| |
| |
| |
Ophelderende waarneemingen, over de verheffing der voorwerpen boven den horizont.
Door den Hoogleeraar Pallas.
Het is eene zeer bekende zaak, dat aan de oevers van meiren, aan de kanten van groote rivieren, en op 't strand van baaijen, zeker gezigtsbedrog dikwyls plaats hebbe, wanneer de aanschouwer zich op een eenigzins verheven standpunt geplaatst vindt. De tegenover liggende oever wordt, in zekere omstandigheden, gezien als in de lugt vlottende. Men schryft dit verschynzel doorgaans toe aan de Straalbreeking; doch het ontstaat, myns oordeels, uit eene andere oorzaak.
Omtrent twee jaaren geleden nam ik dit verschynzel waar by een dier uitgestrekte moerassen, welke in zo groot eene menigte voorkomen tusschen de hoogten van Bremerlande, waar ik toen reisde. De boomen, welke dit moeras naar den Gezigteinder omzoomden, scheenen my toe in de lugt te dryven. In 't eerst giste ik, volgens de analogie, dat 'er aan het einde van dit Moeras een meir of rivier moest weezen; doch myn voerman verzekerde my, dat dit het geval niet was.
Ten deezen jaare my in die eigenste streek bevindende, zag ik een dergelyk verschynzel, en onder omstandigheden, welke my opwekten om het met meer aandagts te beschouwen. Ik was op den weg tusschen Bremervörde en Brederkesa, noord-oost-waards aan rydende. Het was omtrent negen uuren 's voormiddags: de lugt was eenigzins met dunne wolken bedekt; de zon kwam 'er nogthans door heen, een weinig agter my ter rechter hand, en bescheen een Moeras, 't welk zich tot den Horizont uitstrekte, en omzoomd was met een ry boomen. Toen het verschynzel zich eerst aan myn oog opdeedt, reed ik van eene hoogte af, op een weg aan den kant van het Moeras, die 'er zich eenigzins in uitstrekte, en dan na eene tegenover liggende hoogte liep. De veranderingen, welke ik waarnam in dit verschynzel, onder het voortryden, langzaam van de hoogte afdaalende, bewoogen my om af
| |
| |
te klimmen, ten einde my, naar welgevallen, voorof agterwaards te kunnen begeeven. Ik nam toen het volgende waar.
Op het oogenblik toen ik gereed stond af te daalen, kon ik van het hoogste punt des heuvels een vry groote oppervlakte van het Moeras zien, 't welk zich, met toeneemende breedte, na den gezigteinder uitstrekte; den afstand giste ik op een Duitsche myl. Van dit vry hooge gezigtpunt kon ik ontdekken, dat de boomen, aan het einde van het Moeras, niet juist in eene lyn stonden, maar eene soort van bosch vormden, 't welk zich agterwaards aan de andere zyde uitstrekte, en aan den kant naast my eenige uitsteekende kromten hadt; doch op zodanig eene wyze, dat de boomen-ry onafgebroken scheen.
Het eerste, 't welk my in 't nedergaan trof, was, dat beneden aan deeze ry van boomen, en digt by het uiteinde tegen over my, zich eene opening opdeedt, waar geen boomen scheenen te staan, en waar het my dagt dat ik den hemel kon zien, beneden een ry boomen, welke ik aanmerkte als op een grooter afstand, dewyl derzelver kleur zo donker niet was, en dezelve my voorkwamen kleinder te weezen dan de boomen van de eerste ry, tusschen welke ik ze zag. Dit afgescheiden gedeelte der boomry scheen volkomen in de lugt te hangen. De Horizont in de tusschenruimte der boomen van de eerste ry werd bepaald door de oppervlakte van het Moeras, en ik verbeeldde my den hemel te zien tusschen deeze verste oppervlakte van het Moeras en de ry der verst afstaande boomen.
Op dien stond steeg ik van het rytuig af, keerde terug, en klom de hoogte eenigzins op; ik zag, dat de boomen, die myne aandagt trokken, allengskens derzelver voormaalig voorkomen aannamen. Het geheele afgescheiden gedeelte zonk weder ter aarde, nam de oude donkere kleur en ook de oude hoogte aan, zo dat ik naauwlyks in staat was om dit gedeelte van het overige te onderscheiden. Eenige spooren, nogthans, van de voorige gedaanteverwisseling bleeven 'er over. Dit bewoog my, om de geheele boomreeks, met alle oplettenheid, na te gaan; en, dit doende, verbeeldde ik my, waar te neemen, dat eenige gedeelten eenigzins meer aan den agtergrond gelegen waren, en die ik uit zekere tekens giste, dat zich op dezelfde wyze
| |
| |
van gedaante veranderd zouden vertoonen, wanneer zy uit een eenigzins laager gezigtpunt beschouwd werden. Ten opzigte van de laagste grondlyn van de boomenry bleek, dat dezelve, uit hoofde van den afstand en de dikheid des dampkrings, al te onbepaald was om 'er bogten in te ontwaaren. Ik kon de stammen der boomen niet zien, welke ik alleen van de oppervlakte van het Moeras onderscheidde door de bruine kleur, minder bleek geworden door de tusschenbeide komende lugtbedding, door de boomen, die een hooger stand hadden, en doordien ze gezien werden door een zuiverder gedeelte des dampkrings. - Weder na beneden daalende, zag ik die gedeelten van de ry boomen, welke ik aanmerkte als de verst afstaande, zich allengskens boven de horizontaale vlakte verheffen: zo dat zy zich afscheidden van de ry, waarin zy stonden, en scheenen in de lugt te dryven agter de ry, die nu het voorkomen hadt van gebroken te weezen. Toen ik de valei intrad, waar ik egter eenigzins verheven stond boven het waterpas van het Moeras, begonnen die verschynzels zich te vertoonen in de voorste ry, waar zich de eerste breeking opdeedt. Ik zag wederom, zo my dagt, den hemel beneden de boomen aan den buitenkant van het Moeras. Deeze boomen scheenen ook in de lugt te hangen; doch zy verhieven zich niet zo verre boven den grond, als die ik eerst waarnam. Wanneer ik verder in de valei voorttrad, veranderde myn gezigteinder op geene aanmerkenswaardige wyze: schoon myn stand, ten opzigte van eenige gedeelten der boomenry, zeer veel veranderd was, baarde zulks slegts eenige wyzigingen in het verschynzel. De verheffing der boomen boven de horizontaale oppervlakte nam toe, naar maate ik verder voorttrad; doch nam allengskens af in die deelen, van welke ik my verwyderde, en waar dezelve eerst begonnen was; in 't einde verdween alles, toen ik de tegenoverliggende hoogte beklom.
Deeze omstandigheid van het verschynzel bragt my tot eene waarneeming, waaruit ik besloot, dat de Straalbreeking 'er geen aandeel altoos in hadt. De stammen der boomen op eenen afstand, die zich als van den grond opbeurden, waren gelegen tusschen de deelen van de voorste ry, welke voor eenen geruimen tyd derzelver stelling niet veranderden; en deeze onveranderde gedeelten gaven my vaste punten, door welke ik my
| |
| |
in staat gesteld vond om de hoogte der voorwerpen te berekenen; en 't was die berekening, welke my bragt tot de kennis van den aart deezes verschynzels.
De tusschenruimten, alwaar, in gevolge van myn voorwaards treeden, de hemel zich vertoonde onder de verst afstaande boomen, werden grooter, hoe laager myn standpunt was op de hoogte, en hoe dieper ik de valei intrad; maar de toppen der als in de lugt hangende boomen reezen niet; in tegendeel scheenen dezelve iets laager, in vergelyking met de vooraan staande boomen. Beneden werden de voorwerpen verkort; maar aan den top hielden zy dezelfde hoogte. Ik had genoegzaame gelegenheid om my van deeze omstandigheid te vergewissen, daar ik, mynen stand veranderende, nu eens van het toppunt, dan eens horizontaal, de drie onderscheidene voorwerpen, welke zich aanboden, zo geheel zag verdwynen, dat, in de tusschenruimte, welke zy te vooren in de boomry besloegen, niets meer te zien was dan de hemel alleen. Op een deezer boomhoopen, op die wyze verdwynende, wanneer ik van myn standpunt terugge week, vertoonden zich eerst aan den hemel eenige donkere vlekken, die de hoogste boomtoppen waren; en hoe meer ik agterwaards ging, hoe meer het scheen als of een gordyn werd nedergelaaten, 't welk een gedeelte des hemels, te vooren zigtbaar, bedekte. Maar met hoe veel oplettendheids ik keek na de plaats, waar dit gordyn nederviel, en de toppen der boomen eindelyk verdweenen, niets kon ik zien dan den zuiveren hemel. Hadde iemand, zonder iets te vermoeden van deeze gezigtkundige hervorming, de ry boomen in den horizont blykbaar afgebroken uit de valei gezien, en wederom van de hoogte bekeeken, zonder de trapswyze verandering, terwyl hy voortging, waar te neemen, dezelfde ry boomen aan den horizont wederom geheel aanschouwd, zonder eenige breuke, hy zou zeker zyne eigene oogen niet geloofd hebben.
Tusschen dit verschynzel, en dat, waarin de kusten, op eene gelyke wyze, in de lugt als opgeheven zich vertoonen, kan ik geen verschil, ten aanziene van de oorzaaken, ontdekken: en dit zelfde is toe te passen op die verschynzels, welke ik waarnam by een ander Moeras in die zelfde streeken, omtrent twee jaaren te vooren; alleen met dit onderscheid, dat de boomen, welke de horizontaale grensscheiding maakten, daadlyk
| |
| |
in eene lyn stonden; zo dat de geheele ry boomen op eenmaal in de lugt scheen te hangen, en niet by gedeelten.
Alle deeze verschynzels zyn, derhalven, weezenlyk van denzelfden aart; en het volgt uit de omstandigheden, hier opgegeeven, dat ze niet van de Straalbreeking afhangen. De oorzaak is alleen te zoeken in de lichtstraalen, door de dampen terug gekaatst, welke, in gevolge van deeze terugkaatzing, zo verleidend aan het oog voorkomen, dat ze de beneden gelegene voorwerpen bedekken, en het zelfde vertoon als die hemel voorstellen.
De zon, gelyk ik reeds heb opgemerkt, was aan die zyde, alwaar ik het verschynzel zag; dezelve stondt vry hoog; dewyl ik de boven gemelde verandering der voorwerpen waarnam op den 18den July, tusschen negen en tien uuren. Terwyl ik uit de valei verscheide van deeze afgebrokene deelen in de eerste ry boomen waarnam, stondt de zon 'er recht boven. De verheffing der voorwerpen boven den grond nam in 't algemeen meer en meer toe, naar maate myn stand allengskens laager werd; en naar gelange ieder gedeelte der voorwerpen, om veranderd te worden, nader aan een rechtstandigen stand onder de zon kwam, in gevolge van myn voorttreeden in eene horizontaale richting. Wanneer ik afdaalde, had ik tusschen my en de voorwerpen een bedding van den dampkring, die alzins dikker was, en gevolglyk geschikter om de straalen terug te kaatzen. Wanneer ik voortging op de horizontaale vlakte, greep deeze terugkaatzing plaats in eene meer rechte lyn; en als ik in zulk een stand kwam, dat de dampen de lichtstraalen terugkaatsten, op gelyke hoogte met de toppen der verst af gelegene boomen, zag ik niets dan deezen lichtenden damp, die zich in den hemel verloor, en daarmede een voortloopend veld uitmaakte. Wanneer ik in het laagste gedeelte der vlakte gekomen was, alwaar ik een gunstig gezigtpunt aantrof, konden eenige der voorste boomen zich van den grond verheffen, dewyl zy nader by my waren; en om die grootere nabyheid goed te maaken, moesten de lichtstraalen een veel digter bedding van den dampkring doorgegaan weezen, en gekomen zyn van een punt, zo veel nader aan den loodrechten stand onder de zon.
Het schynen der zonne is een volstrekt vereischte om
| |
| |
dit verschynzel te doen ontstaan; zonder de werking der zonnestraalen zouden de dampen niet dik genoeg weezen om de voorwerpen te bedekken; en het is door middel der zonnestraalen, dat zy van voor het oog verdwynen. Deeze straalen kunnen egter alleen onder een gegeeven hoek in 't oog komen, op dezelfde wyze als 'er een zekere hoek vereischt wordt om den Regenboog te vormen. De bedding van lugt, die eene genoegzaame digtheid heeft om deeze wederkaatzing der zonne te wege te brengen, beklimt zekere hoogte; doch kan alleen voor het oog merkbaar weezen, wanneer de dampen daadlyk een groot aantal straalen terug kaatzen. Zo ras men het gezigtpunt treft, beantwoordende aan dit uitwerkzel, ziet het oog alleen den damp, welken het niet van den hemel kan onderscheiden. Deeze verdwyning, egter, grypt plaats, zo wel ten opzigte van de afgelegener als van de naderby zynde voorwerpen, en eerder omtrent het laager dan het hooger gedeelte des voorwerps; dewyl, in het eerste geval, de richting der gezigtlyn door een grooter klomp van dampen heen gaat, en in het tweede door een digter bedding. Het minder digte gedeelte van den damp, 't welk de lichtstraalen niet terug kaatst, maar 't welk allengskens digter wordt, hoe laager myn standpunt werd, werkende als een sluier, die nederhing tusschen myn oog en de boomen, die nog niet verdweenen waren, deedt my derzelver afstand waarneemen, en wrogt mede om de hooge boomen te doen schynen als of zy agter de ry hingen.
Wat de omstandigheid betreft, dat de toppen der verder afstaande boomen zich niet boven de voorste verhieven, schoon derzelver laagere gedeelten boven den grond scheenen te ryzen, als ik afdaalde, en dat deeze toppen in tegendeel eenigzins nedergedrukt scheenen, dit ontstondt uit de vermindering in de hoogte van myn standpunt, een grooter evenredigheid hebbende tot de min afgelegene, dan tot de verst af staande boomen: hierdoor werden de eerstgemelde, in dezelfde evenredigheid, boven den horizont verheven.
Wanneer dit zelfde verschynzel wordt waargenomen aan den kant van groote wateren, en wanneer de voorwerpen op verschillende afstanden zyn van het oog des waarneemers, kan de waarheid van de hier ter neder- | |
| |
gestelde beginzelen bekragtigd worden, door aan te merken, dat het verschynzel gewyzigd wordt, door eene verandering van stand; maar indien de waarneemer zich kan beweegen in eene horizontaale richting, zal het van grooten dienst zyn, waar te neemen, welke veranderingen het voorwerp ondergaa in de toppunts-richting, verondersteld dat hy gelegenheid hebbe, om langs eenige trapswyze afneemende schuinte op en neder te gaan. Indien de toppunts-afmeeting der voorwerpen als dan verandere, zo dat derzelver geheele hoogte afneemt, naar gelange de voorwerpen uit den grond schynen op te ryzen, wanneer de waarneemer de schuinte afgaat, strekt dit ten genoegzaamen bewyze, dat het geheele beeld niet wordt opgeheven; maar dat deszelfs laagste gedeelte van voor het oog verdwynt, agter eene verzameling van dampen, zo verdikt, dat zy niet kan onderscheiden worden van de lugt boven en het water beneden.
Ik twyfel niet, of dit is de waare oorzaak van alle verschynzelen van deezen aart; dewyl ik nimmer heb kunnen begrypen, hoe zulke verschynzels konden hervoortgebragt worden door Straalbreeking.
Wanneer de voorwerpen, die onder water gezien worden, in onderscheidene trappen zich opgeheven vertoonen, begrypt men gereedlyk, dat de lichtstraalen uit het water voortkomen, 't welk vry digt is, in de lugt, welke veel yler is. Wanneer wy de hemelsche lichaamen boven den horizont zien, terwyl zy zich met de daad daar nog beneden bevinden, valt het ligt te bevatten, dat de lichtstraalen, in eene schuinsche richting voortloopende, zomtyds door yler, zomtyds door digter beddingen van den dampkring heen gaan. Maar, in het tegenwoordige geval, is 'er geen onderscheid in de specifike digtheid of ylheid, en het daar aan beantwoordende vermogen van straalbreeking der middenstoffe, door welke de lichtstraal in het oog valt; en, indien eene daadlyke opheffing plaats greep door straalbreeking, moest de werking van water of van een meir, en op de voorwerpen daar tegen over, even groot zyn; en gevolglyk moest de geheele verzameling dier voorwerpen even hoog verheven zich voordoen, zonder dat men 'er eenig onderscheid in ontwaar werd.
Ik zal hier nog byvoegen, dat ik omstreeks de gezegde moerassen my zeer dikwyls bedroogen vond, zo
| |
| |
dat ik my verbeeldde op een grooten afstand meiren en rivieren te zien, waar myne voerlieden my stellig verzekerden dat 'er geene gevonden werden. Dit was altoos het geval in den morgenstond, wanneer de zon, boven de voorwerpen staande, aanleiding gaf tot deeze gezigtsbegocheling. Was de horizont, by zodanige gelegenheden, niet omzoomd geweest door een ry van kleine heuvelen, ik zou zeker geloofd hebben, dat ik niet alleen een waterplas, maar zelfs den hemel zag. De heuvels beletteden my om op eenmaal den hemel en den lichtenden damp te zien; en de damp, alleen gezien, scheen my toe, een wyduitgestrekt water te zyn, verlicht door de wederkaatzing des hemels.
|
|