Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 555]
| |
Bedenkingen, over het oneigen en verkeerd gebruik van het woord buikspreeken; als ook betreffende sommige persoonen, die met een zonderling spraakvermogen begaafd zyn geweest; benevens eenige waare berichten, aangaande den heer Fitz James.(Medegedeeld door a. fokke sz. te Amsterdam.)
Sedert de Heer fitz james zyn byzonder Spraakvermogen, en de verdere hem eigene zeldzaame hebbelykheden, onlangs, hier te lande, met zo veel bewondering van de aanwezenden, heeft geöeffend, is het woord Buikspreeken weder in dagelyksche wandeling geraakt, en heeft ook alweder, gelyk doorgaands het geval geweest is, wanneer 'er zig persoonen, die een ongewoon vermogen op hunne stem konden oeffenen, voordeeden, by verscheidene onzer Landgenooten een' schadelyken indruk nagelaaten. Veelen, immers, misleid door het aloude kunstwoord, waarmede men uitdrukte de hebbelykheid of kunst om het spraakgeluid op allerleie wyze te dwingen, zo dat 'er veele verschillende spraaktoonen, en wel op onderscheidene afstanden van den spreeker, gevormd kunnen worden, zonder dat men hem eenige merkelyke beweeging met mond of lippen ziet maaken, zyn weder, zo al niet geheel tot de overoude bygeloovige dwaaling vervallen, dat 'er welligt een vreemde geest in den buik dier persoonen zig ophoudt, en van daar uit derzelver mond spreekt, ten minsten tot het twyffelend vermoeden verleid, dat zy het vermogen zouden hebben, om in hunnen buik een spraak te vormen, en dus niet met den mond, maar met den buik, te spreeken; zo dat het geluid dier geärticuleerde buikstem door de porien des lighaams naar buiten zoude dringen - het welk indedaad, in deze verlichte dagen, een nog veel onverschoonlyker dwaaling is, dan ooit het vermoeden van een' vreemden geest in het lighaam dier persoonen in de oudheid geweest is, daar de leer der zielsverhuizing en der verplaatsing van geesten van het eene lighaam in het andere, gelyk ook de onmiddelyke werking van boven-menschelyke, zo wel goede als kwaade wezens, op den mensch, by de aloudste Oostersche Volken, de Indiaanen, Chaldeen, Egyptenaars, Phoeniciers en anderen, zelfs op gronden van eene soort van wysgeerige gevolgtrekkende redeneering, aangenomen was; volgends welke gronden de Grieksche Wysgeer pythagoras, die naar Egypten toog, om aldaar de leerstellingen der Wysgeeren te onderzoeken, deze leer omhelsde en in Griekenland voordgeplant heeft, | |
[pagina 556]
| |
waardoor de Westersche waereld die gronden van Zielsverhuizing, Geestenleer, Geestenverschyning enz. ontfangen heeft, waar uit vervolgends de ongerymdste gevolgen getrokken en de schadelykste bygeloovigheden ontstaan zyn. Dat men, op grond dier aloude Geestenleer in het Oosten, zeeker geloofde, dat sommige den mensch vyandige Geesten het lighaam van zekere persoonen tot hun verblyf konden kiezen, ten einde andere menschen met logenachtige, immers schadelyke, voorzeggingen te misleiden, of liever, dat men het daarvoor hield, dat 'er een onophoudelyke vyandschap tusschen goede en kwaade Geesten plaats had, welke elk om het zeerst elkander het gebied over den mensch trachtten te betwisten, blykt ons klaar, wanneer wy de schriften der Hebreen, zo als die liggen, even als overoude Geschiedboeken, zonder raadpleeging met dikwyls zinverduisterende ophelderingen, leezen en bepeinzen. Immers dan zal men vinden, dat de Hebreen, 't zy dan door hun oponthoud in Egypten, of door hun verband met de Chaldeen, van welke Natie abraham afkomstig was, de leer van het aanzyn en de werking van aan den mensch nuttige en schadelyke Geesten voor eene zeekere waarheid hebben gehouden. Van daar dan ook vindt men, dat mozes, de Wetgeever der Israëlieten, de Waarzeggers en zulke Kunstenaars, welke door middel van booze of den mensch vyandige Geesten hunne zeldzaame werkingen uitvoerden, op levensstraf uit zyne maatschappy geweerd wilde hebben. Doch nooit is eenig mensch in de geheele Oudheid op de gedachte gevallen, dat die waarzeggers zelve met hunnen buik, en niet met den mond, spraken; ook is het woord buik nooit in het Oosten in gebruik geweest, om den oorsprong van de spraak dier waarzeggers uit te drukken; zy hielden het daar voor, dat die persoonen met een boozen Geest bezeten waren, die zig in hun lighaam ophield, en daar uit, niet door den buik, maar wel door den mond, met een holle stem, even als uit een hollen lederen wynzak, sprak. Immers het woord Oob, dat men by Leviticus XX:27, Deuter. XVIII:11, Metonymice, en by overnaaming, voor Waarzegger gebruikt vindt, geeft niets anders te kennen, dan een' kwaaden Geest, welke zig in het lighaam van sommige menschen zoude ophouden, en door hunnen mond met een holle stem, even als uit een' lederen zak, zoude spreeken. Men vindt het woord Oob, in deszelfs eigenlyke betekenis, in het Boek jobs, Hoofdst. XXXII:19, voor een lederen wynzak gebezigd. Maar hoe komen wy dan aan het woord Buikspreeken en Buikspraak? - Dit woord is in het Westen in gebruik geraakt, door de Grieksche Vertaaling der Vyf Boeken van mozes, welke, op last van ptolomaeus philadelphus, voor | |
[pagina 557]
| |
de Bibliotheek van Alexandrien, zo men wil, door zeventig Overzetters, zoude gemaakt zyn. Deze lieden waren Grieken, en kenden de wyze, hoedanig de Priesteresse van apollo, in de Stad Pytho, heure Godspraaken uitte, naamlyk door, op een laagen Drievoet zittende, omwonden met het vel eener Slang, verbeeldende den Draak Python, (welke door apollo, volgends de, almede uit het Oosten ontleende, Fabelleer der Grieken, gedood was) allerleie lighaamsbeweegingen te maaken, even als of de voorzeggende geest haar van onderen door den buik in het lighaam voere, en, zig daar in ophoudende, haar geweldige pynen veroorzaakte, terwyl hy door haaren mond, en dus echter al weder niet door haaren buik, sprak. - Die Grieksche Vertolkers wisten dus hunnen Landgenooten den zin van het woord Oob niet beter te doen gevoelen dan door ενγαςριμυτος of uit den buik (niet met den buik) spreekende; of beter zulk een persoon, welke een' geest in zig hadde, die als 't ware uit den buik sprake. - Dat 'er onder deze Priesteressen of Pythonissen wel zeer enkele kunnen geweest zyn, die heure stem derwyze wisten te leiden, dat die niet uit den mond, maar uit den buik, of eenig ander lighaamsdeel, scheen voord te komen, is mogelyk; - immers men vindt onder de Grieken van eene Pythonissa gewaagd, welke door de oxelen sprak. Doch zo men hier op wilde bouwen, dat alle de Orakelen door zulke persoonen, die hunne stem op zo eene ongewoone wyze wisten te dwingen, gegeeven zyn, dan zoude men, myns bedunkens, ten hoogsten dwaalen, daar dit zonderling stem- en spraakvermogen slegts zeer zeldzaam onder de menschen aangetroffen wordt. Even zeer dwaalt men, myns bedunkens, wanneer men, op grond van het woord γυνη ενγαςριμυτος, of uit den buik spreekende vrouw, waarmede men in de Grieksche Vertaaling van het 1 Boek samuels de Hebreeuwsche woorden Eschet bahaala Oob uitgedrukt vindt, de Waarzegster van Endor voor eene Buikspreekster houdt. - Immers wy leezen aldaar niets anders, dan dat saul, vóór een' beslissenden slag tegen de Philistynen, na dat hy eerst de geöorloofde middelen, om het toekomende te weeten, in het werk gesteld, den Urim of steenen borstlap des Hoogenpriesters, en de waare Propheeten, vergeefs en zonder andwoord te bekomen, geraadpleegd had, zig wanhoopend begeeft tot de raadvraaging van kwaade Geesten, en van Waarzeggers, dien hy zelve, volgends de Wet, op straffe des doods verboden had, hunne kunst te oeffenen. Hy zegt, in de uiterste verlegenheid, tegen zyne byhebbende Knechten, dat is de hem gemeenzaamste Officieren van zyn Leger: Zoek my eene Vrouwe, die een oob, of kwaaden waarzeggenden Geest, by zig draagt. | |
[pagina 558]
| |
Men vindt zodanig een voorwerp, welk te Endor een Dorp, liggende aan den voet van het gebergte, waarop saul gelegerd was) zig ophield, en aldaar, naar het schynt, bedektelyk heure kunst oeffende. By deze komt hy, onbekend en verkleed, en zegt: Doe my samuel opkomen; daar mede bedoelende: ‘Laat de Geest, dien gy in u hebt, door zyne gemeenschap met afgestorven Geesten, dien van samuel hier doen tegenwoordig zyn, op dat ik dien zou kunnen raadpleegen over den uitslag van den stryd, en gy my door uwen Geest zyn andwoord zoudt kunnen mededeelen.’ Hy was dus wel zeeker, dat hy den Geest zelven niet zou kunnen zien; waarom hy, bepaaldelyk, eer hy zyn hoofd nog afkeerde of neigde, en dus wel degelyk in het vertrek rondziende, aan haar vroeg: Wat ziet gy? Waar op zy andwoordde: ik zie Goden (Elohim, dat is een' zeer grooten en vermogenden Geest) uit de aarde opkomen. Alweder vraagt saul, in de zeekere vooronderstelling dat hy zelf niets daar van kon zien: Hoe is zyne gedaante? Zy beschryft hem daarop eene gedaante, die meest met die van samuel, die slegts kort te vooren overleden en by haar wel bekend was, overeen kwam. Daarop neigt hy eerst zyn hoofd ter aarde, en doet zyne vraagen. Het ter aarde neigen van zyn hoofd schynt uit eerbied voor de door hem vermoede tegenwoordigheid van samuels Geest geschied te zyn. Inmiddels geeft de Vrouw met eene holle stemme het andwoord. Hy verwagtte dat ook van de Vrouw, of beter, uit de Vrouw, van den Geest of Oob, dien hy in de Vrouw vermoedde, gelyk hy zelf vers 8. zegt: Voorzeg my toch, door den waarzeggenden Geest, (Kozo mi-na li ba 0ob); want, schoon 'er bepaaldelyk in den Text gevonden wordt: En Samuel zeide, enz. leert ons de geheele samenhang duidelyk, dat de Vrouw het andwoord van samuel, als 't ware door middel van heuren inwoonenden Geest, aan hem overbragt, en dat saul zulks ook alleen uit heuren mond verwagtte. Immers hy was niet ontroerd daar over, dat samuel sprak; maar 'er staat ten duidelyksten, dat zyne hevige ontroering, zo dat hy uitgestrekt ter aarde viel, ontstond over de woorden, die samuel sprak; naamlyk de aankondiging van den voor hem nadeeligen uitslag van den stryd. - De Vrouw behoefde dus hier geen kunstenaary of bedrog, 't zy door het namaaken van samuels stem, of wat men ook meenen moge, te bezigen; zy had slegts met een holle stem te spreeken, even als of de Geest, die in haar woonde, uit de diepte van zyn verblyf, door heure spraak-orgaanen sprake. Het neigen van het hoofd van saul doet ook niets in dit geval af; dit geschiedde alleen uit eerbied voor den Geest van samuel, dien hy meende dat, voor hem onzichtbaar, tegenwoor- | |
[pagina 559]
| |
dig was. Schoon hy ook met opgerichten hoofde gestaan, overal rond- en de Vrouw in het aanzicht gezien hadde, zoude hy evenwel geloofd hebben, dat samuel, door middel van den in haar woonenden Geest, of Oob, tot hem sprak. Hier is dus geen grond om te gelooven, dat die Vrouw met dat soort van zeldzaam spraakvermogen, het welk thands by enkele persoonen aangetroffen wordt, voorzien zy geweest; gelyk ook niet, dat saul met de woorden: Zoek my eene Vrouw, die een Oob met zig draagt, bedoeld heeft eene Vrouw, die met den buik, en niet met den mond, spreekt. Het woord Oob, immers, heeft, noch in klank, noch in betekenis, eenige gemeenschap met de Hebreeuwsche woorden, Beten, Chachon en Kereb, waarmede, Num. V:22. 1 Kon. VII:20. Job XIX:17 en Lev. II:42, de Buik, op eene eigenlyke wyze, of by overnaaming, Metonymice, uitgedrukt wordt; zynde Beten eigenlyk het woord, dat den Buik van een Mensch of Dier betekent. Chachon, betekenende het middenste deel van iets, en Kereb, het inwendige, worden by overnaaming voor den Buik somtyds gebezigd; even gelyk wy ook de midden-uitpuiling van een schip, by overnaaming, den buik van het schip noemen. Hadde men in het Oosten slegts eenigzins vermoed, dat die Waarzeggers met of door den buik spraken, men zoude de woorden Beten, Chachon, of Kereb, wel in de plaats van het woord Oob gebezigd hebben; doch men wilde alleen slegts uitdrukken den hollen klank der stem, waarmede die lieden hunne voorzeg. gingen spraken, even als of het geluid uit een lederen wynzak voordkwame; en vandaar heeft men het woord Oob, waarschynlyk, op dezelven toegepast. Dit achtten wy noodig te zyn, om vooreerst de meening, dat 'er ooit met den Buik gesproken zy, te weeren, en tevens het gevoelen, dat het vormen van stemmen op een' verwyderden afstand oulings zeer gemeenzaam, en by alle of de meeste Orakelen in gebruik zou zyn geweest, uit den weg te ruimen, alvoorens wy overgaan tot de nadere beschouwing dier ten allen tyde zeer zeldzaame persoonen, welke uit de natuur eene hebbelykheid tot het vormen van allerleie geluiden en spraaktoonen, als ook tot de leiding der stem, even als of ze van eene andere dan hunne standplaats gehoord wierd, bezitten, en die hebbelykheid door kunst en geduurige oeffening tot een' trap van sterkte weeten te doen aanwassen, die de onbegrypelykste en verbaazendste uitwerkzelen kan hebben. Men heeft enkele zulke lieden reeds in voorige Eeuwen opgemerkt, en dezelven, op den hier vooren bestreeden valschen grond, Buikspreekers geheeten. Sommigen gaven, in laatere dagen, zig zelven dien naam; van daar het Fransche woord Ventriloque, van het Latynsche woord Ventriloquus, | |
[pagina 560]
| |
het welk eigenlyk Buikspreeker betekent, afgeleid: doch weder anderen werden uit bygeloof en dwaaling, door de verbaasde menigte, die zig verbeeldde dat zy met en door den Buik spraken, aldus betyteld; waar door dit woord in het algemeen als een Kunstwoord in gebruik gekomen is, waarmede men die enkele voorwerpen, welke zodanig een spraakvermogen bezitten, benoemt; schoon men ook overtuigd zy, dat die stem by hen niet met of in den Buik, maar op eene behendige wyze met den mond, gevormd worde. Dus heeft al het gene, wat men in de Oostersche en Westersche Oudheid vindt, betreffende de Orakelen, Waarzeggingen en Volksmisleidingen der Ouden, welke eerstgenoemden meestal door klankleidingen van verborgen persoonen, door middel van spreekbuizen, daargesteld werden, geen de minste gemeenschap met de eigenschap of hebbelykheid dier enkel hier en daar zig opdoende persoonen, welke een zonderling vermogen op hunne stem bezitten, en waaronder de Heer fitz james, van wiens kunst wy eenige door ons ingewonnen waare berichten hier zullen laaten volgen, met veel recht, als een der aanmerkelyksten, welke 'er zig tot heden toe nog opgedaan hebben, mag aangemerkt worden. Coelius rhodiginus, een Schryver, die op het einde der XV en in het begin der XVI Eeuw leefde, is de eerste, welke van een dier zeldzaame voorwerpen, die het vermogen bezitten om de stem als van een' verren afstand te doen hooren, gewaagt, verhaalende in zyn Werk betyteld: Lectiones Antiquae, zodanig eene Vrouw gezien te hebben, welke voorgaf een' Geest in zig te hebben, dien zy Cincinnatulus, of kleine Krullebol, noemde. Deze konde heure stem mede op een' verren afstand overbrengen, of wel zulk eene stem vormen, die als van een' verren afstand scheen te komen. Daarop volgt, omtrend 1563, jean brodeau, die in zyn Mengelwerk gewag maakt van een Kamerdienaar van Koning franciskus I van Franklyk, louis brabant geheeten, die zyne stem, als van een' zeer verren afstand komende, konde doen hooren. Hieronymus oleaster, een Portugeesch Schryver, welke in de XVI Eeuw leefde, zegt insgelyks, in een Latynsch Werk betyteld: Isaias inter Majores Prophetas primus, gedrukt te Parys in 1656 in folio, eene Vrouw gekend te hebben, welke dat zeldzaam spraakvermogen bezat, en voorgaf dat de Geest van zekeren toen reeds overleden petrus joannes haar op heure vraagen andwoordde. Hier te lande schynt zodanig een voorwerp het eerst opgemerkt te zyn in den Jaare 1685, wanneer zig in het Oude-Mannen- en Vrouwen-Huis te Amsterdam eene Vrouw bevond, van 73 Jaaren, genoemd barbara jacobsz. welke insgelyks het vermogen bezat van eene dubbele en als van eene andere plaats komende stem te vormen. Zy zat | |
[pagina 561]
| |
nevens heur bed, en sprak, als 't ware, met iemand, dien zy jochem noemde, en dien zy voorgaf nevens haar in het bed te liggen; schoon het bed geheel ledig bevonden wierd. Dit Geval wordt zo wel door van dale, in zyn Werk over de Orakelen, als door b. bekker, in zyne Betoverde Waereld, verhaald; welke beiden zeggen, zelven die Vrouw aldaar gezien en gehoord te hebben. In 1643 was 'er ook aan het Hof des Konings van Engeland dergelyk een Man, die fanning geheeten werd, en dit spraakvermogen bezat. In den Jaare 1735 schryft vigneul de marville, twee dergelyke Persoonen te Parys gekend te hebben. In 1770 leefde te Weenen de beruchte baron van mengen, die deze eigenschap mede in een' hoogen graad bezat, en met een Pop, dien hy by zig droeg, een langduurige samenspraak hield; - en eindelyk terzelver tyd ook, te St. Germain en Laye, de beruchte Kruidenier st. gilles, die door den Abt de la chapelle zelven, die een byzonder Werk over deze zeldzaame spraak-eigenschap geschreeven heeft, bezocht is geworden. Met dezen laatstgenoemden schynt de Heer fitz james de naaste overeenkomst te hebben; immers al het verwonderenswaardige, dat de la chapelle van dezen st. gilles verhaalt, wordt ook by den Heer fitz james aangetroffen. Het zonderlinge, welk alle deze opgenoemde voorwerpen in hunne stem hadden, was: 1. dat zy allerleie geluiden konden nabootzen; 2. verscheidene stemmen als te samen spreekende konden doen hooren; en 3. eene stem konden vormen, die uit eene andere plaats scheen voord te komen. Het eerste en tweede dezer stemvermogens is zo zeer ongemeen niet. Men vindt nog al dikwyls menschen, die, een zeer goed muzikaal gehoor hebbende, in staat zyn, de stem van onderscheidene lieden duidelyk na te bootzen; zo dat zy, aan wien die lieden bekend zyn, wanneer zy den spreeker niet zagen, meenen, die lieden zelven te hooren. Zo ook zyn 'er lieden, die onderscheiden geluiden natuurlyk kunnen nabootzen. De bekende Kunstenaar bennie bezit dit stemvermogen in zo verre, dat hy zeer natuurlyk, door middel van zekere beweeging der tong, het maanwen van eene Kat, het kwaaken van een Endvogel, en de stem van een klein Kind, kan nabootzen. Met deze soort van naäaming hebben meest alle de hier opgenoemde voorwerpen begonnen hunne stem te dwingen, die vervolgends, door dagelyksche oeffeningen, tot de nabootzing van laagere toonen en andere geluiden gewennende. Doch de vorming van eene stem, die van elders schynt te komen, is in lange zo gemeen of zo verklaarbaar niet. Sommige, met de Spraak-orgaanen van den Mensch zeer bekende, lieden willen, dat, daar het spraakgeluid gewoonlyk by respiratie, of uitademing, voordgebragt wordt, deze persoonen het vermogen zouden bezit- | |
[pagina 562]
| |
ten, om by inspiratie, of inademing, in de borstholte eene stem te vormen, die naar buiten hoorbaar is, doch den hoorer zodanig het gehoor aandoet, als of ze van een verren afstand, buiten het lighaam van den spreeker, kwame. Dit is de eenige waarschynlyke oplossing, welke men van dit zonderling spraakvermogen geeft. Ondertusschen kunnen zy, die hetzelve bezitten, 'er, of ten goede, of ten kwaade, het verbaazendste gebruik van maaken. Ten goede, door sommige persoonen van hun verkeerd gedrag en kwaade zeden te beteren; gelyk men, onder andere voorvallen, verhaalt, dat zeker persoon eens in een trekschuit zittende, de aanwezigen op eene duldelooze wyze met vloeken en zweeren geërgerd hebbende, 'er eene stem gehoord werd, die hem over deze kwaade gewoonte bestrafte, zonder dat iemand wist, vanwaar die stem kwame; het geen hem, van dat oogenblik af, zig van vloeken deed onthouden. Ten kwaade kan dezelve insgelyks gebezigd worden; gelyk zulks, nog niet lang geleden, te Hamburg plaats gehad heeft, alwaar, op zekeren avond, een Knecht aan zeker groot Logement aanschelde, vraagende of hy daar dien nacht met zyn' Heer zoude kunnen logeeren; het welk met ja beandwoord zynde, zeide hy, dat zyn Heer ziek en nog in het Posthuis was, maar dat men hem slegts de kamer zoude wyzen, wyl by daar eenige Medicynen, die hy by zig had, op de tafel wilde zetten. Men wyst hem de kamer; en hy zet, terwyl het bed gereed gemaakt wordt, ook in de daad een drankflesjen, pillendoosjen enz. op de tafel voor het bed neder; gaat vervolgends weder uit, en begeeft zig by een Joodsch' wisselaar, dien vraagende, of hy, voor een aanmerkelyke som, ducaaten aan een reizend Heer, die goud noodig had, tegen zilvergeld zoude willen inwisselen. Hy spreekt met hem over den prys, en bepaalt den Jood het uur, wanneer, en de plaats, waar zyn Heer te spreeken zoude zyn; gaat voords weder naar het Logement, en aan de tafel voor het bed zitten. Op het bepaalde uur komt de Jood met de gevraagde ducaaten, doch wordt door den Knecht gewenkt van stil te spreeken en zig met hem aan het einde der kamer, op eenigen afstand van het bed, te begeeven, wyl zyn Heer zeer zwak was en geen overluid spreeken kon verdraagen. Hy gaat daarop alleen aan het bed, schuift de gordynen even open, en zegt zagtkens: Myn Heer! daar is nu de Jood met de ducaaten. De Jood hoort daarop bescheidentlyk de stem van een zeer zwak mensch, die andwoordt: Hoeveel vraagt hy 'er voor? De Knecht zegt den prys. De Heer wederom: Dat is te veel; bied hem iets minder. De Knecht komt weder by den Jood; doch deze zegt, de ducaaten niet minder dan tot den geëischten prys te kunnen laaten. De | |
[pagina 563]
| |
Knecht gaat daarop weder naar het bed, en brengt die woorden van den Jood over; daarop zegt de Heer: Nu dan geef de ducaaten maar hier, en haal myn valies van de kamer hier naast; dan zal ik hem het zilvergeld 'er voor geeven; daar is de sleutel van de kamer. De Knecht neemt daarop de ducaaten van den Jood af, en gaat weder naar het bed; waarop de Heer zegt: Zo! zyn ze daar? dat is goed; geef ze maar hier, en haal nu myn valies. Daarop verlaat de Knecht de kamer, en blyft een geruimen tyd weg; doch de Jood, niet anders denkende, of de Heer, dien hy zig verbeeldde ziek te bedde te liggen, had de ducaaten aldaar by zig, wagt met geduld meer dan een uur lang, en durfde niet aan het bed gaan, om den zwakken Heer, dien hy vermoedde in slaap geraakt te zyn, wyl hy geen 't minste geluid meer uit het bed vernam, niet te verontrusten; eindelyk toch, het wagten moede wordende, begeeft hy zig zachtjens naar het bed, schuift de gordynen even open, en - vindt het geheel ledig; - de Knecht is nooit weder in het Logement terug gekomen. Het is dus zeer mogelyk om met dit zonderling vermogen veel goed en tevens veel kwaad te verrichten; maar ook is het dienstig om de aartigste trekken en verrassendste ontmoetingen op te leveren, waardoor de aanwezigen schuldeloos vermaakt en vervrolykt worden. Tot dit gebruik alleen wordt het door den Heer fitz james gebezigd, die 'er zyn bestaan in gezocht heeft en ook werkelyk nog vindt, en omtrent wien wy de navolgende berichten ontfangen hebben. Hy is een man van tusschen de 30 en 40 jaaren, welgemaakt en ryzig van statuur, minzaam en welleevend van omgang, en zegt in Frankryk vrouw en kinderen te hebben, naar welker byzyn hy zeer verlangende is. In het negende jaar zyns ouderdoms heeft hy de terugwerkende kracht van zyne stem het eerst ontdekt. Wanneer hy zyne kunst oeffent, kan men slegts zeer weinige, hoewel toch eenige geringe beweeging aan zyn' mond en lippen gewaar worden. Hy wendt niet voor, dat hy in, door, of met den buik spreekt, en ontkent niet, dat hy de stem uit den mond laat gaan; doch zegt, dezelve van zeer laag op te haalen; gelyk men ook wel bemerken kan, als hy eene zeer zachte stem moet nabootzen, en daarby niet in de gelegenheid is, om de beweeging zyner lippen genoegzaam te kunnen verbergen: dit schynt hem eenigzins moeilyk en lastig te vallen; waarom hy altyd liefst het hoofd, wanneer hy zyne kunst oeffent, omwendt. En over het geheel, ofschoon hy zeer lang achtereen zyne kunst onvermoeid schynt te kunnen oeffenen, kan men echter wel bemerken, dat zulks hem moeite kost. Hy bezit het vermogen om de door hem geuitte geärticuleerde stem langs allerleie richtingen | |
[pagina 564]
| |
te doen hooren; nu eens schynt het geluid van boven, dan weder van onderen, nu eens van de regtsche, dan weder van de linksche zyde te komen, zonder dat hy echter eenige merkelyke beweeging met het hoofd maakt, veel minder hetzelve naar die verschillende richtingen wendt. Ook schynt het geluid dikwyls als van een' zeer verren afstand gehoord te worden. Verscheidene proeven van dien aart heeft hy, geduurende zyn verblyf te Amsterdam, in aanzienlyke Gezelschappen, tot verwondering en verbaazing zelfs van de oplettendste en niet ligtelyk te misleidene aanwezigen, gegeeven, die zig echter bepaaldelyk voorgenomen hadden om zyn gedrag ten naauwkeurigsten naar te gaan. Behalven de zonderlinge proeven van zyne kunst, welke hy in het openbaar op het Fransch Tooneel heeft vertoond, zyn ook nog de volgende stukken door hem verricht. Zig achter een schut geplaatst hebbende, heeft hy, op de natuurlykste wyze, eene zeer talryke Volksvergadering, of zogenaamde Club, nagebootst. Men hoorde den President derzelve de Vergadering openen, den Secretaris de Notulen leezen, verscheidene stemmen tusschen beide invallen, het woord vraagen, voorstellen doen, enz.; en altyd konde men de stem des Presidents, en die van den Secretaris, als ook die van alle de spreekende persoonen, welke zeer talryk scheenen te zyn, onderscheiden. Voords gaf hy, te midden van eenig druk gesprek, voor, eenig gerucht op straat te verneemen, begaf zig voords aan het raam, schuift hetzelve op; en het geheele gezelschap hoort bescheidentlyk de wagts van verre Brand! roepen. Men begeeft zig mede naar de raamen, en ziet - alles is stil, en 'er wordt niets vernomen. Hy plaatst zig nevens den Schoorsteen van het vertrek, zegt zig te verwonderen dat 'er des avonds en op zo een ongelegen uur een Schoorsteenveeger op denzelven arbeidt. Hy roept door den schoorsteen naar boven, en men hoort zeer duidelyk den gewaanden Schoorsteenveeger hem antwoorden, een langduurig gesprek met hem houden, en eindelyk op zyn verzoek een liedjen zingen; alles zo natuurlyk, dat men zig niet anders verbeelden kan, of de andwoordende stem komt in de daad van boven uit den schoorsteen. - Voords doet hy zeer duidelyk de onderscheidene geluiden van Houtzaagen, Vuurslaan, Klokluiden, en van het blaazen der Postillons, hooren. Verscheidene verrassende en een geheel gezelschap vermaakende stukken heeft hy, tot ieders verwondering, zo hier als elders verricht; onder anderen, in zeker talryk Gezelschap ingeleid wordende, zegt hy, na alle de aanwezenden gegroet te hebben, tegen een derzelven: Myn Heer schynt insgelyks de kunst te | |
[pagina 565]
| |
verstaan! En onmiddelyk hoort men, met dezelfde stem van dien aangesproken persoon, andwoorden: Ja wel, Myn Heer! ik ben ook Buikspreeker. - Voords wordt de Knecht die het gezelschap bedient, door een der aanwezigen, wiens stem by hem bekend is, geroepen. De Knecht begeeft zig by denzelven, vraagt wat 'er van zyn' dienst is; doch die Heer, hem niet geroepen hebbende, zegt: Ik heb u niet geroepen. Oogenbliklyk hoort de Knecht met zyn eigen stem andwoorden: Neem niet kwalyk, Myn Heer! ik meende dat gy my geroepen hadt. - Zo ook spreekt de Heer fitz james een of ander van het gezelschap aan, en eer deze nog andwoordt, hoort hy reeds bescheidentlyk met zyne eigene stem het andwoord geeven. Ook verhaalt men, dat hy, in een schuit zittende, en door den Schipper om de vracht verzocht wordende, zeide te meenen dat hy reeds beaald hadde; onmiddelyk daarop hoort elk der aanwezenden door de geheele schuit den Schipper zeggen: 'T is ook waar, Myn Heer! ge hebt gelyk; ik verzen my, - Eens alleen met den roeijer in een overhaal - schuitjen zynde, praat hy met denzelven het een en ander; doch, te midden van dit discours, mengen 'er zig verscheidene andere stemmen onder, zo dat de roeijer, geheel verbaasd en ontsteld, naauwlyks zyn' overtogt volbrengen kan. - In zeker winkelhuis alhier komende, vraagt hy aan de Juffrouw, welke zig in den winkel bevindt, of haar man t'huis was, en of hy dien eens spreeken konde. De Juffrouw andwoordt, dat heur man zo even uitgegaan ware. Hy zegt te twyffelen of zy het wel hadde, en roept aan een' trap, die in den winkel opgaat: Myn Heer! wees zo goed en kom eens af; ik wenschte u gaarne een woord te spreeken. Onmiddelyk andwoordt de Heer van boven: Heb slegts een weinig geduld, Myn Heer! ik ben hier aan iets bezig, doch zal zo oogenbliklyk afkomen. De Juffrouw, zeeker weetende dat heur man uitgegaan was, geraakt in de uiterste verbaazing, begeeft zig by heure gebuuren, roept die in, weet niet wat haar overkomt; en alles geeft, ontdekt zynde, stof tot een algemeen gelagch. Meer dergelyke verrassende en aartige trekken, waar voor zyne kunst, die hy met smaak weet toe te passen, vatbaar is, worden door verscheidene oor- en ooggetuigen verhaald. Reeds voor omtrent drie jaaren is in dit Mengelwerk eene aartige Anecdote, hem betreffende, uit een Fransch Tydschrift overgenomenGa naar voetnoot(*), waar by wy thands, tot besluit, nog deze Anecdote zullen voegen: Toevallig, op zeker Dorp in Frankryk, op een Kerkhof gekomen zynde, waar men zo even een lyk begraven had, | |
[pagina 566]
| |
en ziende dat de Doodgraver nog bezig was den kuil met zand te overdekken, begint hy een gesprek met denzelven, vraagt wie 'er begraaven is, hoe lang hy ziek gelegen heeft, enz. De man bericht hem het een en ander; doch te midden van dit onderhoud zegt hy: Stil! my dunkt ik hoor eenige beweeging in de kist! wie weet of de man wel waarlyk dood was! ... De Doodgraver hoort ook zelf eenig dof gekraak, even als of 'er van binnen tegen het dekzel van de kist gestooten werd, en te gelyk een doffe stem. Daarop zegt fitz james Hoort ge dat niet? en roept voords den dooden by zyn' naam; en men hoort werkelyk nog onderscheidener een doffe, doch onverstaanbaare stem. De Doodgraver gaat daarop nevens den kuil op den grond liggen, om de stem naauwkeuriger te kunnen onderscheiden, en hoort toen, zeer duidelyk, den begravenen klaagen en om hulp verzoeken, zeggende niet dood, maar slegts in slaap te zyn geweest. Daarop vliegt de Doodgraver in alleryl om hulp; men komt, om de kist weder op te werken; doch, ten einde de lieden geen vergeefsche moeite te laaten doen, ontdekt fitz james, hoe het met de vermeende stem gelegen was, laat die een en andermaal hooren, en beschenkt de verbaasde menigte met een drinkpenning, die hun de gedaane moeite rykelyk vergoedt, en nog altyd aan deze zonderlinge ontmoeting met genoegen doet herdenken. Eindelyk bezit deze in de daad verwonderenswaardige persoon een geheel afzonderlyk vermogen op de beweeging der spieren van zyn aangezicht, waardoor hy een vierëndertig-tal onderscheidene Gemoedsbeweegingen en Charactertrekken, onmiddelyk op elkander, door zyn gelaat kan uitdrukken; als nyd, toorn, haat, liefde, laagheid, verhevenheid, en wat dies meer is; ja zelfs is hy in staat om met de eene halve zyde van zyn aangezicht met opgezwollen oogen en wangen te weenen en traanen te storten, terwyl de andere halve zyde vrolyk lagcht, zo dat de aanschouwer zelve tot lagchen bewogen wordt. Dit, in de daad, is iets zo ongemeens en zeldzaams, dat hiervan tot heden nog geene andere voorbeelden bekend zyn; waarom my dagt, dat eenige berichten wegens dezen zo ongemeenen Kunstenaar niet beneden de waarde van dit geächt Tydschrift zouden zyn, maar door deszelfs Leezers met genoegen zouden ontfangen worden. |
|