| |
Proeve, over de beoefening der natuure.
(Vervolg en Slot van bl. 115.)
Dezelfde evenredigheid, welke wy in het Dierenryk waarnamen, doet zich op in het Plantenryk. Naauwlyks is 'er eene Plant, die niet door zommige Dieren ten voedzel verworpen, door andere greetig gezogt wordt. Planten, die aan zommige Dieren een eigenaartig voedzel verschaffen, schuwen andere, als voor hun vergiftig. Vergift is een alzins betrekkelyk woord. Gewassen, allerschadelykst voor den Mensch, eeten eenige Insecten met greetigheid. Langs deezen weg krygt elk schepzel zyn bescheiden deel; en dit alles is derwyze beschikt tot de wyste einden. Hadde de Schepper der Natuure alle Planten even aangenaam gemaakt voor alle soorten van Dieren, dan moesten noodwendig eenige soorten verbaazend zyn toegenomen, terwyl andere door gebrek aan voedzel omkwamen. Maar nu elke soort genoodzaakt is eenige Planten voor zekere Dieren over te laaten, vinden wy dat ze alle in staat zyn om hun bescheiden deel van voedzel te verkrygen.
Alle Dieren zyn, in alle opzigten, op de best mogelyke wyze, geschikt naar de lugtstreeken, in welke zy zich onthouden, en de byzondere wyze van leeven, die zy leiden. In de droeve noordsche gewesten worden donkerkleurige Dieren wit, ten einde de gelykheid met de daar
| |
| |
heerschende kleur des lands hun dekke voor het oog hunner belaagende vyanden. Derzelver dekzel wordt, geduurende den Winter, bykans de helft dikker dan in den Zomer. Onder de verzengde Lugtstreeken verliest het Schaap zyne wol, en wordt overdekt met hair. De Kameel, die de brandende Zandwoestynen doorkruist, heeft zagte pooten, die door de hitte niet splyten; hy heeft verzamel- en bergplaatzen voor water, waardoor hy verscheide dagen lang den dorst wederstand kan bieden, in een gewest, waar het water schaars te bekomen is; daarenboven houdt dit Dier zich te vrede met het kauwen des schraalen voedzels, 't geen het op zynen weg aantreft.
In het Plantenryk ontdekken wy dezelfde merktekens van Oppertoevoorzigt. Eenige Planten kunnen alleen leeven op hooge bergtoppen; zommige groeijen in moerassen, andere op zandige vlakten. De Planten der woestyne zyn alle van dien aart, dat ze, voor een langen tyd, het ontbeeren van vogt kunnen verdraagen. Die men op den zeeoever ontmoet, zouden, in veele gevallen, zich in dien stand niet kunnen houden, indien derzelver wortels niet als in het zand waren ingeweeven, of zo diep geschooten, dat ze onbeweeglyk vast staan, te midden van alle schokken, welke zy van wind en water moeten verduuren. Het is desgelyks eene opmerkenswaardige omstandigheid, dat altyd-groene planten voornaamlyk in de heetste gewesten tieren, waar men dezelve meest aantreft in woeste wouden, en zy dus een natuurlyk beschutzel opleveren aan verscheide Dieren, tegen de steekende hitte, waaraan zy anderzins zouden zyn blootgesteld.
Indien wy letten op de beschikkingen der Natuure tot behoudenis der Dieren, die anderzins, in de koudere lugtstreeken, van voedzel, geduurende den Winter, zouden verstooken weezen, vinden wy daarin eene bykomende bron van bewondering. De meeste der Insecteetende Geslachten verhuizen na andere landen, of leeven in een staat van slaap, geduurende dit streng saisoen. De Insecten zelve, niet in staat om geweldige koude te verduuren, verschuilen zich zelven in holen, waaruit zy in de Lente vliegende voor den dag komen. Eenige Dieren, als de Bever, en andere, die uit het groeiend ryk spyze neemen, welke den Winter door kan
| |
| |
bekomen of bewaard worden, slaapen geen Winterslaap, maar leeven in hunne wooningen van den voorraad, dien de Natuur hun geleerd heeft in den Zomer op te leggen.
De zorg voor de Jongen aller Dieren is niet min wonderbaar. Hoe wild ook de natuurlyke geaartheid der Dieren moge weezen, zyn dezelve zeer genegen tot hunne Jongen, en verzorgen hun al het noodige, met de uiterste tederheid. Hoe magtig hunne vyanden ook mogen weezen, de Moeder staat tot verdeediging der Jongen op, en sterft dikwyls veel liever, dan ze onverdeedigd ten prooije te laaten. By niet meer dan drie soorten, van alle, die onze Dierbeschryvers vermelden, kunnen wy eenig gebrek van die toegenegenheid ontdekken by de Wyfjes, op welke de bezorging der Jongen grootendeels berust; en zelfs die voorbeelden zyn misschien toe te schryven aan de misvatting der waarneemeren: want de Natuur schynt zo eenpaarig in deeze zo noodwendige als aangenaame werkzaamheid, dat wy 'er geene uitzonderingen op kunnen toelaaten, zonder voldingende bewyzen. De Viervoetige Dieren, Jongen gebaard hebbende, zyn voorzien van Melk tot derzelver voeding. Met dit vogt worden zy gespysd, tot dat de tanden hun in staat stellen om vaster voedzel te neemen. - Vogels zyn hiervan verstooken; dan de Jongen vinden zich in staat, zo ras zy gekipt zyn, het voedzel, door de Ouden voor hun geschikt, te gebruiken. - De Insecten komen doorgaans ter wereld in nesten, waar zy het voor hun geschikt voedzel vinden. Zo strekt deeze eenpaarig schoone en hoogstnoodige schikking der Natuure, om elke soort der dierlyke schepping in stand te houden.
Zeer opmerkelyk is het, dat Vogels van dezelfde soort altoos nesten van denzelfden aart maaken, en van dezelfde bouwstoffen, geschikt in dezelfde orde, en van eenerlei gedaante; zodanig, dat, wanneer men het nest ziet, daaruit de Vogel, die 't zelve vervaardigde, gekend wordt. Deeze byzonderheid is onveranderlyk by alle Vogels, in alle landen; zo wel by de zodanige, die even gekipt uit het nest genomen en in een kooi opgevoed worden, als die hun gansche leeven in den staat der natuure doorbragten.
Alle Schepzels weeten, hoe de wapens, hun geschonken, te gebruiken, door Instinct. Het Kalf en het Lam stooten met den kop, lang voor dat de hoorens zyn te
| |
| |
voorschyn gekomen. Het jonge Zwyn weet zyne slagtanden te gebruiken, een Kat zyne klaauwen, een Hond zyne tanden, een Paard zyne hoeven, en een Haan zyne spooren. Het Kalf, hoe jong, poogt nooit den aanvaller te byten; het Veulen stoot niet met den kop; de Hond en Kat maaken van hunne agterpooten ter verdeediging geen gebruik.
Nogmaal het oog van het Dieren- tot het Plantenryk gewend, en het beleid der Natuure in 't zelve nagegaan. Indien wy rondsom ons zien, valt het bezwaarlyk, een geheel van gewas ontbloote plek te ontdekken. Is 'er door vernieling zodanig een ontstaan, niet lang blyft dezelve onbezet. Zaaden worden 'er welras over verspreid: de met pluis voorziene der Distelen vatten doorgaans eerst wortel; naa deeze komen 'er andere, en de ledige plaats wordt opgevuld. Indien een Rots geheel bar gelaaten is door mangel aan water, de kleine omkorstende Planten dekken dezelve, binnen weinig jaaren, geheelenal. Deeze stervende, veranderen in aarde; en de eerst gegroeide planten hebben eene bedding, om 'er dieper wortel in te schieten. Deeze sterven desgelyks, en verscheide soorten van Mosch volgen; en, wanneer, naa eenigen tyd, eene genoegzaame hoeveelheid gronds gevormd is, vestigen 'er zich grooter planten; zelfs kreupelhout wortelt 'er en leeft.
De schielykheid van den groei in heete en koude Gewesten is zo verwonderbaar, dat dezelve geheel onoplosbaar zou weezen, riepen wy geene Godlyke Wysheid in. Men slaa het oog op deeze schets van een Siberisch of Laplandsch jaar:
Juny 23 |
De Sneeuw smelt. |
July 1 |
De Sneeuw is gesmolten. |
- 9 |
De Velden staan geheel groen. |
- 17 |
De Planten in vollen groei. |
- 21 |
De Planten in bloei. |
Augustus 2 . |
De Vrugten ryp. |
- 10 |
De Planten in 't zaad. |
- 18 |
Sneeuw. |
Van 18 Augustus tot 23 Juny Sneeuw en Vorst. |
Hieruit blykt, dat de Planten, van het eerste uitspruiten uit den grond tot het rypen der zaaden, slegts ééne maand noodig hebben. Lente, Zomer en Herfst
| |
| |
zyn in den tydkring van niet meer dan zes-en-vyftig dagen begreepen.
In de brandende of verzengde lugtstreeken, waar een schroeiende hitte, verwoestend voor den groei, door het grootste gedeelte van het jaar heerscht, ontdekken wy eene dergelyke wonderbaare schikking. Wanneer in Indie het natte saisoen begint, stort de regen in zulk een overvloed neder, dat het water de geheele oppervlakte der aarde, als met een kleed, overdekt; zo dat, in het verloop van weinig uuren, waterverzamelingen van eene verbaazende diepte gevormd worden in plaatzen, waar men, verscheide maanden lang, geen water bespeurd hadt, zelfs zo veel niet als tot voedzel der planten noodig was. Nogthans, zo ras deeze regenvlaagen nederstorten, begint de groei in de velden, die, naar oogenschyn, zo ontbloot waren van groei als sterk bereeden straatwegen, en in minder dan vier-en-twintig uuren kan men allerwegen de beginzels van den wederkeerenden groei aanschouwen. - Doch de meest verbaazende omstandigheid is, dat, bykans zo schielyk als deeze groei zich vertoont, deeze nieuwlings gevormde waterverzamelingen vervuld zyn met Visschen, van zulk eene grootte, dat ze met netten kunnen gevangen worden, en voedzel aan de menschen verschaffen: deeze worden voor een groote lekkerny gehouden. Dr. anderson verhaalt dit op het getuigenis van een agtbaar man in Bombay; en men stelde het niet als aanneemenswaardig vast, eer men de volkomenste naspeuring gedaan, en de voldoendste getuigenissen bekomen hadt.
In deezer voege roept de stem der Natuure eenpaarig ons toe: ‘God is liefde! De Heere heeft zyne wonderbaare werken zo gemaakt, dat zy verdienen vermeld te worden.’ Het geheele Stelzel in hemel en op aarde vertoont een tooneel vol veranderingen, veelvuldig in gebruik, ryk in schoonheid; waar niets verlooren gaat, en alle schepzels, de geringste niet uitgezonderd, hunne bestemming en aangelegenheid hebben.
Geen van alle deeze bestaanlykheden werd te vergeefs geschapen; en 't geen zo mag schynen voor onze bepaalde en onvolmaakte bevatting, is nogthans het werk van oneindige wysheid. Het voegt ons niet, vermetel in de oogmerken der Godheid in te dringen; de klei mag niet stoutlyk na het oogmerk des pottebakkers vraagen. Wy, wier leeven, als 't ware, slegts
| |
| |
een handbreed gesteld is, zyn onbevoegd om te oordeelen over den Raad dier Voorzienigheid, welke zich niet bepaalt tot zaaken, die enkel onze zinnen treffen, maar het geheele stelzel der Natuure omvangt. Wy kunnen niet doordringen in de werken gods, noch, met al onze, dikwyls hooggeroemde, wysheid, de groote verbintenissen ontdekken, tusschen voorvallen, die in tyd op eenen grooten afstand van elkander verwyderd zyn, en alleen bekend aan een vermogen, het onze oneindig overtreffende. De Schepper ontwierp de orde der Natuure niet volgens onze bekrompene stelzels van berekening. Het verbaazend werkstuk der Godheid is door het gansch Heelal één; en indien de Voorzienigheid niet altoos te werke gaat volgens onze wyze van berekening, voegt het ons, in onzen laageren kring, in stede van na onvolmaaktheden te zoeken, vast te stellen, dat deeze alleen bestaan in onze verkeerde beoordeeling. Wy doen wel, indien wy, in stede van op eigen belang alleen in de werken der Scheppinge te zien, volgens de aanmerking van zekeren Schryver, deeze dingen in 't zelfde licht beschouwen, als wanneer onderscheide Zeelieden in dezelfde haven liggende, om een goeden wind af te wagten, elk dien wind verlangt, welke hem ter gewenschte haven zou voeren; wanneer het duidlyk blykt, dat zy allen, welk een wind 'er ook waaije, niet voldaan kunnen weezen.
In Lapland, en in eenige andere Noordsche Gewesten, heeft de Voorzienigheid het gunstig beschikt, dat, hetgeen een kwaad schynt, en, in zommige opzigten, een groot ongemak aan de Ingezetenen toebrengt, tot een der middelen van hun behoud strekt. Zy worden geplaagd door eene ontelbaare menigte Vliegen, die dermaate steeken, dat zy, om 'er zich tegen te wapenen, hunne aangezigten besmeeren, en steeds in hunne hutten een dikken rook aan den gang houden. Deeze Insecten leggen hunne eitjes op het water; zulks lokt eene ontelbaare menigte Watervogels derwaards, welke 'er op aazen, en het voornaamste voedzel der Inwoonderen opleveren: dus zyn die zelfde menschen ongelukkig in die eigenste byzonderheid, welke hun leevensonderhoud bezorgt. Vraagt men: waarom is het noodig, dat zy ongelukkig zouden weezen om te kunnen leeven? - wy antwoorden, dat wy, één stap ontdekt hebbende, ons zo zeer met duisternis omgeeven
| |
| |
vinden, als zy, wier kortzigtigheid dus verre niet is doorgedrongen; doch wy leeren hieruit, met niet te veel zelfvertrouwen te berusten op ons eigen oordeel, ('t welk dikwerf niet op een goeden en hegten grondslag rust) wanneer wy de werkstukken van een hooger verstand berispen; en te veronderstellen, dat, wanneer een stap meer, dan wy vermoedden, ontdekt was, het overige ons even klaar zou voorkomen, hadden wy slegts het vermogen om het te bevatten.
Om een voorbeeld, by ons voorhanden, by te brengen: de Vogels worden, in 't algemeen, aangezien, als nadeelig voor den Landman; zy worden beschuldigd met het verslinden van hunne veld- en boomgewassen, en de helft van hunnen arbeid te vernielen. Weinig bedenken de Landlieden, dat, waren zy verlost van deeze by hun zo zeer gehaate schepzels, maar een zeer klein gedeelte van 't geen zy thans inoogsten tot rypheid zou komen. Om niet te gewaagen, hoe veel zy toebrengen aan de bemesting, leeft eene groote menigte alleen van Insecten, en leeft dus ten Landmans baate. Zelfs de graaneetende Vogels verdelgen oneindig meer schadelyke Insecten, dan noodig is, om de schade, welke zy toebrengen, te vergoeden. Men heeft met eenige naauwkeurigheid berekend, dat een paar deezer Vogelen, terwyl zy de Jongen in het nest hebben, meer dan drieduizend van het Rupsen-geslacht elke week verdelgen. Overwoog de Landman zulks, zou hy dan nog om een bevelschrift te hunner uitdelging wenschen? De menschen missen, over 't algemeen, eene genoegzaame maate van vertrouwen op dat Weezen, dat niets te vergeefs schiep: enkel op hun eigen verstand vertrouwende, 't welk zy alle oogenblikken bevinden dat voor dwaaling blootstaat, berispen en bedillen zy, 't geen zy niet verstaan.
Uit de voorgaande waarneemingen blykt, dat de Natuurlyke Historie eene veel uitgestrekter Zedeleere verschaft, dan men in 't algemeen veronderstelt. En de loutere nieuwsgierigheid, welke voorheen de groote dryfveer was, om verzamelingen van natuurlyke voorwerpen te maaken, is thans hervormd, om den weg te baanen tot edeler en verheevener denkbeelden; en hoe veel zyn nog in het groote Leerboek der Natuure de bladen, welke geen sterveling geleezen heeft!
Het is blykbaar, dat de algemeene strekking van het
| |
| |
beschouwen der Natuure is, om ons van de bewondering haarer werken op te leiden tot de kennis van haaren Maaker; ons te leeren, om door de Natuur op te klimmen tot den God der Natuure. Het is eene oefening, welke uitloopt in de overtuiging van het bestaan, en in de aanbidding van dat Weezen, aan 't welk wy alles verschuldigd zyn, wat wy genieten.
Toen mungo park, in de wildernissen van Africa, uitgeschud was door roovers, en bykans beroofd van alles, wat hy bezat, ontdekken wy, van welk een weezenlyk nut voor hem de bespiegelingen waren eens onderwerps, 't welk veelen zo onbeduidend voorkomt. ‘Werwaards ik my wendde,’ schryft hy, ‘bevond ik my in het midden van eene groote wildernis, te midden van den regentyd, meest naakt, en alleen, omringd door wilde dieren, en van menschen, nog wilder. Ik was op een afstand van meer dan vyfhonderd mylen van eenige Europische Vastigheid. Alle deeze omstandigheden drongen op eens in myne gedagten in, en ik moet bekennen dat my de moed geheel begon te ontzinken. Ik beschouwde myn lot als beslist, en dat my niets te doen stondt, dan te gaan nederleggen om te sterven. De invloed van den Godsdienst, nogthans, hielp my, en beurde my op. Ik merkte op, dat geen menschlyk beleid of voorzigtigheid myn tegenwoordig ongeluk hadt kunnen voorkomen. Ik was een vreemdeling in een verafgelegen Gewest; nogthans bevond ik my steeds onder het beschuttend oog van die Voorzienigheid, die zich te meermaalen een Vriend der Vreemdelingen betoonde. Op dit oogenblik, hoe moedbeneemend myne omstandigheden ook waren, trok de uitsteekende schoonheid van een kleine Moschplant, in volle rypheid, myn oog. Ik vermeld dit, om te toonen, uit welk eene geringe omstandigheid de ziel zomtyds vertroosting kan ontleenen: want, schoon de geheele plant niet grooter was dan het bovenste van een myner vingeren, kon ik niet nalaaten, de keurige vorming van derzelver wortels, bladen, enz. met bewondering te beschouwen. Kan dat Weezen (dagt ik) 't welk, in deezen afgelegenen hoek der wereld, deeze plant deedt worden, groeijen en tot volmaaktheid komen, - eene plant, die zo weinig opmerkings schynt te verdienen, - met onverschilligheid nederzien op den toestand en het lyden van schepzelen, naar zynen beelde gevormd? Zeker neen!
| |
| |
Bedenkingen van deezen aart lieten my niet toe te wanhoopen. Ik rees op, en, zonder honger of vermoeienis in aanmerking te neemen, trok ik voorwaards, verzekerd, dat 'er uitkomst te wagten was - en ik vond my, in die verwagting, niet te leur gesteld. - Het is onmogelyk, alle deeze gewigtige voorwerpen, naar eisch, te beschouwen, en dan nog, met eene koelheid, aan volstrekte onverschilligheid grenzende, te vraagen: van welk nut is de Natuurkunde?
De Natuurlyke Historie is een stuk, 't welk zeer wel berekend is voor de Vrouwen. Zy heeft dit voordeel boven meest alle betragtingen, dat, met hoe veel meer ernsts men zich daarop toelegge, dezelve te belangryker worde. Zy verbetert het hart, terwyl zy het verstand bezig houdt. Elke tak derzelve gaat met vermaak en leering vergezeld. De Plantkunde zelfs, welke de onkunde bestempeld heeft met den tytel van een bloot Naamregister, is, wel ingericht en naar eisch voortgezet, leerzaam en inneemend.
Het zou geen onbelangryke verbetering zyn voor het opkomend geslacht, indien de Natuurlyke Historie, in zekere maate, onder deszelfs aandagt kon gebragt worden, en de voorkeuze verwerven boven laffe vertellingen, der jeugd te meermaalen in handen gegeeven; indien dezelve zich daartoe kon vervoegen als een bron van redelyk vermaak, liever dan tot Boeken, die de verbeelding verwilderen en het hart bederven. Vroegtydige indrukzels geeven menigmaal zulk een merkteken op het Character, dat eene geschikte wyze, om dezelve te doen gebooren worden, eene zaak is van de uiterste aangelegenheid. - Die bedagtlooze wreedheid, welke wy thans zo menigmaal zien pleegen aan de laagere rangen van geschaapene weezens, zou naauwlyks bekend zyn, kon men slegts de menschen leeren, dat dezelfde god, die de vleugels van de Insecten met zo veel luisters opciert, aan deeze zo wel, als aan ons, het regt tot leeven en geluk geschonken heeft, en dat uit dartelheid of wreedheid de schepzels daarvan te berooven, eene schennis is der werkstukken van Hem, die niets te vergeefs schiep.
Eene aandagtige Natuurbeschouwing, van de vroege kindschheid af, zou desgelyks zeer veel toebrengen tot het geluk des menschdoms in 't algemeen, en van het
| |
| |
Vrouwlyk geslacht in 't byzonder, door haar in staat te stellen om alle die vooroordeelen en bevreesdheden te overwinnen, welke doorgaans plaats grypen ten opzigte van de kleindere Viervoetige en Kruipende Dieren, of die tot het geslacht der Insecten behooren. Zy zouden dan geen grooter wederzin hebben, om een Spin, een Haagedis te behandelen, dan zy nu betoonen in het aanvatten van een Vogeltje of Bloem.
Nogthans is het hoog noodzaaklyk, de jeugd te onderrigten, dat zy zich niet moet te vrede houden met enkel leezen; het groot oogmerk daarvan is, hun op te leiden tot de beschouwing van de voorwerpen zelve, en hun een smaak in te boezemen tot eene meer byzondere naspeuring. Het is door die naspeuring alleen, dat zy zich in staat gesteld zullen vinden om alle voordeelen van deeze weetenschap in te oogsten; voordeelen, welke Boeken alleen met geene mogelykheid kunnen schenken.
|
|