Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Het voedzel der rendieren.De grond rondsom ons in Lapland leverde een zeer ongewoone vertooning op, en voor ons geheel nieuw. Het Mos, waarmede de Rendieren zich voeden, bedekt den geheelen grond, welke vlak is, en alleen op eenigen afstand door heuvelen omzoomd; maar deeze heuvels zyn ook met dit Mos bedekt. De kleur deezer Plant is bleek geel, en verandert, gedroogd zynde, in wit. De regelmaatigheid der gedaante, en de eenpaarige wyze, waarop de grond met dit gewas bedekt is, heeft iets zonderlings en treffends: best gelykt dezelve na een heerlyk vloertapyt. Deeze Mosplanten groeijen in eene bykans agthoekige gedaante, aan het ronde grenzende: en dewyl ze digt by elkander staan, vormen ze eene soort van Mosaic-werk of Borduurzel. - Het witte voorkomen des lands, 't geen hieruit ontstaat, moge, voor een oogenblik, iemand in het denkbeeld brengen, dat de grond met sneeuw bedekt is; maar de gedagte van eene wintervertooning verdwynt, op het gezigt van kleine volgroene plekjes, hier en daar verspreid, en nog meer door de tegenwoordigheid der zonne, en de warmte, welke dezelve verspreidt. Naardemaal dit Mos zeer droog is, kan 'er niets aangenaamer zyn om op te wandelen, en niets zagter om tot een bed te dienen. De zuiverheid en witheid is uitlokkend voor het oog; en toen wy onze tent hadden opgeslaagen, vonden wy ons, in alle opzigten, zeer wel gehuisvest. Menigmaal te vooren had ik deeze Mosplant ontmoet; maar nergens in zo grooten overvloed. Het was alhier het eenig voortbrengzel, 't welk de Natuur scheen te begunstigen en te ondersteunen: geen ander gewas groeide 'er by op dezelfde plaats, behalven eenige weinige Berken-boomen, met kreupelhout, en eenige Dennen, op den heuvel verspreid aan den rivierkant. Alle deeze scheenen met moeite te | |
[pagina 198]
| |
groeijen, alsof ze van den groei beroofd werden door het Mos. Eenige Boomen, 't is waar, die zeer digt by het water stonden, hadden een blyder gedaante, waarschynlyk uit hoofde van de vogtigheid des gronds; doch, in 't kort, de Mos was de heerschende Plant, die over geheel het groeiend ryk bewind voerde, en haaren heilzaamen invloed verspreidde over een zonderling slag van Menschen en Dieren. | |
De musquetoes.Wy kwamen in den avond te Lappajervi; en onze Bootslieden waren blyde, eenige rust te kunnen neemen, naa eene moeilyke reis. Toen wy aan den oever van het Meir kwamen, ontmoetten wy twee Laplandsche Visschers, die hunne visschery voor dien dag geëindigd hadden, en zich gereed maakten om dien nagt aldaar door te brengen. Wy werden na de plaats, waar zy zich bevonden, geweezen door een zwaare rookkolom, die in de lugt opsteeg. By hun komende, vonden wy, dat zy hunne aangezigten met teer besmeerd, en hunne schouders met een kleed digt overdekt hadden, om zich te beschutten tegen de Musquetoes. Een hunner rookte tabak, en de ander was bezig om den gevangen visch te beveiligen tegen den roof deezer Insecten. De Visschers, wier mager en ongedaan gelaat de duidelykste tekens droeg van armoede, waren van het hoofd tot de voeten door zwermen van Musquetoes overdekt, en al hun toestel kon hun naauwlyks voor het steeken deezer Insecten beveiligen. Zy smolten, als 't ware, van hette, doch durfden zich van hunne kleederen niet ontdoen, veel min zich van voor het vuur begeeven. Onze komst bragt duizenden van deeze Vliegen by de millioenen, die zich daar bevonden. Het was onmogelyk, een oogenblik stil te staan; telkens moesten wy ons hoofd in den rook steeken, of over het aangelegd vuur heen springen, ten einde verlost te worden van deeze vervolgers. Wy haalden onze boot op 't strand, en wandelden omtrent eene myl landwaards in, om een bezoek te geeven aan de Huisgezinnen deezer twee Laplandsche Visschers, die daar bestendig woonden. Wy vonden overal vuuren gestookt; de Varkens hadden hun vuur, zo ook | |
[pagina 199]
| |
de Koeijen; een lag 'er te branden in 't midden der wooning, een ander buiten, digt aan de deur. De Huizen der Laplanderen zyn zo groot niet als die der Finlanderen. De opening van de deur was slegts vier voeten hoog; zo dat het noodwendig was, by het ingaan te bukken. Wy hadden onze Tent agtergelaaten, in de veronderstelling, dat wy zo wel huisvesting by de Laplanders zouden vinden als by de Finlanders; doch wy vonden ons hierin misnomen, en in de noodzaaklykheid om ons te behelpen met het gemak, 't welk deeze lieden ons konden verschaffen. - Wanneer de tyd, om ter ruste te gaan, gekomen was, werden ons Rendieren-huiden gegeeven, gelegd op dunne berken-takjes en bladeren, over den grond gespreid, in een klein vertrekje, geheel vol rook. Wy gingen al tastende na ons slaapvertrek: de dikke rook verhinderde ons, iets te zien. | |
De zee-zwaluw.Vlugten van Zee-zwaluwen kundigden de wederkomst der Visschers aan van hunnen arbeid, lang vóór dat wy deeze lieden zagen. Deeze Vogels voeden zich met de kleine vischjes, die de Visschers aan dezelve toewerpen, of in de Vischschuiten laaten, wanneer zy de netten klaaren. 'Er scheen eene overeenkomst en verstandhouding te zyn tusschen deeze Menschen en Vogelen, die van de vischvangst geduurende dit saisoen leeven. Zy kwamen geregeld op het zelfde uur in den morgen, als 't ware om de Visschers te herinneren, dat het voor hun tyd was aan den arbeid te gaan, en de laatstgemelden hadden geen anderen tydwyzer noodig. Deeze Vogels vertrekken te gelyk met de Vischschuiten, en dienen de Visschers tot gidsen om hun beroep voort te zetten, door te zweeven boven die plaatzen van het meir, waar de Visschen zich in de grootste schoolen zamen vinden. Het gezigt deezer Vogelen is by uitstek scherp; zo dat, wanneer de Visschers het geschreeuw dier Vogelen hooren, en dezelve na 't water zien duiken, zy zich mogen verzekerd houden, dat dit de plaats is, waar zy hunne netten, met de grootste waarschynlykheid van een goede vangst, kunnen uitwerpen: zy gingen zeker van zich hierin niet bedroogen te zullen vinden; maar, in tegendeel, dat het nooit miste, over- | |
[pagina 200]
| |
vloedigst visch te vangen, wanneer zy het geleide dee zer Vogelen volgden. - Deeze Visschers hadden zodanig eene verknogtheid aan die Vogels, dat zy eene groote maate van verlegenheid betoonden, toen wy te kennen gaven, 'er eenige van te willen medeneemen, om ze op te zetten. Die Vogels waren zo tam en gemeenzaam geworden, dat zy de kleine vischjes uit de netten by het ophaalen pikten, en zelfs in de vischschuiten, naast de Visschers. Zy betoonden zulk eene vaardigheid in hunne vlugt, dat zy, wanneer een visch omhoog werd geworpen, daarop toevloogen, en dien in het vallen greepen, eer dezelve het water bereikte. Naardemaal de Visschers vreesden, dat deeze Vogels hun zouden verlaaten, als 'er een snaphaanschoot gedaan werd, beproefde ik, dezelve door middel van een lyn en hoek te vangen. Ik deed ten dien einde een hoek geheel in een visch, en wierp dit lokaas op een grooten afstand van my af aan een lang snoer; doch die toestel was vrugtloos; want zo scherp is hun gezigt, dat zy het bedrog ontdekten; en schoon zy den visch aangreepen, wilden zy dien niet doorslikten, toen zy bevonden dat dezelve aan een koord vast was. | |
Een Laplandsche avondmaaltyd.De Avondmaaltyd der Laplanderen bestondt uit verscheide soorten van visch, in stukken gesneeden en in een pot gekookt, met eenig gedroogd vet van het Rendier en een weinig meel: dit maakte eene soort van soup. Terwyl de pot nog op het vuur stondt, zaten alle de Laplanders daar rondsom, elk met een lepel in de hand, om te proeven of de soup gaar was. Genoeg gekookt zynde, begonnen zy allen daarvan te eeten. Wanneer iemand zo veel geëeten hadt als hem lustte, viel hy in slaap; ontwaakende, ving hy weder met eeten aan, terwyl anderen sliepen: die ontwaakten op hunne beurt weder, en aten, daar anderen insliepen. In deezer voege aten en sliepen zy beurtlings, tot zy van het eene verzadigd, en onbekwaam waren om van het andere meer te neemen. 'Er scheen by dit Volk orde noch regel plaats te hebben; geen begin of einde te weezen. Zy volgden geene andere gidsen dan honger en slaap. | |
[pagina 201]
| |
De Laplandsche tent.De Tent der Laplanderen was van eene kegelvormige gedaante, en niet gemaakt als de tenten in 't algemeen. Zy brengen eenige boomstammen, nieuwlings geveld, byeen, steeken het eene einde in den grond, de andere in den top vereenigende. Deeze staaken bedekken zy in 't rond met stukken van wollen stoffe, die zy het een aan 't ander vasthegten. Over 't kruis gemeeten, haalde de tent agt voeten. In 't midden lag het vuur; rondsom 't zelve zat des Laplanders Vrouw en een Jongen, die hun Zoon was; by deezen waren eenige gansch onvriendlyke Honden, die niet aflieten van te blaffen en te grommen, zo lang wy ons digt by dezelve bevonden. Niet verre van de tent stondt een luifel, bestaande uit vyf of zes staaken, digt by den top aan elkander vastgemaakt, even als de tent, gedekt met huiden en lappen. Onder deeze afluiving hielden de Laplanders hunnen voorraad, bestaande in kaas van Rendieren-melk, eene kleine hoeveelheid van die melk, en eenige gedroogde visch. Een weinig verder was een ruwe omheining, bestemd tot een verblyfplaats der Rendieren, waar zy kwamen om zich te laaten melken. Deeze Dieren bevonden zich niet by de Tent, toen wy 'er kwamen; zy liepen op het gebergte, van waar zy niet stonden te komen dan omtrent den avond. Dewyl wy deeze Beesten wenschten te zien, namen, op het aanbod van eenigen Brandewyn, de Laplanders hunne Honden, zonden dezelve af, en welhaast hadden wy het genoegen, dat wy eene menigte van niet minder dan driehonderd van het gebergte zagen afdaalen en tentwaards komen. | |
Havesund.Havesund mag misschien voor de ellendigste plaats op den aardbodem gehouden worden. Het geneele land daaromstreeks draagt geen boom of kreupelhout; neen, 'er groeit zelfs geen grasscheut; niets is 'er te zien dan kaale rots. De Zon is 'er, drie geheele maanden agtereen in het jaar, niet te zien; en werd, in dat tydsbestek, de dampkring niet opgeklaard door het Noorderlicht, 'er zou eene volstrekte duisternis heerschen. | |
[pagina 202]
| |
- Schriklyke plaats om te bewoonen! Het eenige, 't welk Menschen derwaards trekt, is de Visschery en daaruit komende winst. Hoe nader men aan de Noordkaap komt, hoe meer de Natuur zich bevroozen vertoont. De groei versterft, en alles is naakte rots. | |
Noord-kaap.Onze reis voortzettende, lieten wy aan onze rechter hand de Straat, gevormd door Mageron, of Bare Eiland, en het Vasteland. De ontzettende uitgestrektheid van den bevroozen Oceaan opende zich aan onze slinker hand, en wy kwamen eindelyk op het uiterst punt van Europa, bekend onder den naam van de Noord-kaap; 't was middernagt, toen wy deezen oord bereikten, en wy mogten uitroepen:
Sistimus hic tandem, nobis ubi defuit orbisGa naar voetnoot(*).
De Noord-kaap is een verbaazende rots, die, verre in zee uitsteekende, blootgesteld aan al het woeden der golven en woedende onweeren, van jaar tot jaar afneemt. Hier is alles eenzaam, alles dor, alles treurig. Het schaduwryk bosch verciert niet meer het hangen van 't gebergte; het gezang der Vogelen, 't welk zelfs de Laplandsche bosschen vervrolykte, wordt niet langer gehoord op dit tooneel van woestheid; de donkergraauwe rots wordt door geen kreupelgewas eenigzins bedekt; het eenig geluid, 't welk men hoort, is het geklots der golven, by aanhoudenheid de slagen vernieuwende tegen de ruwe rotsklompen, welke daaraan wederstand bieden. De Zon kroop, als 't ware, ten middernagt, op een afstand van vyf haarer schynbaare diameters, langs den gezigteinder; en de onmeetelyke Oceaan, in schynbaare aanraaking met het uitspanzel, vormde den omtrek in de grootsche schildery, welke zich aan 't bespiegelend oog boodt. De onophoudelyke zorgen en najaagingen der kommervolle stervelingen herdenkt men hier als een droom; de onderscheide gedaanten en kragten der bezielde Natuur worden vergeeten; de Aarde wordt alleen in de eerste beginzelen | |
[pagina 203]
| |
beschouwd, als een gedeelte van het Zonnestelzel uitmaakende. | |
De Laplanders en derzelver kleeding.De Laplanders zyn, in 't algemeen, kort van gestalte, doch hebben eene vry goede maate van lichaamssterkte. Zeker maaken zy een Menschensoort uit, welke veel kan uitstaan, zwaaren arbeid verrigten, en 't geen zich, onder, de buitengewoone strengheid der lugtstreeke, met eene wonderbaare maate van geduld en kloekmoedigheid gedraagt. Het hoofddekzel der Laplanderen is een kap van eene kegelvormige gedaante, doorgaans gemaakt van rood karsay, bestaande uit vier stukken, beneden breeder dan aan den top, waar ze in een punt zamenloopen; tusschen de zamenvoegzelen deezer vier stukken loopt een streep geel karsay; aan den top is een knot, uit strooken van onderscheiden gekleurd laken zamengesteld. De onderrand van die muts is van Ottervel; dan de Russische Laplander boort zyn kap, op een kostbaarder wyze, met Hermelyn. De rok, of het aan 't lichaam sluitend kleedzel, Tork geheeten, wordt gemaakt van een schaapenhuid, met de wol daaraan, en de wollige zyde binnenwaards. Dezelve heeft een hoog opstaanden kraag, styf gemaakt door karsay of ander laken, net gewerkt met draaden van onderscheide kleur, en strekt zich uit een weinig beneden den boezem. Aan de slinker zyde vooraan vertoont zich een smalle streep of boord van laken of bont; aan de rechter zyde, bovenal in de Tork der Vrouwen, ziet men kleine zilveren vergulde knoopjes; de omslagen der mouwen zyn desgelyks bedekt met een boordzel van karsay of ander laken, geboord met Ottervel; een boord van dezelfde soort als die om de borst en opslagen loopt aan den benedenkant; en de wollige zyde van de schaapenvagt is binnenwaards gekeerd; de wol hangteler beneden uit. Deeze kleeding draagt de Laplander op het bloote lyf, als een hembd. Boven deezen rok draagen de Laplanders een kleed van karsay of eenig ander soort van grof laken, of van een Rendierenhuid, graauw van kleur, met een styven halskraag, doorwerkt met draaden van onderscheide kleuren. - Op ieder schouder is een soort van epaulet- | |
[pagina 204]
| |
te, verschillend in gedaante, maar van dezelfde stoffe. Het benedeneinde van dit kleed is met figuuren bewerkt, waartoe men onderscheiden gekleurde draaden bezigt. De halskraag, de opening aan de borst, en de schouderband worden alle gevormd uit stukken van onderscheiden gekleurd laken, en genaaid met draaden van verschillende kleur; de omslagen der mouwen zyn op dezelfde wyze opgecierd. Aan den rand deezes kleeds strekt zich een boordzel uit van eene onderscheide kleur; is het kleed van rood karsay, dan is de boord geel, groen of wit. - De Laplander heeft geen zak in zyn opperkleed, doch draagt, in stede daarvan, een kleinen zak, hem over de borst hangende, waarin hy zyn gereedschap doet om vuur te maaken, 't geen hy nooit mist by zich te draagen, alsmede andere dingen van dagelyks gebruik; deezen zak noemen zy Meusah-gierdo. Om zich te dekken tegen de strengheid van de koude, en tegen de regenvlaagen, draagen zy een opperkleed van een Rendierenvel, met de hairzyde buitenwaards. In stede van broeken, draagen zy pantalons van karsay of andere wollen stoffe. Hunne laarzen en schoenen vervaardigen zy van Rendierenleder. Alle deeze stukken der kleeding zyn alleen het werk der Vrouwen; de Mannen neemen het huiswerk waar, van kooken, en wat 'er verder toe behoort, 't welk in andere Landen door de Vrouwen verrigt wordt, - hierin van het overige der wereld verschillende. Onderscheide gereedschappen van hout worden desgelyks door de Vrouwen vervaardigd, en de beste snywerken in hout zyn de arbeid der Sexe. |