| |
Vlugtige gedagten over een, onlangs ontdekt, oud muntstuk.
Aan de Redacteurs van de Vaderlandsche Letteroefeningen, te Amsterdam.
Myne Heeren!
Voorwerpen zonder waare betekenis worden dikwerf gretig opgevangen, voorbedagtlyk, als gellerts Hoed, vergroot, zorgvuldig, zelfs onder den eerbiedigsten schyn-yver, levendig gehouden, en tot beginzelen van allerleye gevolgtrekkingen gesteld; terwyl ernstige zaaken, tot nuttige, aangenaame, noodzaakelyke betragtingen kunnende opleiden, niet zelden, geheel onaangeroerd liggen blyven: - Dit dagt ik by het leezen der letteren van den Eerw. hanewinckel, V.D. Min. te Vierlingsbeek, in Ul. geägt Maandwerk dezes Jaars, No. 5, over het oude Muntstuk, in October 1802, onder het Regtsgebied van Cuyck opgedolven. Inderdaad is het te verwonderen, dat de ontdekking van een oud Muntstuk, ‘hoewel nauwlyks zoo groot als een Dubbeltje, nogtans, door de kunstigste incasseeringe, tot die van eene Daler gebragt, op zulk eene zonderbaare wyze ten voorschyn gekoomen, zoo opmerkingswaardig, door den Vin- | |
| |
der en zyne mede-arbeiders aanvankelyk miskend geweest,’ zeven volle maanden onvermeld bleef; ongeägt meerdere Liefhebbers der Oudheid hetzelve by den Zilversmit bezigtigden, en de omschriften afgeschreven hadden. Men betuige dan den Eerw. hanewinckel zynen dank voor Deszelfs eenvouwig, maar belangryk berigt; vooral mede voor het byvoegen van zyn Eerw. gedagten, voor zoo veel het geschiedkundige betreft. ‘Dus doende toch alléén’ - om met den geleerden stuart te spreeken - ‘zal de Verzamelaar nut hebben van de kostbaarste Overblyfzelen van zulke vroege Eeuwen; zullen dezelve strekken tot opheldering der Geschiedenis, ter wyziging van den Kunstenaar, en worden derzelver minst geägte trekken nog allerbelangrykst.’
‘Het gemeld Muntstuk is van Goud, en verbeeldt op de bovenzyde een gelauwerd Keizershoofd met dit omschrift:
antoninvs avg..... vs pp imp II.
Zynde, ter plaatze der ingevulde stippen, de Letters geheel weggesleten.’ Dus spreekt de Eerw. hanewinckel van de voorzyde, en meer uitleg behoefde deze voorzyde ook niet!
Waarschynlyk zal zyn Eerw. dat Keizershoofd overeenkoomende gevonden hebben met die, welke de onderscheidene Missilia, zich van den Grooten antoninus voordoende, bevatten; en het vermelde Omschrift doet genoeg zien, dat de onderhavige Gedenkpenning met het hoofd van dien Keizer pronken mag. Dat Omschrift zal, vóór het slyten door den Tyd, dus geweest zyn:
antoninus aug pius pp imp II;
dat is:
Antoninus Augustus Pius Pater Patriae Imperator secundus,
of, om Moedertaal te spreeken:
Antoninus de Heerlyk-verlivene, de Vroome, de Vader des Vaderlands, ten twedemaal Overwinnaar.
De Bynaamen van Heerlyk-verhevene, Vroome, Vader des Vaderlands, wierden hem, even als aan de meesten der Keizeren, door elkander opvolgende Raads-Besluiten opgedragen; maar dit was het onderscheid tusschen Hun en Deezen: Dat die Benamingen, als onverdiende Lofspraken, de meesten hunner ter beschimping strekten; terwyl ze, met betrekking
| |
| |
tot den grooten antoninus, wezenlyk bezetene hoedanigheden uitdrukten.
‘Men verbeelde zich’ - dus schryft millot, Oude Gesch. 2de D. - ‘eenen waaragtigen Wysgeer op den Throon bevestigd, alle deugden bezittende, boven den laster-zwadder zelve in het waarneemen van zyn Beroep verheven gebleven, geheel aan het algemeene Welzyn toegewyd; Burger met de Burgers; Vader des Vaderlands, niet door eenen enkelen Titel, dien men voor de snoodste Keizers veil hadde, maar door daaden, die meer dan alle Titels vereeren: zoo was de wyze antoninus, geboortig van Nimes, uit een oud Geslagt, dat pas onlangs in aanmerking kwam. - Had Hy een tacitus tot Geschiedschryver gehad, zyn Leven zou de beste Lessen van Deugd en Menschlievenheid bevatten.’ Hy steeg ten Throon in het 138ste jaar van christus geboorte, en regeerde, gelyk gesteld met eenen numa pompilius, zoo uit hoofde van zyne Vredegezindheid, als wegens zyne zorg voor de gewyde zaaken, drieëntwintig jaaren lang.
Keizer juliaan de Apostaat, die in 364 verheven wierd, bekend door zyne, meer dan gemeene, geleerdheid, gegispt wegens de onedelmoedige, wreede kitteling, welke Hy, in de vervolgingen, vernederingen, jaa kruisigingen zyner voormaalige Geloofsgenooten, smaakte, wryft, in zyn Schotschrift over zyne Voorzaaten, onzen antoninus (Voyés Les Césars de l'Empereur julien, traduit du Grec par Mr. de spanheim, 1728, p. 75.) twee fouten aan: ‘Hy zou, naamentlyk, weinig gemaatigd in het Mingenot geweest zyn, en zich te veel met vodden en kleinigheden hebben opgehouden.’ Maar het is gebleeken, dat ook de aanwryver ex professo, mag men zeggen, geen Heilige was; en van spanheim tragt ten minste, ter aangeduide plaatze, aan die vond van den al te Critischen juliaan, alle de zynen over dezelfde kam scheerende, eene onschuldige wending te geeven.
Wy vinden daar, p. 74, tevens eene hoofdzaakelyke opgave van de menigvuldige soorten van Medailles, ter vereeuwiging der gelukkige tydvakken der Vaderlyke Regeering van den grooten antoninus voorhanden; het zy ze dan zyne Burger-Deugden, als zyne Vroomheid, Regtvaardigheid, Milddaadigheid b.v., binnen Rome vieren; het zy ze zyn rustig Bewind over de veelvuldige, maar zoo zelden bevredigde, Wingewesten van buiten vermelden; het zy ze de daaden van zyne Magt, waardoor hy twee Koningen aan twee onderscheidene Volkeren gaf, gewaagen; of wel zyne zorg voor de goede Krygstugt, of voor de goede Eendragt tusschen Rome's talryke Legerbenden, bewaaren; of, einde- | |
| |
lyk, zyn goed geluk, dat hem steeds dienstbaar bleef en nimmer overmande, bevatten: om niet van die geenen op te haalen, welken hy, ter vereerende Nagedagtenis van zyne, door hem vergoode, Echtgenoote augusta, vervaardigen liet.
En, hoe zeer ik nu, tot myn leedwezen, daar, zoo min als in de Geschiedenis, iets het minste vinde van Vegten en Overwinnen, om myne boven omschreve uitlegging der voorzyde van de Gedenkpenning te staaven; zoo word ik nogtans zoo zeer gesterkt door het gevoelen van den Eerw. hanewinckel, die het Onderlyf van het Vrouwe-beeldje, op de keerzyde, voor het Overblyfzel van het Beeld der Overwinning houdt, en zulks vooral besluit uit het Randschrift, waarmede die keerzyde omgord is; volgens zyn Eerw. begrip, te leezen:
tridt........ IIII;
dat ik onmogelyk van my kan verkrygen, om aan de woorden,
imp II. op de voorzyde,
eene andere uitlegging te geven, als deze:
Ten twedemaal Overwinnaar.
De Engelsche Schryvers der Algemeene Geschiedenis, 13 D. 3 B. 20 Hoofdst. gissen, het is waar, uit dergelyke Gedenkpenningen ‘dat antoninus, toen by, den 25 February 138, door Keizer adriaan tot Zoon wierd aangenomen, ter gelyker tyd, met den Titel van caesar, en met dien van imperator (en dus natuurlyk imperator secundus) begiftigd wierd.’ Maar, waarom zoude men een Vorst, die, door de Faam zyner Geregtigheid, de Bactriaanen, de Hyctriaanen en andere uitheemsche Natien dwong, om de Wapenen neder te leggen en hem tot Scheidsman te neemen, jaa over twee kroonen beschikte, niet mede als overwinnaar hebben mogen vereeuwigen; wanneer men die Overwinningen aan zyne Deugden en aan zyn Beleid alleen te danken hadde; wanneer Veld-Overste noch Keurbende, Roekeloosheid noch Toeval in zynen Roem deelen mogten; wanneer hem, naa derzelver volvoering, zelfs nog Gedenkpenningen, als vermeerderaar der burgery, erkentelyk konnen worden toegedagt.
En mogt nu zulk bedwingen met regt onder de wezenlykste Overwinningen gesteld worden, dan volgt het overige van zelf: want, of wel, naa het vernietigen van het Gemeenebest, de Titel van imperator voornaamelyk aan den geenen
| |
| |
gegeven wierd, die het Hoogste Bewind van zaaken in handen had; zoo bezigde men denzelven egter, toen nog mede, en omtrent andere Veld-Oversten, en omtrent de Vorsten zelven; hun, by gelukkigen kryg, naar het getal hunner Overwinningen, met de benaaming imp. II, III, IV, &c. bestempelende. Dempsterus Antiq. Rom. L. 7. C. 12. p. mihi 502.
Ik moet mede bekennen; onder antoninus betraden de Romeinsche Legerbenden den Bataafschen grond niet. Maar zy deeden het tog vóór en naa; en moet juist de een of ander Romeinsche Veldheer met het Hals- of Borst-Cieraad geprykt hebben: wie zal van het zoo veelvuldig - mogelyk kundig of onkundig gebruik van oude Penningen reden geeven? My heugt, eenen Franschen Koningsgezinden Uitgewekenen te hebben zien pronken met de bekende Geuze-Penning van onze braave Voorvaderen. De Inscriptie, Fidelles au Roi jusqu' à la Besace, die hy op zynen Koning toepaste, had hem bevallen. Wanneer nu de Bezitter deze zyne Medaille, op zyne herhaalde zwerftogten, verlooren, of, by een optogt of vlugt, verhoolen hadde, of met dezelve in Engeland, te Jersey, te Quiberon of elders, ware ten grave gedaald; zou een onbekende vinder, ter zyner tyd, zeker weinig juist besluiten, ‘dat daar, waar hy dezelve opdielf, de begraafplaats geweest ware van een der verbondene Hollandsche Edelen; of anders zeer zeker, dat, ook in die Streeke, derzelver Legerbenden zich hadden opgehouden:’ maar zyn uitlegkundig gevoelen omtrent de Penning zelve bleef des niet te minder gegrond.
Dit zy genoeg van de voorzyde der Antoninus-Penning. Omtrent de keerzyde voeg ik 'er niets by. De Eerw. hanewinckel heeft de betekenis, en van het Vrouwe-heupebeeldje, en van de, door zyn Eerw. uitvindig gemaakte, Letters trid ∵, dat is, tridt ........ IIII opgegeeven: wat behoef ik dan myne Taalkundige onmagt hier te belyden? Ik heb my, ten gevalle van zyn Eerw., misschien vrugteloos, beyverd, om den vredelievenden, den Grooten antoninus, wiens Gulden Spreuk was: ‘Liever het behoud van een' Burger, dan het verderf van duizend Vyanden,’ onder de dubbelde overwinnaars te helpen plaatzen; en moge my dit maar niet opbreeken! moge het my vooral gelukken, de Attische Scherts te ontgaan, zonder dat deze of geene Spotvogel, van my, Ironisch uitroepe, het geen plinius (2de Brief, No. 22.) van den Regtsgeleerde aristus ernstig schreef, en op de wartaal van zoo menigen Spreeker, waaronder de Eerw. hanewinckel zeer zeker niet te plaatzen is, dubbelzinnig zoude kunnen worden toegepast:
| |
| |
‘Quantum rerum, quantum exemplorum, quantum Antiquitatis tenet. Mihi certe, quoties aliquid absconditum quaero, instar Thesauri est.’
't Welk op het zelfde zoude uitkoomen, als wanneer men, met den Dichter schim, in moedertaal, maar lagchende galmde:
‘Leent uw oor aan dit Orakel,
Houdt dees' Noordstar in 't gezicht,
Eert dees' Diamanten Schakel,
Sleit dees' Bladen, kuscht dit Licht,
Dankt den onvermoeiden Schryver,
Die zyn Naem bevryt voor 't graf,
Beelt hem om zyn' trouwen yver
Op een' gouden Penning af.’
Vergunt dan, Myne Heeren! dat ik eerst afwagte, hoe de leezing van deze geringe Proef, in UI. geächt Maandwerk geplaatst, het Algemeen smaake, bevoorens ik my noeme en verder gedraage, als
UI. bestendige Schryver,
φιλαρχαῖος.
|
|