| |
Het land- en stadleeven vergeleeken.
ô Zalig Landvermaak! ô Veldvreugd, zoet en aardig!
U kroont verdiende lof. Gy zyt der glorie waardig.
Kan by u slechts een krans bereiken of berennen, (kennen.
Daar 't waanen 't weeten schupt, en 't kiezen gaat voor 't
‘Met deeze schoone regels van onzen Abtswoudschen Dichter besloot een uwer Schryveren een Stukje, Landvermaaken getiteld, in uw Mengelwerk van den voorleden Jaare, bl. 317. Ik plaats dezelve boven het Vertoog, naar het Engelsch gevolgd, 't welk ik u toezende, als in dit saisoen niet ongepast.’
De maanden des Jaars keeren weder, waarin zy, die zich
| |
| |
vermoeid vinden van Stadsgewoel, van de bezigheden, de vermaaken, de vertooningen van kunst en vernuft, welke daar genoten en ten toon gespreid worden, met uitsluiting van de onbezoedelde bekoorelykheden, welke de Natuur schenkt, - gaarne de tegen elkander botzende belangen, eischen, grillig- en dwaasheden, alsmede de misdryven, zich daarmede menigmaal paarende, ontvlieden, om de zagte onbedorven koeltjes, die over de velden waaijen, in te ademen; om op te merken, waar de groeiende kragt der Natuure over de zich daar onder mengende kunst heerscht; om in stille eenzaamheid genoegens te smaaken, die in den drom der woelige Stads-bezigheden niet kunnen gevonden worden; en, indien het mogelyk is, geneugten te erlangen uit alles, wat bevallig is in de gezellige verkeering; vergeetende die onaangegenaamheden, welke wy ontwaaren, door een te lang verblyf op de drukke, opgepropte tooneelen des Stadleevens.
Het is ten deezen tyde, dat zy, die onverduldig zich uit de Stad na het Land haasten, de eerste aanzien met al den wederzin, welken men kan opvatten en koesteren tegen eene plaats van opsluiting en gevangenis. Hoe veelen, nogthans, zyn 'er, die, langen tyd vóór het wederkeeren des Winters, allen spoed maaken, om weder te keeren van dat verblyf, 't geen zy thans als een Paradys beschouwen, met alle de aandoeningen van afschuw baarend ongenoegen, alsof zy een oord ontvlooden, of een woest eiland verlieten, waar geene voetstappen eener weldaadige Voorzienigheid te vinden waren.
't Zal, overzulks, geene geheel nutlooze taak weezen, dat wy ons zetten om eene getrouwe Vergelyking te maaken tusschen de voordeelen van het Stad- en Landleeven; om, in dit geval, tegen te gaan, eenige der begogelingen, aan welke de menschen, door hunne hoop en vrees, hunne begeerten en afkeerigheden, ten deezen opzigte zich blootgesteld vinden, voornaamlyk in die gevallen, van welke hunne Deugd en Geluk het meest afhangen.
Dit is, ik staa het toe, een onderwerp, 't geen vaak behandeld is; nogthans zal de Vergelyking van het Stad- en Landleeven, ten aanziene der vergelyking van de onschuldige Vermaaken, de aanspooringen tot Deugd, en de gelegenheden, welke zy verschaffen, om den Geest met nutte Kundigheden te verryken, zo ik hoop, iets aanbieden, 't welk in staat is, de aandagt van iets goeds begeerende Leezers en Leezeressen bezig te houden.
De Mensch is geschaapen, om, met onvermengde vreugd, die schuldlooze Geneugten te smaaken, welke het vertoon des Lands, inzonderheid wanneer de groei al haar kragt betoont, allen aanbiedt. - 'Er is iets in de zagte koeltjes
| |
| |
van een Mayschen morgenstond, ryk in eene gepaste maate van leevenslugt, zwanger van eene electriciteit en eene warmte, die dezelve zagt en gemaatigd doet zyn, door geen geweld geschokt, en als 't ware de adem schynt van de koesterende Natuur - iets, 't welk, zelfs zonder dat wy 'er bepaald op letten, onuitspreeklyk aangenaam is voor de zinnen.
Wanneer de Zon onbeneveld opgaat, en nog niet tot haare volle kragt gekomen is, wanneer zy de schaduwen nog maar gedeeltlyk verlicht, mengelende haare schitterende witheid met de andere kleuren des tooneels, elke kleur verleevendigende, op welke zy schynt, en zelfs aan het menschlyk oog, als 't ware, eene nieuwe kragt verleenende, - hoe veel, hoe zeer veel loopt 'er dan zamen om ons te verrukken!
Op zulk een morgen vond ik my eens op een belommerden oever, waar een murmelende stroom, op een kleinen afstand, voorby liep: een laag weidland, en verder een zagt opgaanden heuvel, had ik ter rechter hand; aan de slinker bouwlanden, dun met houtgewas omzet, en hoogerop een ouderwets landhuis, met geboomte omplant. In deezen stand voelde ik zodanig een genoegen, alsof ik op eenmaal my verwyderd vond van alle de woelingen deezer aarde, alsof alle bekommering verwekkende denkbeelden op eenmaal uit mynen geest verdreeven waren, en alle, die zich wilden indringen, slegts moesten aangemerkt worden als de harssenschimmen van een ongerusten droom.
Zomtyds zullen zich, te midden van de veranderingen der lugtsgesteltenisse, nog sterker verrukkende vertooningen opdoen. Een zeer opmerkelyke van deeze soort deedt zich aan myn oog op, wanneer ik te paard reed over een dorre heide, grenzende aan een welbebouwd en allerschoonst oord, 't geen zich verre boven dien heigrond verhief. Een donderbui hadt het omliggend tooneel verdonkerd, toen ik nader kwam tot de plaats, waar het gezigt van het vrugtbaar en bebouwd gedeelte zich voor myn oog zou opgedaan hebben. De onweersbui borst los; een stortregen, met hagel vermengd, viel rondsom my neder, en hieldt eenige minuuten aan, met een geweld, alsof een waterval van de hoogte nederstortte. Terwyl het nog bleef regenen, schoon met minder gewelds, klaarde de lugt gedeeltlyk op, en ik bevond my aan het einde der heide. Op eenmaal, als ware het een lugtverschynzel geweest, door eene toverroede verwekt, deedt zich het schoonste landtooneel aan myn oog op. De lugt daar boven was helder; de Zon verlichtte de oppervlakte; het was, onafhangelyk van deeze bykomende voordeelen, een stuk lands, ryk in ongemeene schoonheid; de voorgrond, over welken ik daartoe naderde, bleef nog, in
| |
| |
vergelyking gesproken, donker. Het was even alsof ik de Eliseesche Velden zag, door den Tartarus vaneen gescheiden. De verrukking, welke ik gevoelde, laat zich met geene woorden beschryven; nooit smaakte ik ergens eene vreugde, daaraan gelyk.
Dan het is niet alleen, waar smaak, verbeelding en aandoening zich vereenigen, om deeze onbetwistbaare vermaaken der natuure te smaaken, dat het Land geschikt is om waar genoegen te verschaffen. Wanneer ik op de straaten van een groote Stad wandel, word ik gestoord door veelvuldig geraas; door een stofwolk omgeeven; en het gedrang van menschen, het gewoel der rydtuigen, alles dwingt my, op myne hoede te weezen. - In het veld ontmoet ik die stoorenissen, die gevaaren, in geenen deele; ik kan zonder zorge allerwegen heen wandelen, en myner bespiegelingen botvieren. De room, de melk, de boter, de kaas, de eijeren des Lands (de keurigste lekkernyen voor een onbedorven verhemelte) kunnen in derzelver frisheid en zuiverheid in de Stad niet gesmaakt worden; en komen 'er de versnaaperingen der kunst niet by in vergelyking, dan om zeer te kort te schieten. - De lugt, welke wy in de Stad inademen, verschilt, van die wy op het Land scheppen, niet minder, dan het bezoedeld water in een regenbak, by het zuivere, 't welk uit de zyde van een rots stroomt, en loopt op een met steentjes bezetten grond.
De opgenoemde eenvoudige en algemeene vermaaken, of middelen om vermaak uit te scheppen, aan het Land eigen, kunnen, in die volkomenheid, in de Stad niet genooten worden: en welke heeft deeze, die 'er mede in vergelyking komen?
Het hoogste, waarop de Stad kan boogen, ten aanziene van onschuldige en natuurlyke vermaaken, is, dat, schoon dezelve geen van deeze op eene wyze zo zuiver en verrukkend kan schenken als het Land, zy deeze in een veel grooter verscheidenheid en overvloed oplevert; ons in geen opzigt verlegen laatende om iets, 't welk schuldlooze begeerte kan verlangen. Het oog kan daar zich niet verlustigen op het frisse schoon der Natuure, doch wordt onthaald op de schoonheden van Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunde. - Het bloemtuintje, de vensterraamen, vol gezet met bloempotten, de vertrekken, pronkende met half verlepte Planten en Gewassen, kondigen ons aan, hoe elk allerwegen verlangt en haakt na de schoonheden der Natuur; hoe onvolkomen deeze door de Kunst kunnen worden nagemaakt, en hoe zeer elk arbeidt, om ze eenigzins, schoon zeer onvolkomen, te genieten. - In stede van de verfrissende koeltjes der landlugt, schenkt de Stad, ten besten genomen, welgelugte kamers. Zy stelt ons voor, de speceryen, de zuiker, de
| |
| |
thee, de koffy, de chokolade, de wynen, en de olien van het zuiden, het oosten en het westen, de vrugtbaarste en wydafgelegenste landen, ter vergoeding van het onvermogen, om ons op te disschen de eenvoudige geschenken van onzen geboortegrond, door de Natuur zelve aangeboden in al derzelver volkomenheid. Voor peinzende eenzaamheid biedt zy ons aan, boeken, wetten, en gemeenschaplyke Godsdienstige vereeringen. Voor het hartstreelend geruisch van stroomende waters, het verrukkend gezang der vogelen, en den groei der gewassen, onthaalt de Stad ons oog en oor met de veelvuldige beweegingen en werkzaamheden der kunst, bezig in alle de woelingen der nyvere menschen.
Dusveel ter vergelyking van de Stad met het Land, ten opzigte van die eenvoudige vermaaken der zinnen en der verbeelding, aan ieder eigen. Ten opzigte van derzelver onderscheidene middelen om Deugd te bevorderen, zal de vergelyking niet min belangryk weezen. Men zal ten minsten toestemmen, dat op het Land minder verzoekingen tot Ondeugd zyn. Ondeugd bestaat niet zo zeer in de natuurlyke voldoening van onze aangeboorene begeerlykheden en driften, dan wel in de gestadige schepping van, en botviering aan, eigen gemaakte verlangens, en eene ontydige opwekking van de waare verlangens der natuure, wanneer dezelve, niet door kunst opgewekt, ons in rust zouden laaten. Het Land, nu, is, in vergelyking gesproken, verstooken van alle die voldoeningen en opwekkingen van kunstbegeerten. De vermaaken bepaalen zich tot die eenvoudige begeerten, welke de Natuur ons geschonken heeft, om onze verzorgeressen te zyn van de eerste noodwendigheden des leevens, en de beschermengels van ons bestaan. Het leevert weinig op van die dingen, welke aan zatheid en verveeling grenzen, en laat dus zinnen en verbeelding in eenen staat, die kunst-aanprikkeling behoeft, om ze weder tot heilzaamen arbeid op te wekken. Het Land vertoont ons de maatschappy niet in die gedaante, waarin dezelve een verleidend voorkomen aanneemt. Het leidt ons niet tot die bespiegelingen, in welker diepte verstand en hart groot gevaar loopen om zich van de Natuur en van god te verwyderen.
Maar de Deugd op het Land mag, by vergelyking, zwak en werkloos genaamd worden. De Stad is de plaats, waar alle de kragten van werkzaame Deugd worden opgeroepen tot het betoon van haare kragt en vermogen. Het is, waar de verlokzels tot ondeugd en misdryf ons in zo veele bekoorende gedaanten voorkomen, en met zulk eene kragt aandringen, dat enkele onschuld niet gehandhaafd kan worden zonder helden-deugd. Hier mengt gy u in de drukke woeling
| |
| |
des zamenleevens; en hoe zwaar is de taak, maar hoe edel de deugd, om te bedwingen die kwaade neigingen, die zelfzoekende aandoeningen, welke, zelfs te midden van het dingen na waare verdiensten en maatschaplyke uitsteekenheid, in het hart opwellen! Hier alleen vindt men de werkzaamheid des vernufts en vlyts in beweeging gebragt, die den mensch, als 't ware, in een scheppend weezen hervormt, en waarin hy, die zich onbesmet van ondeugd bewaart, de man moet weezen, die de uiterste poogingen tot deugd aanwendt. Hier, terwyl gy, als 't ware, omwandelt in een drom van menschlyke elende, worden, op elken stap, alle edelaartige en weldaadige aandoeningen met een geweld bestormd, sterk genoeg om tederheid en medelyden te verwekken, zelfs in den zelfzoekendsten boezem. Hier, in stadigen handel met uwen medemensch, vindt gy steeds gelegenheid tot betoon, en ook tot schennis van Regtvaardigheid - die deugd, welke, om zo te spreeken, alle andere vervangt, en die, schoon in den gewoonen loop der dingen de minst in 't oog vallende der deugden, verreweg de gewigtigste mag heeten. Hier worden alle de menschlyke aandoeningen in volle werking gebragt; en de mensch wordt tevens verzwakt en versterkt, door zich gesteld te vinden in een staat van benoodigdheid van menschlyke hulpe, terwyl hy egter tienmaal meer magts bekomt over de natuur en de fortuin, dan wanneer hy, van de menschen afgescheiden, alles moest laaten aankomen op de vinding van eigen vernuft en de kragt van eigen arm. - Ja, laat my, indien ik my te zwak bevinde voor de uitoefeningen van werkzaame deugd, my verschuilen in een Landverblyf. Dan, is myne zielskragt sterk genoeg, om die Deugden uit te oefenen, die de grootste cieraaden zyn der menschlyke natuure, laat ik dan my liever in de woelingen van het Stadleeven begeeven.
Maar vergelyken wy de Stad met het Land, ten aanziene der voordeelen om Kundigheden te bekomen, hoe staat dan de vergelyking? 'Er zyn zekere gronden onzer kundigheden, welke wy niet kunnen verkrygen, dan door eene daadlyke beschouwing der natuure, door veelvuldige en naauwe verkeering met menschen, waar zy het hart het bevrydst vertoonen van vermomming - dan door een aandagtig letten op het geen by voorkomende gelegenheden in onzen eigen boezem omgaat. Deeze beginzels der kundigheden zullen ongetwyfeld beter door iemand op het Land dan in de Stad worden opgedaan. Men zou zeker zeer ontydig te werk gaan, met een Jongeling vroeg in den maalstroom te werpen van drukke woeling, als hy, even gelyk de Wilde van Aveyron, nog weinig of geen kennis hadt van zyn eigen hart en zyne vermogens. Het zou zeer verkeerd zyn,
| |
| |
iemand aan kunstwerken te zetten, die niets wist van de stoffe, daartoe noodig, of de modellen, naar welke hy moest werken. Ook is het blykbaar, dat ik van anderen niets kan leeren, dan door middel van die overeenkomst, waardoor ik, uit myne eigene aandoeningen, redeneer tot de hunne. Het Land, derhalven, verschaft ongetwyfeld de beste middelen tot het verkrygen van deeze eerste beginzelen van kundigheid, zonder welke het verstand, hoe zeer ook overlaaden met kunsttermen, voor altoos een vreemdeling zal blyven in gezond verstand en waare weetenschap. Het Land is de rechte plaats tot opvoeding der Jeugd. Hoe ongelooflyk groot is veelal de onkunde der zodanigen, die enkel Stads - onderwys ontvangen hebben!
Met dit alles zal de geest, eenmaal met die rechtschaape beginzelen doordrongen, vervolgens niet missen, in de Stad de beste school tot aankweeking van kennis aan te treffen. Weetgraagte, edelaartige weetgraagte, wordt door niets sterker aangespoord en geprikkeld, dan door veelvuldigen ommegang. Het is enkel in de Stad, dat men gereedlyk aantreft alle die middelen van onderrigting door de leevende stem, door de boeken, en het gezigt der talryke verzamelingen van voorwerpen, die het verstand een ruimen voorraad van kundigheden schenken; van welke men, op het Land blyvende, zich geheel verstooken vindt, en niet is by te haalen, door middelen, welke men zich op 't Land zou kunnen aanschaffen. Daarenboven zal de verkeering in de Stad ons ter beste oefenplaats strekken, om Menschen te leeren kennen, en Characters te onderscheiden.
Dit is dan de slotsom onzer Vergelyking van het Land- en Stadleeven, ten opzigte van Vermaak, Deugd, en Kundigheid. Die Vermaaken, welker volkomenheid bestaat in derzelver eigenaartige zuiverheid, eenvoudigheid, en geschiktheid voor het natuurlyk character van den Mensch, zoekt men best op het Land. - Het Land levert een leevensstand op, waarin men zich gemaklykst van de Ondeugd terug houdt; - de Stad biedt eene oefenplaats aan voor verhevene, moeilyke, en helden-deugden. - Grond-kundigheden worden best op het Land opgedaan; - de Stad is het tooneel van noeste werkzaamheid in Weetenschap en Zedekunde, en van alle die poogingen, waardoor Weetenschap en Kunst de gelukkigste vorderingen maaken.
|
|