De twee soldaaten.
In 'een der akeligste en behoeftigste gelegenheden, waarin de Franschen in Opper-Egypten zich bevonden, zag de Heer denon, ten zelfden tyde, twee Soldaaten, van welken de een de verregaandste hardvogtigheid, en de ander de edelste gevoeligheid betoonde. Het eerste geval droeg zich in deezer voege toe. Hy zag een Soldaat uit een hol komen, een Geit met zich sleepende, in dat hol gevonden. Een Grysaart volgde hem, met twee zeer jonge Kinderen in zyne armen. De oude man lag de Zuigelingen op den grond, en viel op zyne kniën: zonder eenig woord te spreeken, beduidde hy, onder een vloed van traanen, dat zyne Kindertjes moesten sterven, wanneer men de Geit wegnam. De honger, als doof en blind, liet zich door deeze treffende beduidingen niet terug houden. Oogenbliklyk werd de Geit geslagt.
Ten zelfden oogenblikke zag de Heer denon een ander Soldaat opkomen, een Kind onder den arm draagende, 't welk de Moeder, in het verhaast vlugten voor de Franschen, ongetwyfeld verpligt geweest was in de Woestyn agter te laaten. Niettegenstaande den last, waarmede deeze braave man belaaden was, zyn knapzak, zyn snaphaan, zyn patroontas met kardoesen, en de vermoeidheid van een geforceerden marsch van vier agtereenvolgende dagen, hadt nogthans de zugt, om dit klein ongelukkig schepzeltje in het leeven te bewaaren, hem aangezet, om het teerhartig op te neemen; bykans anderhalf uur gaans verre hadt hy het in zyne armen getorscht: wat 'er mede te doen? In dit verlaaten Dorp zag hy toevallig een enkel Inwooner, zag hy nevens hem twee Kindertjes; en, zonder op iets anders te letten, lag hy het voorwerp zyner bezorgdheid by dezelve neder, met de edele geestdrift van een gevoelig schepzel, dat eene goede daad verrigt heeft.
‘Was ik,’ laat de Heer denon op dit verhaal volgen, ‘door afgryzen getroffen geweest by het zien dat de hooger een weezen van myne soort zo woest als een Roofdier gemaakt hadt, de andere Soldaat deedt myne gevoeligheid bedaaren, en verzoende my weder met de menschlykheid. Welke gewaarwordingen zyn het, die in ons verwekt worden door de ten toonspreiding der zagtere deugden, te midden van de ysselykheden des oorlogs! Zy doen de kwynende ziel herleeven; zy zyn een glas frisch en verkoelend water in het diepste eener heete woestyn. - Ik had geld en beschuit, om aan den ouden man te geeven;