| |
Men moet den duivel aanbidden, opdat hy ons geen kwaad doe.
Spreekwoorden zyn kinderen der ondervinding. - De kragt van waarheid, die zy bezitten, rust niet alleen op de algemeene overeenstemming der menschen, maar ook al veeltyds op de weezenlyke gesteldheid, of den gewoonen loop, van menschelyke zaaken en bedryven. Daarenboven heeft men te regt opgemerkt, dat de meest in zwang gaande
| |
| |
Spreekwoorden niet onduidelyk het nationaal character eens volks, den meer- of minderen trap van beschaafdheid, dien het bereikt heeft, aanwyst, zoo wel, als dat zich daar uit gemakkelyk laat afleiden, welke de voornaame middelen en bronnen van deszelfs bestaan, of nog zyn, of voorheen geweest zyn. Slegts weinig omgang behoeft men met de waereld gehad te hebben, om te ontdekken, dat veelen in hunne zeden en manieren ongemerkt iets overneemen van het beroep, dat hun dagelyksch werk uitmaakt, vooral, wanneer zy hetzelve met een doorzettenden yver behartigen; en dat zy min of meer hun geheele taal, en wyze van uitdrukken, op dien leest schoeijen. Hoort den Landbouwer, den Zeeman, den Handwerksman, den Handelaar, den Geleerde, elk van deezen spreekt niet alleen gaarne van het bedryf, waarin hy door eene bepaalde en langduurige oeffening eenige bedreevenheid boven anderen verkreegen heeft, maar van dat zelfde zal hy ook in de gemeenzaame gesprekken, over onderwerpen van een gemengden aard, veele kunsttermen, gelykenissen, voorbeelden en andere zegswyzen ontleenen. - Spreekwoorden inzonderheid zyn hieraan hunne geboorte verschuldigd, en verkrygen door den tyd een aanmerkelyken invloed op de volksbegrippen en zeden. Achtbaar door hunnen ouderdom, en gewettigd door het algemeen gebruik, bekleeden zy dikwyls de plaats van eigenlyke bewyzen; vooral by den zoogenoemden gemeenen man, die, niet gewoon of genoegzaam geoeffend, om zyne gedagten in eene behoorlyke, leiding voor te draagen, en door eene geregelde aaneenschakeling van goede bewysredenen te bevestigen, zich gereedelyk bedient van gemeenzaame Spreekwoorden, als zoo veele Schriftuurplaatzen, door welke de zaak kort wordt afgedaan, en als door een onfeilbaar gezach beslist. Ongelukkig, egter, dat dezelven, gelyk het wel gaat met Bybelteksten, niet altoos ter goeder trouw en van pas worden aangehaald. Het is daarom van geene geringe aangelegenheid, dat men ook in dit opzicht de volkstaal zuivere, of den
gezonden zin en de regte toepassing aanwyze.
Hiertoe zal ik eene kleine proeve in het werk stellen, omtrent een Spreekwoord, dat misschien meer dan eenig ander aan misduiding onderhevig is; my vleijende, dat dezelve, van hoe weinig waarde in den eersten opslag ook, wel den weg zal kunnen baanen tot eenige belangryke waarneemingen. Vooraf zal ik iets aanmerken wegens des oorsprong en de eigenlyke betekenis van het bovenstaand opschrift in het gewoon gebruik; en vervolgens onderzoeken, of, en in hoe verre, hetzelve met de gezonde beginzelen der zedelykheid bestaanbaar zy, en dus in eenig geval kan of mag te pas gebragt worden.
| |
| |
De Ouden, verlegen met de oplossing van het kwaad, dat in de waereld gevonden wordt, namen hunne toevlugt tot het bestaan van twee tegen elkander werkende Beginzelen, waarvan het één, uit den aard goed, deugd en geluk op aarde bevorderde, doch het ander, uit den aard kwaad, bederf en onheil voortbragt. - Dit stelzel, schoon niet overal op gelyke wyze begreepen, en in vervolg van tyd door aflaatingen en byvoegzels veelerleije veranderingen ondergaande, heeft waarschynlyk den eersten grond gelegd tot het naderhand zoo algemeen geworden, en nog heden ten dage gansch niet uitgesleeten gevoelen, wegens het bestaan van zeker boosaardig Weezen, bekend onder den naam van Duivel, 't welk, als het hoofd der booze of gevallen Engelen, zich eeniglyk zou bezig houden met de menschen tot weerspannigheid tegen hunnen Schepper op te zetten, tot zonde te verleiden, en alzoo in het verderf te sleepen; en van 't welk ook in de laatere schriften der gewyde boeken dikwyls melding gemaakt wordt; hoewel men ongetwyffeld niet daarin, of by het Joodsche volk alleen, maar elders, den oorsprong van dit gevoelen te zoeken hebbe. Maar dit onderzoek behoort niet tot myn tegenwoordig bestek, even weinig als de beslissing over de gegrondheid of ongegrondheid van het bestaan en de veronderstelde werkzaamheden van zoodanig Weezen. Genoeg; al in overoude tyden geloofde men in eenen Duivel; en dit geloof heerscht nog onder ons, voornaamelyk by de groote en onkundige menigte.
De vrees voor het kwaad zoo wel, als de hoop op het goede, heeft ten allen tyde eene sterke heerschappye gevoerd in de harten der stervelingen, en wel het sterkst, naarmaate de ruwheid van zeden, of de verblindheid en onbeschaafdheid grooter waren. Van hier stigteden Heidensche volken Tempels voor den Schrik, en offerden zoo wel aan hunne Hel- als Hemel-goden. Geen wonder dan ook, dat men dien gedugten vyand van 's menschen geluk, zoo als men zich den Duivel voorstelde, door offeranden, gebeden, of eenige andere eerbewyzen, zogt te paaijen en te verzoenen, om deszelfs vyandige aanvallen af te weeren; geen wonder, dat men, uit vreeze voor zyne magt, in den eigenlyken zin en regtstreeks den Duivel aanbad, opdat hy geen kwaad zoude doen, daar men zich verbeeldde, dat alle tegenstand vrugteloos en onmogelyk ware voor den zwakken mensch, of eene uitdaaging zoude zyn, die hem des te meer zou verbitteren, en de verderffelyke aanslagen doen verdubbelen. Het bidden om genade werdt diensvolgens beschouwd als het eenigste overschietend middel, dat met eenige hoop van een goed gevolg gebruikt konde worden tegen het booze Weezen, dat ons zoo geheel en al (gelyk men geloofde) in zyn magt en
| |
| |
geweld had; zoo als nog hedendaags de inwoonders van Ambuella, met dat oogmerk waarschynlyk, den Duivel aanbidden.
Een kwalyk geplaatste vrees en het bygeloof mogen wy dus aanmerken als de eerste beginzelen van het Spreekwoord: Men moet den Duivel aanbidden, opdat hy ons geen kwaad doe. Ik weet niet, kan althans voor tegenwoordig my niet herinneren, of ook in andere taalen hetzelfde Spreekwoord gevonden worde; moetende het dus onbeslist laaten, of hetzelve van uitheemsch maakzel zy, dan op eigen grond geteeld; schoon ik zeer wel zou kunnen verdraagen, dat onzen Landaard in deezen de roem der uitvindinge betwist wierde. En, van vooren beschouwd, zou ik ook wel geneigd zyn te gelooven, dat wy met regt genoodzaakt kunnen worden, dien roem aan anderen af te staan, daar het genoemde Spreekwoord, inzonderheid wat de eerste aanleidende oorzaak betreft, niets in zich heeft, dat byzonder eigen is aan onze taal of landaard, maar voor het minst gelyke betrekking heeft tot andere volken en landen; want, zoo veel my bekend is, kan het niet historisch beweezen worden, dat de oude Batavieren, schoon zekerlyk Heidenen, gelyk de overige volken buiten Palestina, eigenlyke aanbidders van den Duivel geweest zyn, of zich daardoor boven anderen onderscheiden hebben.
Hoe dit zy; het Spreekwoord, daarvan afkomstig, heeft reeds voorlang in onze taal het burgerregt gewonnen, en oeffent hetzelve ook nog in den tegenwoordigen tyd niet zelden openlyk onder ons uit. - Niemand denkt gewisselyk daarby aan het regtstreeks aanbidden van dat Weezen, het welk men den Duivel noemt. Belyders van het Christendom inzonderheid, welken uitdrukkelyk bevolen is, den Heer hunnen God te aanbidden, en deezen alleen te dienen, moeten daarvan den sterksten afkeer gevoelen. Egter wil men ongetwyffeld zoo veel door dit gewoon zeggen te verstaan geeven, dat men in zekere gevallen liever gedwee en onderwerpelyk zich behoort te schikken naar het welbehaagen van menschen, schoon zy in boosheid en geweld naar den Vader der leugen en den Vorst der duisternis mogten gelyken, om, ware het mogelyk, hunne harten eenigermaate te vermurven, en het gedreigde kwaad af te wenden; dat men eerder dit moest doen (zeg ik) dan eene onbuigzaame standvastigheid toonen, die ons zou blootstellen aan het onmiddelyk gevaar van daadelyk onder het gewigt hunner getergde woede verpletterd te worden. Indien wy deeze betekenis aanneemen (en ik zie niet, welke andere met meerder grond aangenomen zou kunnen worden) denkt mogelyk iemand, dat het genoegzaam overeenkomt met het geen wy door een ander, hoewel beschaafder Spreekwoord uitdrukken, naamelyk; wa- | |
| |
ter in den wyn mengen. Maar tusschen beiden heeft egter dit aanmerkelyk onderscheid plaats, dat het een alleen kan gelden in gevallen, wanneer wy voor onregt, met overmagt gewapend, moeten bukken; en het ander, wanneer bescheidenheid, de liefde tot rust en vrede, of dergelyke beginzelen, ons den weg van toegeevendheid en inschikkelykheid doen inslaan. Geenzins b.v. kunnen wy anderen, die slegts in begrippen van ons verschillen, of met ons twisten over eenig regt van eigendom, als Duivels beschouwen, - als zulke kwaadaardige weezens, die 'er alleen op uit zouden zyn, om ons te plaagen,
en kwaad te doen; integendeel kunnen wy, zelfs staande het verschil, ons volkomen van hunne welmeenendheid en goedwilligheid overtuigd houden. En wanneer men uit eene zoodanige overtuiging, of om een einde aan het twisten te maaken, liever iets van zyn regt, het zy dan weezenlyk, het zy vermeend, of van zyne byzondere begrippen wil afstaan, wanneer partyen elkanderen beginnen te naderen en meer te verdraagen, schoon de zaak zelve onbeslist gelaaten worde, zou ik hierop alleen het laatst-, en nooit het eerst-genoemde Spreekwoord toepassen. Het aanbidden van den Duivel geeft te kennen, dat men geene achting of liefde in 't geheel bezit voor den Persoon, omtrent welken dit soort van aanbidding geschiedt. Men schrikt alleen voor den wil en de magt, die hy heeft om ons kwaad te doen. Dit wil men afbidden, en daarom alleen valt men hem te voet.
Na deeze verklaaring van den tekst, of bepaaling van den grond en de natuur van het onderwerp, zal ik het ander deel van myn bestek, of, naamelyk, en, zo ja, in hoe verre ons Spreekwoord, behoudens het character van een regtschapen man en de beginzelen der zedelykheid, steek kan houden, met weinige woorden kunnen afdoen.
De onderwerping, voortkomende uit de vrees voor het kwaad, dat ons de menschen kunnen doen, moet nooit zoo verre gaan, dat wy hun in den eigenlyken zin aanbidden, en eene afgodische eere bewyzen. Wat ook ons lot op aarde zyn mogt in geval van weigering en tegenstand, pligt en geweeten behooren ons daarboven te verheffen, of anders zouden wy ten uitersten verachtelyk en strafbaar worden in de oogen van God en menschen. Maar dit behoort ook eigenlyk niet tot den staat des geschils, noch is de bedoeling van het meergemelde zeggen, gelyk wy gezien hebben. De vraag is alleen, of hetzelve in de straks aangeweezene betekenis ooit te pas komen, en tot een rigtsnoer van ons gedrag dienen kan. En, naar myn inzien, kunnen 'er gevallen zyn, waarin zulks door den strengsten regel van eerlykheid niet afgekeurd kan worden. Indien ik in de handen viel van een woest en
| |
| |
barbaarsch volk, dat voor myne oogen een vreesselyken toestel maakte om my onder de wreedste folteringen te doen omkomen, zou ik denken, dat de betooning dier kiesche eerzucht, of naauwgezetheid, welke my belette voor myne geweldenaars op de knieën te vallen en hun om genade te bidden, waardoor ik misschien myn leeven konde redden, eerder dwaaze styfzinnigheid, dan roemwaardige standvastigheid, mogt genoemd worden. Ware ik een onderdaan geweest van het Russisch gebied, ten tyde dat Paul I regeerde, ik zou veel liever uit myn rydtuig gestapt en op den grond gevallen zyn, om naar 's Lands wyze den aankomenden Alleenheerscher te begroeten, dan my na Siberiën laaten voeren. Het zelfde zou ik liever gedaan hebben, wanneer ik in de Hoofdstad van Neêrlands Indiën den vorstelyken Oppergebieder ontmoette, dan my door de zwarte Hardloopers met hunne knodzen laaten doodslaan. En ik geloof, dat zelfs de practische Rede van den Koningsbergschen Wysgeer in dit gedrag niets onbehoorlyks zou kunnen vinden. - Als het Geweld komt, is het Regt uit. Niet, dat het Regt in zyne natuur verandert; maar deszelfs verdediging kan voor eenen tyd geheel vrugteloos, en alle tegenstand ontydig en dwaas zyn. - Die dan in zulk een geval zich daarvan onthoudt, zwigtende voor het Geweld, en zelfs den Geweldenaar, schoon hy denzelven in het hart veracht, de afgedwongene eere bewyst, om een groot kwaad voor te komen, is, myns bedunkens, noch van laagheid of zwakke vrees, noch van misdaad te beschuldigen, daar een tegenovergesteld gedrag niets dan nuttelooze opofferingen zou ten gevolge hebben, welke rede en voorzichtigheid ons verbieden. Ik twyffel daarom, of het in den Jood Mordechai wel grootmoedigheid of sterkte van ziel kan heeten, en niet eerder eigenzinnige hardnekkigheid, dat hy alleen zich bleef verzetten tegen het gewoon gebruik des Lands, weigerende zich neder te buigen voor den toen gezach hebbenden, schoon
trotschen Haman; en stellende alzoo, ter zaake van eene ydele pligtpleeging, zyn eigen leeven, en dat van alle zyne Landslieden, in de waagschaal. De wraakgierige Haman bereikte wel zyn oogmerk om kwaad te doen niet, daar hy, in stede van Mordechai en de zynen te verdelgen, zyn eigen ondergang bewerkte: maar deeze gelukkige uitkomst was niet te voorzien, veel minder te verwagten; ten zy men veronderstelle, dat het gedrag van Mordechai, in deeze zaak, door een hooger beleid, dan dat van menschelyke schranderheid, bestuurd wierd; en dan zou hetzelve, als wykende buiten den gewoonen loop der dingen, voorzeker niet tot een' algemeenen regel aangenomen kunnen worden.
Voor het overige zullen de aangehaalde voorbeelden duide- | |
| |
lyk genoeg de gevallen bepaalen, op welken wy den titel van dit opstel alleen toegepast willen hebben. Wy zien 'er tevens uit, dat zoodanige gevallen zeldzaam, in de daad zeer zeldzaam voorkomen, en dat by gevolg de algemeenheid van het Spreekwoord meer toegeschreeven moet worden aan het misbruik, dan aan het gebruik, waartoe het geschikt is. - De kleinmoedige, uit zwakke vrees terug deinzende voor het geringste gevaar, de man zonder beginzelen, wiens vlottende ziel met den weerhaan van het fortuin om het zelfde spil schynt rond te draaijen, de vleijende aanbidder van aardsche magt en grootheid, en de listige priester van den Mammon, behelpen zich dikwyls met dit volkszeggen, om hunne Jaaghartigheid, hunne onstandvastigheid, hunne kruipende onderdanigheid en onverzadelyke hebzucht te verschoonen. Over het geheel, geloof ik, ware het te wenschen, dat de Nederlander nooit dit Spreekwoord in den mond had genomen, en dat het alsnog uit onze taal verbannen konde worden, daar het toch niets anders is, dan een overblyfzel der ruwste bygelovigheid, en het eener Natie weinig tot eene strekt, dat zy eene Spreuk, zoo onheblyk in de uitdrukking zelve, en vermengd met zoo veele onzuivere en valsche denkbeelden, steeds blyft behouden.
H.
H.
|
|