het met hunne liefde overeenbrengen, door grilligheid of gierigheid, met het geluk hunner Kinderen te speelen? Hoe kunnen zy het voor de waereld verantwoorden, dat zy dezelve met dwaasheid of krankheid bevolken? en hoe kunnen zy hun geweeten bevredigen, hunne wreedheid dikwyls tot aan geene zyde van het graf uitgebreid, en hun naakroost te hebben blootgesteld, zich met ondeugden te bezoedelen, welke hun eeuwig geluk kunnen in gevaar stellen?
Dat zulke gevolgen inderdaad het uitwerkzel zyn van 't geen ik meen eene schraapzuchtige onteering van het huwelyksbed te mogen noemen, wenschte ik wel, de ondervinding niet ten waarborge te kunnen inroepen; doch te menigvuldig zyn de voorbeelden, uit deeze dwaasheid der Ouderen ontstaande, dan dat zy den dagelykschen Waarneemer niet zouden in 't oog vallen. Hier uit ontstaan die tweedragt en oneenigheid, welke, in onze hedendaagsche huwelyken, over eensgezindheid en eenstemmigheid zoo lang hebben gezegevierd; van hier, insgelyks, dat mangel aan huishoudelykheid, welk het vergif van alle deugden is: de man en de vrouw dienen over en weder elkander tot een plaag; hunne heimelyke dwaasheden worden openbaar, en hunne misdryven worden het onderwerp des gespreks in alle gezelschappen.
Doch, 't geen de snoodheid van zulk een gedrag in het helderst daglicht plaatst, is, de menigte der onschuldigen, die, om den man, van welken zy eenen afkeer hebben, te ontwyken, dikmaals vervoerd wierden om zich in de armen der eerloosheid te werpen, en zich aan het uiterste verderf ten prooi te geeven. Met hoe schoonschynende voorwendzels zulke Ouders zich zelven mogen tragten te vrede te stellen, erger zyn ze zeker dan barbaaren, naar gelange zy tot de voorwerpen hunner wreedheid eene nadere betrekking hebben.
Met dit alles is myne meening niet, te beweeren, dat een Ouder zou verpligt zyn, aan alle de dwaasheden van een ydelzinnig Meisje van zestien jaaren te believen, die na elken Losbol zucht, die haar ontmoet; neen, geregtigd niet alleen, maar verpligt zelf is ieder Vader, de neigingen zyner Kinderen tot het rechte oogmerk te bestuuren; en dit regt kunnen zy, van hunne zyde, nooit miskennen, ten zy het dwingelandisch worde uitgeoeffend, tot blykbaare ondermyning van hun geluk. Maar zodanig een schandvlek is het voor de menschlyke natuure, zoo ongemeen laag en veragtelyk is het, rykdom tot zynen eenigen dryfveer te stellen, daar zoo veele weezenlyke voortreffelykheden vereischt worden ter veraangenaaminge van het leeven, dat 'er, van dien kant, veel kan gezegd worden ter verontschuldiginge van het besluit, 't welk, in dit geval, het juk der afhanklykheid bestond af te schudden, en 'er zich stoutmoedig tegen verklaarde, om voor het geheele leeven gekluisterd te worden aan een gou-