Proeve ter ontcyffering van het woord tridt, op het onlangs ontdekte muntstuk te cuik.
De taalkundige onmagt, die de Schryver der Vlugtige Gedagten omtrend het onlangs ontdekte Muntstuk (te Cuik), ter oplossing van het onverstaanbaare woord tridt, te kennen geeft, noopt my, eene proeve tot deszelfs ontcyffering op te geeven: te meer, wyl eene naauwkeurige bezichtiging dezer Penning by den kundigen Hr. p. van damme te Amsterdam, in wiens gadelooze Penningschat het zich thans bevindt, my hiertoe byzonder in staat stelt. Het komt my meer dan waarschynlyk voor, dat de veronderstelde I de rechte streep van een P is, waarvan het oogje is uitgesleeten, en de D niet deeze letter, maar een O; het geen dit onuitlegbaar omschrift tridt in den zoo gewoonen eertytel tr. pot. herschept: eene stelling, die reeds veel grond bekomt door het getal IIII, na eenige tusschenruimte daarop volgende, en nog veel meer, wanneer men in acht neemt, dat deeze Penning, die de grootte van eene gewoone heeft, niet dan door de incasseering tot de uitgebreidheid van een medaillon is gebragt, en dat van Antoninus Pius gouden penningen met de afbeelding eener loopende overwinning en het omschrift tr. pot. XX. cos. IIII. bekend zyn: zelfs scheen het my toe, de overblyfzelen der eerste X naast de T en de letters .. os voor de IIII nog te kunnen ontdekken.
Stilzwygend voorbygaande de Legenda der hoofdzyde, die in getallen aldus gevonden wordt, en de incasseering, waarvan genoeg gezegd is door den Hr. hanewinckel, meen ik door deeze weinige regels aan myne pooging ter ontcyffering voldaan te hebben: terwyl het my aangenaam zal weezen, door middel van dit Maandwerk, te verneemen, of iemand hierin beter geslaagd zy.
w.h.j. van westreenen.
's Hage, 25 Oct. 1803.