne emma zal weezen; want haar Vader wil zich volstrekt by geen zyner Vrienden vervoegen.’
Dit Verhaal gehoord hebbende, riep ik vol driftvervoering uit: ‘Ik zal haar Beschermer, haar Vriend, haar Vader weezen! ô, Goede god! hoe hartlyk dankbaar ben ik voor de ruime zegeningen, welke Gy my verleende; daar dezelve my in staat stellen om het leevensgeluk van dat beminnelyk schepzel te bevorderen!’
De oude Vrouw sloeg de handen ten Hemel gebeeven zamen vol verrukking, en smeekte dat god zyne beste zegeningen over my mogt uitstorten. Daarop my met een oog, waarin eenige argwaan te leezen was, aanziende, voerde zy my te gemoet: ‘Doch gewis kan een vreemdeling nooit zo geheel belangloos zich bezorgd toonen om de ongelukkigen te helpen en de verlegenen te gemoet te komen....’
‘Vervloekt zy hy,’ hernam ik, ‘die eene gedagte, beledigend voor zulk eene zuiverheid, in zyn boezem koesterde! Myne middelen zyn ruim; ik heb geen nabestaanden te helpen. Doch ik moet my niet ruw indringen in de wooning des ongeluks: voor iemand, die men wil verpligten, behoort men veel kieschheids te betoonen.’ - Dorothea verklaarde my, dat zulks noodzaaklyk zou weezen; dewyl haar Heer niemand zyner Vrienden met den staat zyner zaaken ooit bekend gemaakt hadt. Ik besloot derhalven eenigen tyd te neemen om de beste middelen te beraamen tot het doen van dit liefdewerk; en zy beloofde, my te deezer plaatze, op dit zelfde uur, den volgenden avond te zullen ontmoeten.
De beminnelyke gedaante van de voor my door dit berigt nog belangryker emma hieldt my zodanig bezig, dat ik, in myn nagtverblyf te rug gekeerd, onmogelyk kon slaapen; ik bragt den nagt door met peinzen op de beste middelen om haaren Vader uit deszelfs verlegenheid te redden. Naa verscheide voorwendzels, onder welke ik my by den Capitein D - zou vervoegen, overwoogen en verworpen te hebben, besloot ik in het einde my uit te geeven voor een Vriend van Mr. topham, en dat ik eene zaak van aangelegenheid van wegen hem te zeggen had.
Nooit scheen de tyd my langzaamer voort te kruipen; doch het gewenschte uur was eindelyk daar. Dorothea hieldt woord, en zy keurde myn plan goed. Nog ontwaarde ik, dat zy eenig vermoeden koesterde van een toeleg op het voorwerp
| |
| |
haarer zorge; doch het gelukte my eindelyk, al haare vrees te verdryven, en vertrouwen in stede in te boezemen.
Wy kwamen overeen, dat het best zou weezen, myn bezoek tot den volgenden morgen uit te stellen; dewyl de Capitein D - reeds lang te bedde lag. Ik keerde daarop weder na de Herberg, schreef mynen Bankier, dat ik binnen weinig dagen agt duizend Ponden St. zou noodig hebben.
's Anderen daags ging ik ten tien uuren uitryden, deed een rid van drie mylen in 't ronde, en voorts na de landwooning der behoefte, vervuld met de aangenaame gemoedsbeweegingen, welke het voorneemen van goed te doen inboezemt.
Dorothea en ik ontmoetten elkander als volstrekt onbekenden. Ik verzogt haar, den Capitein D - te melden, dat ik hem eene zaak van het uiterste aanbelang had mede te deelen; dat ik een Vriend van Mr. topham was, die my belast hadt, de plaats zyns verblyfs op te speuren; en dat ik my vleide met het denkbeeld, dat de tyding, welke ik hem bragt, hem niet onaangenaam zou weezen. - Onmiddelyk werd ik in een klein kamertje gebragt, en op myne intrede poogde Capitein D - op te ryzen; doch zyne beminnelyke Dogter hieldt hem terugge, door zagt haare hand op zynen arm te leggen, en sprak my dus aan: ‘Myn Heer! gy zult myn Vader wel willen verschoonen van op te ryzen: de zes laatste maanden is hy krank geweest; doch, indien gy van wegen Mr. topham komt met eenige goede tyding, dan hoop ik het geluk te zullen hebben van mynen Vader, binnen kort, hersteld te zien.’
Ik hernam daarop: ‘Mr. topham heeft met het grievendst leedweezen gevoeld de onregtvaardigheid, door hem begaan, in Capitein D - geen kennis te geeven van den verwarden staat zyner zaaken: doch het afsterven van een zyner Bloedverwanten heeft hem onverwagt in het bezit van geene onaanmerkelyke goederen gesteld, en ik heb last om de schuld, welke hy aan uw Vader heeft, af te doen.’
‘Af te doen - myn Heer! - af te doen, zegt gy!’ riep de verrukte Vader, zyn vermagerde hand tot zyne Dogter uitstrekkende. ‘Hoorde ik het wél, myne lieve emma? Zult gy waarlyk uw geld krygen? en is de kwelling, die myn boezem vaneen scheurde, weggenomen?’ - Ik hernam: ‘Het is met de daad zo; houd u bedaard: want ik heb last u agt duizend Ponden St. te betaalen, alleen onder beding van het geheim te houden, dewyl Mr. topham alsnog niet in staat is om alle zyne schuldeischers te voldoen. Aan u was hy verbonden, zo wel door de banden van Vriendschap als van Regtvaardigheid; daarom zyt gy de eerste en éénigste, die thans betaaling krygt; doch hy heeft hoope, om,
| |
| |
in vervolg van tyd, alle zyne schuldeischers te zullen toonen, dat hy een eerlyk man is.’
‘Ach! myn Heer!’ riep de lieve emma uit, ‘welk eene aangenaame tyding brengt gy! Ik zegen u, niet alleen als de wederbrenger van myns Vaders eigendom, maar als de redder van zyn leeven! De Hemel beloone u, als de brenger dier herleeving baarende tyding, en de inboezemer van de hartstreelendste blydschap!’ - Zy voer voort: ‘Ach! myn Vader!’ hem tederlyk omhelzende, ‘nu vertrouw ik het genoegen te zullen smaaken van u weder gezond te zien! Dit is het toppunt van myne wenschen; en indien ik dat genoegen niet smaak, zal ik weinig genots van rykdom hebben!’
‘Mogt de Hemel,’ sprak hy, ‘in zyne gunst de wenschen van myne lieve emma vervullen, en my herstellen op de bede van dit onschatbaar Kind!’ - Hierop de hand mywaards uitstrekkende, voer hy voort: ‘Ik ben buiten staat u naar eisch dank te zeggen; woorden kunnen de beweegingen myns harten niet uitdrukken!’ - Ik zag, hoe zeer zyne kragten leeden door de hevigheid zyner aandoeningen, en stelde voor, dat hy iets zou drinken. Emma haalde het, bedankte my met de tederste betuigingen voor myne oplettenheid, en bad haar Vader, dat hy zich bedaard zou houden. - Op het bemerken, dat haar Vader bedaarde, verzogt zy, dat ik haar afweezen voor weinige oogenblikken zou verschoonen. ‘Wy hebben,’ was haar woord, ‘eene getrouwe Dienstbode, of liever Vriendin, die deelgenoote geweest is in alle onze onheilen; ik brand van ongeduld, om haar deelgenoote te maaken van derzelver afweering; want ik weet, dat haare blydschap de myne zal evenaaren.’
Hoewel dorothea my de stelligste verzekering gegeeven hadt, dat zy myn geheim zou bewaaren, kon ik niet nalaaten te vreezen, dat zy onbedagt zich iets zou laaten ontvallen, en was niet weinig verlegen tot dat de lieve emma terug kwam.
By haar weder binnen treeden, zeide de Vader: ‘Myne emma! doe deeze Tekeningen weg,’ wyzende op eenige nog onvoltooide, die op tafel lagen; ‘want schoon ze strekten om my uwe kinderlyke genegenheid mywaards te herinneren, verwekten ze my altoos smertlyke aandoeningen. - Zints het bankroet van Mr. topham, myn Heer! heb ik geleefd van de tekenpen van myne emma. Doch ik moet u, tot myn innig leedweezen, betuigen, hoe ik, om onwaardig genot, myn goed dwaaslyk heb doorgebragt, en myn Kind in de uiterste behoefte gedompeld.’
Emma voerde hem vol ontroeringe te gemoete: ‘Vader! indien gy medelyden hebt met myne aandoeningen, dan verzoek ik u, deeze bedroevende snaar niet langer te roeren.
| |
| |
Indien gy half hadt kunnen weeten, welk een genoegen ik smaakte, in u, op deeze wyze, te ondersteunen, gy zoudt bykans wenschen weder arm te worden. Wat my betreft, ik zal nimmer eene myner Tekeningen aanschouwen, zonder het streelendst genoegen te smaaken, en den Hemel te danken, dat Hy my bekwaamheden verleende, die my in staat stelden om u de noodwendigheden des leevens te verschaffen. Het is meer om uwen dan om mynen wil, dat ik my verheug over het herkrygen van uwen eigendom: want gy zult nu niet langer weigeren, raad ter herstellinge in te neemen: verandering van plaats zou, houd ik my verzekerd, voor u dienstig weezen.’
Ik bespeurde duidelyk, dat emma haars Vaders aandagt zogt af te wenden van een onderwerp, 't welk zynen geest zo diep gegriefd hadt, en ondersteunde daarom den voorslag, tot welken de Vader in 't einde scheen te neigen. - Naa nog eenig gesprek haalde ik uit myn Brieventas een Wissel op myn Bankier, om naa verloop van drie dagen te betaalen. Men drong my om by hun te blyven eeten. Ik nam de uitnoodiging aan, zeggende, dat ik, naa een weinig omgereeden te hebben, zou wederkomen.
Het genoegen, 't welk ik smaakte uit het volbrengen van deeze daad, was van die uitgeleezene natuur, dat ik wenschte het te genieten, zonder van anderen gemerkt te worden. Een byweg inrydende, vierde ik bot aan die beweegingen des gemoeds, welke eenen voorsmaak geeven van de gelukzaligheid, ons in een toekomend leeven beloofd! ‘Ja,’ sprak ik by myzelven, ‘gy verkwistende en onbedagte Loshoofden, ach! konde gy eens dit genoegen smaaken, hoe gaarne zoudt gy laaten vaaren die beuzelagtige genoegdoeningen, welke de ziel verlaagen, in stede van dezelve te verheffen! Hoe veele duizenden Ponden worden 'er verkwist, in kostbaare onthaalen, waarmede men de elendigen zou kunnen te hulp komen, en de verlegenen redden! Maar de zugt tot losbandige verspilling verdooft de gevoelens van menschlievenheid, en weert die goeddaadige aandoeningen, welke het menschlyk hart eere aandoen!’ - Aan deeze bedenkingen en de verdere beweegingen myns harten botvierende, wendden zich myne gepeinzen eigenaartig tot dat Weezen, wiens Goedheid my in staat stelde om deeze geneugten te smaaken; en myn hart vloeide over van dankbaare aandoeningen aan den algemeenen Oorsprong alles goeds, voor het lot my toegeschikt boven zo veelen myner Medemenschen!
Wederkeerende tot het verblyf des Mans, door my uit zyne ongelegenheden gered, stond ik versteld, daar een jong Geestlyke te ontmoeten, wiens voorkomen zeer inneemend was; hy zat naast het bedde, - schoon dorothea my berigt ge- | |
| |
geeven hadt, hoe haar Heer de plaats zyns verblyfs voor zyne naaste Vrienden geheim hieldt. Het gelaat van emma spreidde eene verscheidenheid van gemoedsbeweegingen ten toon; doch het was duidelyk tederheid, met genoegen vermengd: en men behoefde niet veel doorzigts te bezitten, om te ontdekken, dat de Heer harcourt (zo was de Geestlyke geheeten) een diepen indruk op haar hart gemaakt hadt.
Kort naa den maaltyd verliet zy het vertrek, en werd onmiddelyk gevolgd door dien jongen Heer. Capitein D -, bemerkende, dat ik dit paar met myne oogen volgde, sprak: ‘Ik hoop binnen kort harcourt myn Zoon te noemen. De verandering in myne omstandigheden kon nooit beter ten rechten tyde gekomen weezen; want het geluk van myne emma is de hoogste wensch myns leevens; doch was harcourt gisteren gekomen, ik zou het nimmer toegestaan hebben, om eene, zo arm als eene bedelaaresse, tot zyne Vrouw te neemen. Hy is de jonger Zoon van een Heer, die uitgestrekten landeigendom bezit; doch het grootste gedeelte is bezwaard. Wy woonden eene halve myl van elkander af, toen ik in Devonshire myn verblyf hield, en wy verkeerden zeer gemeenzaam. Van kinderen af scheenen harcourt en emma voor elkander gevormd: zo gelykaartig waren de geaartheden dier twee kinderen, zo zeer kwam beider smaak overeen, dat zyn Vader zo wel als ik de aangroeiende genegenheid ondersteunde, tot den tyd dat de ongelukkige verandering in myne omstandigheden plaats greep. Dan, op het oogenblik, wanneer dit bekend werd, verboodt de oude harcourt zynen Zoon, immer ten mynen huize een bezoek af te leggen; en, om ongehoorzaamheid in dit stuk volstrekt voor te komen, zondt by hem binnen weinig dagen buiten 's lands.
Schoon myne lieve Dogter nooit eenige klagten over dit verbod uitboezemde, bemerkte ik, welk eene diepe wonde zulks in haar hart maakte, en had de elende van te worstelen met het denkbeeld, dat ik niet alleen haar goed doorgebragt, maar ook haar leevensgenoegen geheel weggenomen had. De poogingen, welke zy aanwendde, om de verwyten, welke my het Geweeten deedt, te verzagten en te stillen, strekten eenigzins om haar boezemleed te leenigen: want in stede van met haare gedagten steeds te verkeeren omtrent haaren afweezigen Minnaar, deeden myne zwakheden haar dikwyls op my denken.
Omtrent zes weeken geleden, is harcourt, op begeerte zyns Vaders, in Engeland wedergekeerd, om eene Standplaats te bekleeden, die ter begeevinge stondt van een zyner Bloedverwanten. Van het oogenblik af, dat hy daar gekomen is, heeft hy geene moeite ontzien, om te weeten te komen, waar wy ons onthielden, en is daarin niet geslaagd voor heden
| |
| |
morgen. Met die belanglooze genegenheid, welke altoos zyn gedrag kenmerkte, boodt hy emma zyne hand aan, en bad my by hem te komen woonen, met belofte van alles te zullen doen, wat in zyn vermogen was, om het geluk myns leevens te bevorderen. - Ik hoorde hem met genoegen, weetende dat ik niet langer het slachtoffer was des ongeluks, en dat zyne verbintenis aan myne emma niet vergezeld zou gaan met onaangenaamheden, uit haaren ongelukkigen toestand naar deeze wereld spruitende. Ik heb myne toestemming gegeeven, onder voorwaarde, dat zyn Vader geene tegenwerpingen maake tegen zyne keuze.’
‘Zyn Vader,’ riep ik uit, ‘is myn Vriend en geweeze Schoolmakker; schoon ik hem, in veele jaaren, niet gezien heb. Wilt gy my als uw Afgevaardigde, te deezer gelegenheid, gebruiken? Ik heb niets te doen, en moet iets om hand hebben.’ - Terwyl wy met dit onderhoud bezig waren, vervoegde de jonge harcourt zich by ons. Capitein D - onderrigtte hem van den voorslag door my gedaan. De jonge Heer vereenigde zyne dankbetuigingen met die zyns aanstaanden Vaders. Ik besloot dien zelfden avond nog na den ouden harcourt te vertrekken en een gedeelte van de reis af te leggen. Ik heb altoos zo veel zelfvoldoenings gevonden in mede te werken tot geluksbevordering myner Medemenschen, dat ik in hunne belangen deelneem met eene drift, welke weinigen, zo ik geloof, gevoelen: ik zette daarom myne reis voort met een spoed, dien anderen, min diep in de belangen hunner. Natuurgenooten deelende, niet wel zouden hebben kunnen maaken.
Schoon myn oude Vriend my met veel betoons van Vriendschap ontving, scheen een droeve wolk van bekommerdheid zynen geest te benevelen. Ik kon my niet wederhouden, na de oorzaak te verneemen. Hy hadt de openhartigheid van te erkennen, dat zulks veroorzaakt wierd door het ondankbaar gedrag van zynen Zoon. ‘Wat heeft hy gedaan,’ vroeg ik, als geheel onkundig van het voorgevallene, ‘waardoor gy u verzekerd houdt van zyne ondankbaarheid?’ - Het antwoord was: ‘Hy heeft, zonder myne toestemming, beschikking gemaakt om zich te verbinden; misschien is hy, op deezen tyd, reeds getrouwd aan een listig meisje, dat geen kroon bezit!’ Hierop volgde een verhaal van de gemeenzaamheid, welke plaats gegreepen hadt tusschen hem en emmas Vader. Hy erkende, dat hy, vóór de ongelukkige verandering, in de omstandigheden des laatstgemelden voorgevallen, de keuze zyns Zoons niet wraakte; ‘maar,’ vervolgde hy, ‘gy weet, ik kan myne jongere Kinderen geene groote sommen geeven; en het in 't hoofd te krygen om eene bedelaaresse te trouwen, is de dwaasheid ten top gedreeven. Al myne hoop
| |
| |
is gegrond op den hoogmoed van Capitein D -, welke hem niet toeliet eenige verpligting te hebben aan zyne gemeenzaamste Vrienden. Ik acht het daarom mogelyk, dat, indien myn hendrik al slaage in het verblyf van dien ongelukkigen te ontdekken, hy het Huwelyks-aanzoek zal van de hand wyzen.’
Myne vraag was: ‘Bezit het voorwerp zyner keuze eene ongemeene schoonheid?’ - Hy antwoordde: ‘Neen, verre van daar; zy ziet 'er zo passelyk uit.’ - Ik hervatte: ‘Dan kan het dezelfde persoon niet zyn: doch ik ontmoette op myne reis eene jonge Juffrouw, die, zeer afgezonderd leevende, my inviel, misschien dezelfde te weezen, die uw Zoon in liefde hadt doen ontbranden. Deeze was de grootste Schoonheid, welke zich de verbeelding kan schilderen: terwyl nogthans haare persoonlyke aanvalligheden verre overtroffen werden door die van haare ziel; want zy onderhieldt haaren Vader en eene oude Dienstbode, door het tekenen en verkoopen van Landschappen, met de grootste kunstbekwaamheid getekend.’
Vol ontroering zeide hy: ‘Myn Heer! zeg my den naam van deeze Juffrouw; want het voorwerp van hendrik's Liefde tekent vry goed.’ - ‘Ik moet,’ gaf ik hem te verstaan, ‘haar toenaam, uit kieschheid, verbergen; doch haar Doopnaam is emma, en zy is de schoonste, die ik ooit zag.’ - ‘Ik zou schier denken, dat het dezelfde was,’ viel hy my met blykbaare ontroerenis in de reden; ‘maar hendriks emma bezit geene van die uitgeleezene bevalligheden, welke gy haar toeschryft.’
‘Verwekt het,’ voerde ik hem te gemoete, ‘uwe verwondering niet, te hooren van eene Dogter, die door haar kunstvermogen haaren Vader onderhoudt, zyne smerten leenigt, en hem tragt te vrede te stellen met het wissellot in zyne omstandigheden, die hy aan eigen wangedrag toeschryft? 'Er is geene groote maate van schoonheid noodig, om zulk een voorwerp belangryk en inneemend te maaken - maar de Juffrouw, die ik beoog, bezit alles, wat schoon, wat bevallig is, en, was ik zelve een jong Heer, en haar hart vry, ik zou haar ongetwyfeld myn hart en wat ik bezit aanbieden. Welk eene maate van Huislyk geluk mag men niet verwagten van de verbintenis aan zulk eene Engelin! welk verfynd geluk zich hiet belooven van zulk eene ter Egtgenoote te hebben! En, indien het mogt blyken dat deeze emma het voorwerp is van de liefde uws hendriks, kan dan diens Vader in staat weezen om al dit geluk van het leeven zyns Zoons te stooren?’
‘Uwe aanmerkingen, myn Vriend!’ was het antwoord, ‘gaan in de bespiegeling uitsteekend door: maar Liefde en Deugd alleen, let hier op, zyn zwakke steunzels; en de behoef- | |
| |
te, die weldra op zulk eene Egtverbintenisse moet volgen, zal welhaast die tedere liefde ten huize uitdryven!’ - ‘Dan,’ viel ik hier op in, ‘veronderstel, dat emma, door eenig gelukkig toeval, een gedeelte van haare middelen wederkreeg - veronderstel, dat haar Vader haar vyf duizend Ponden ten Huwelyk kon geeven - zoudt gy dan nog een hinderpaal stellen aan het geluk van uwen Zoon, of zoudt gy hem toelaaten gelukkig te weezen met het voorwerp zyner verkiezinge?’
‘Voorzeker,’ was Mr. harcourt's antwoord, ‘ik zou - ik zou gaarne en volvrolyk emma voor myne Dogter erkennen; doch nimmer zal ik gedoogen, dat hy eene jeugdige driftvervoering involge, die, door hem in armoede te storten, onvermydelyk zyn ongeluk moet ten gevolge hebben!’
Weinig oogenblikken waren 'er noodig om de verandering in Capitein D-'s omstandigheden te ontvouwen. Ik verhaalde weder het voorgevallene met Mr. topham, en onderrigtte mynen Vriend van de oorzaak myns onverwagten bezoeks. Hendrik werd niet langer van ondankbaarheid beschuldigd; en ik kreeg een Brief aan Capitein D-, de goedkeuring des Huwelyks behelzende.
Weetende in welk eene angstvallige bekommerdheid emma verkeerde, verliet ik Devonshire den volgenden morgen. Ik had beloofd in veertien dagen te zullen wederkeeren; doch met den tienden dag bevond ik my reeds aan haar verblyf. Emma's bloozende wangen werden, op het zien van my, doodbleek. ‘Gy wilde,’ sprak zy zagtlyk, ‘dan de hoop van geluk, waarin ik my heb toegegeeven, uitdooven; gy zye de brenger van kwaade tyding, en wilde niet dat ik my langer met ydele hoope voedde!’ - ‘Laat nooit toe,’ was myn antwoord, ‘dat Spreekwoorden uwe begrippen vormen: gy laat u inneemen door het Spreekwoord: Slegt nieuws komt altyd vroeg genoeg; maar was ik slegt nieuws komen brengen, ik zou my zo niet gespoed hebben. Laat, derhalven, de zonneschyn van weltevredenheid en blydschap uw gelaat vervrolyken. De Heer harcourt, verzeker ik u, is genegen en gereed om u als zyne Dogter te omhelzen, en ik kom u dit troostryk nieuws brengen.’ Dit zeggende, verliet ik de geheel ontstelde emma, die in traanen van blydschap en erkentenis zwom.
Onnoodig acht ik het, de daarop volgende tooneelen te beschryven. Ik werd dermaate met dankbetuigingen overlaaden, dat ik ze naauwlyks kon draagen. Dan, eer ik afscheid nam van dit gelukkig gemaakt Verblyf, verpligtte ik dorothea, door een Eed, tot een eeuwig stilzwygen.
|
|