Byzonderheid wegens de tygers op de oevers van den Ganges.
(Uit l. de grandpré's Voyage dans l'Inde et au Bengale.)
Aan de oevers van den Ganges zyn gedeelten, weinig bebouwd en schaars bevolkt. Tygers bevinden zich daar in grooten getale. De Reiziger grandpré was ooggetuige van derzelver wreedheid. Hy geeft 'er dit Verhaal van:
By het opvaaren van den Ganges is het de gewoonte, dat de Schippers boots huuren, om hun te vergezellen, en hulp te bieden in het wenden en keeren, ankers uit te brengen, enz.; en myn Schip vry groot zynde, had ik twaalf van deeze boots. Wy lagen ten anker een weinig boven Kedjeree. Zo veele boots, agter het Schip liggende, werden geoordeeld het kabeltouw te zwaar te vallen: de Loots beval, derhalven, dat de boots van agter het Schip zouden gaan, en zich langs de oevers der Riviere schaaren, tot dat de sterke drift van het Gety voorby was gegaan.
Ongelukkig voor de Bootelingen, ontdekten zy eenige doode boomstammen op den oever; en brandhout was zeer schaars te Calcutta: zy gingen daarop spoedig aan land, en maakten het hout klein, om het in te laaden. Zy waren slegts op driehonderd roeden afstands van het Schip. Naauwlyks hadden zy een aanvang met hunnen arbeid gemaakt, of wy zagen hun, met alle blyken van schrik, het werk staaken, en na den waterkant loopen. Het was niet zonder reden: zy werden nagezet door een Tyger, van grootte als een gemeen