Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerslag van de Egyptische pyramiden, den sphinx en andere colossale ruïnen.(Volgens denon.)
‘Hoe veel 'er ook over de Egyptische Pyramiden geschreeven zy, en wy Nederlanders, in onzen Vaderlandschen Reiziger cornelis de bruyn, een der keurigste Berigtgeevers hebben van die ontzettende GevaartenGa naar voetnoot(*), kunnen wy niet nalaaten in | |
[pagina 158]
| |
ons Mengelwerk over te neemen, wat de Fransche Burger denon dienaangaande, alsmede wegens den Sphinx, vermeld hebbe.’
Denon, die bonaparte op den tocht na Egypte vergezelde, was een van het klein getal, die den tocht na de Pyramiden deeden. Zy vingen 's morgens de reis aan langs de kanaalen der onderwater-zetting. Naa verscheide keeren aan land gegaan te zyn, in een welbebouwden oord, verlieten zy eindelyk de Vaartuigen, aan den kant der woestyne. Naauwlyks zette denon, met zyne Reisgenooten, voet aan land, of zy bevonden zich in zeer diep zand, door 't welk zy heen worstelden na de vlakte, waar de Pyramiden staan. Deeze verbaazend groote Gedenktekens naderende, neemt derzelver hoekige en schuins opgaande gedaante veel weg van het voorkomen van derzelver hoogte, en bedriegt het oog: daarenboven, dewyl elk stuk, dat geregeld is, zich alleen klein of groot vertoont door vergelyking, doen deeze Steenklompen, schoon zy elk voorwerp, 't welk dezelve omringt, overtreffen, daar zy egter de uitgebreidheid van eenen Berg niet evenaaren, ('t eenig groot, lichaam, waarmede de geest die voorwerpen natuurlyk vergelykt) den beschouwer verbaasd staan, daar hy by zichzelven eene vermindering ontwaar wordt van dien indruk, welken zy, op een afstand, hadden veroorzaakt; maar zo ras de aanschouwer deeze reusagtige voortbrengzels van kunst begint af te meeten, met eene bekende schaal, herkrygen zy al hunne verbaazende grootheid weder: in de daad, een honderd man, die aan de opening stonden, toen denon 'er boven op was, vertoonden zich zo klein, dat zy geen menschen scheenen. - Ik denk, voegt denon 'er nevens, dat, om in eene afbeelding een denkbeeld te geeven van de afmeetingen deezer Gebouwen, het best zou weezen, in die zelfde tekening eene godsdienstplegtigheid af te beelden, overeenkomstig met de oude gebruiken. Deeze Gedenkstukken, ontbloot van een leevenden maatstaf, enkel vergezeld van eenige beelden op den voorgrond der tekeninge, verliezen al de uitwerking van derzelver evenredigheden, en den indruk, welken zy behooren te maa- | |
[pagina 159]
| |
ken. Wy hebben in Europa een voorbeeld van vergelyking in de St. Pieters Kerk te Rome, waar de overeenstemming der evenredigheden, of liever de opklimming der lynen, de hoogte verbergt; waarvan men het denkbeeld niet weder krygt, tot dat men na beneden kykt, en ziet op de Priesters, die de Mis doen, gevolgd van een hoop Kerkgangers, die niet grooter zyn dan de Poppen in een Poppenspel. De Pyramiden van Kaira naderende, is de eerste, welke men ontmoet, en ook de éénigst geopende, die, welke onderscheiden wordt door den bynaam van chaeops. Op de hoogte van zestig voeten van het grondstuk deezer Pyramide heeft men eenen ingang ontdekt, dien de Bouwkunstenaar verborgen hadt onder het derde of buitenste bekleedzel van het gevaarte. Tot deezen ingang klimt de reiziger op over een hoop puin en zand; een gedeelte is 'er misschien blyven liggen van den tyd dat men den grondslag lag deezer Pyramide. Het is de mond van eene gaandery, vyf-en-zestig voeten lang, welke loopt na het middenpunt en den grondslag des Gebouws, zonder egter tot een van beiden te reiken. Puin en gruis, ten tyde des bouwens misschien niet schoon weggeruimd, of 't geen met den tyd is nedergestort, gevoegd by het zand, 't welk de noordewind 'er dagelyks uit de woestyne doet heen waaijen, maaken deeze gaandery zeer ongemaklyk om door te gaan. - Aan het einde zyn twee blokken Granit, welke, den voortgang stuitende der zodanigen, die voorheen dit gevaarte bezogten, hun eene horizontaale uitholing in den klomp zelve deeden onderneemen; een werk, 't geen vrugtloos afliep. Tot de Granitblokken wederkeerende, bewerkten zy rondsom dezelve een opklimmingplaats, twee-en-twintig voeten lang. Zy ontdekten een tweede gaandery, desgelyks opwaards loopende, honderd-en-twintig voeten lang. Deeze Gaandery is zeer naauw, en zo steil, dat men, om 'er in op te klimmen, het noodig vondt, holen te maaken, om 'er de voeten in te zetten. Aan het boveneinde is eene vlakte, omtrent vyftien voeten in 't vierkant; men mag deeze eene rustplaats noemen. - Hier bieden zich drie openingen aan. De eerste loopt in eene rechtstandige richting, en draagt den naam van de Put. Tyd, licht en touwen zyn noodig om de diepte te bepaalen; doch het geluid van eenen daar in | |
[pagina 160]
| |
geworpen steen deedt ons besluiten, dat de rechtstandige richting kort is. De wydte van den mond is twee voeten en agttien duimen. Ter rechter zyde is eene Gaandery, die horizontaal loopt, honderd-en-zeventig voeten lang, en leidende tot het middenpunt der Pyramide. Daar vindt men eene kamer, de Koninginnekamer geheeten, langwerpig vierkant, de eene zyde agttien voeten en twee duimen, en de andere vyftien voeten en agt duimen lang. De oorspronglyke hoogte is onzeker; dewyl vroegere bezoekers hier gegraaven, en de zyden voor een gedeelte geschonden hebben, 't welk den grond bedekt heeft met de overblyfzelen dier werkzaamheden. Het verwelfzel loopt hoekig, en meest gelykzydig. In dit vertrek is geen cieraad altoos, geen kroonwerk, geen opschrift, geen hieroglyphische tekenen; maar 't zelve is vervaardigd van een fynen kalkagtigen steen, en welgemetzeld. Indien dit vertrek bestemd geweest hebbe om eenig Lyk te ontvangen, dan is het waarschynlyk, dat de Pyramide, geschikt ter begraafplaatze van twee Persoonen, niet volkomen geslooten werd ten tyde der plaatzing van den eersten; dat dezelve daadlyk voor de Koninginne geschikt geweest hebbe; en dat de twee gemelde Granitblokken bewaard werden tot de volkomene sluiting van het geheel. Wederkeerende tot de plaats waar de Put is, en waar, gelyk wy gezegd hebben, openingen in drie richtingen zich opdoen, beproefden wy de derde. Naa eenige weinige voeten opwaards geklommen te zyn, ontdekt men een breede en heerlyke Gaandery, honderd-en-tachtig voeten lang, en loopende, even als de eerste, na het middenpunt des Gebouws. De wydte is zes voeten en zes duimen; hier onder begreepen twee parapets van negentien duimen diameter, ter lengte van drie voeten en zes duimen, doorboord met gaten, twee-en-twintig duimen lang en drie wyd. Dit was ongetwyfeld geschikt om den Grafsteen op te heffen, en de gaten dienden ter plaatzing van eenig werktuig, dienende om dien steenklomp op te heissen, op eene plaats zo steil afloopende. Dat zelfde werktuig zou waarschynlyk de hulp van dergelyke inkeepingen vorderen boven de zyden van elk deezer gaten, die men, naa het gebruik daarvan gemaakt, zou hebben aangevuld. De wydte van de Gaandery wordt allengskens naau- | |
[pagina 161]
| |
wer aan den top. Deeze zamentrekking der zyden wordt daargesteld door agt uitsteekzels, elk ter hoogte van zes voeten, welke gevoegd by de twaalf voeten van den vloer tot de eerste vlakte, geeft een geheele hoogte van zestig voeten aan dit zonderling verwelfzel. Door het behulp van eenige geregelde inkeepingen van laateren tyd, aan het boveneinde gekomen, ontmoetten wy eene kleine vlakte of rustplaats; en vervolgens eene soort van kamer van granit, aan de zyde van welke groote stukken van denzelfden steen, de tusschenruimte vullende, met zwaluwenstaarten ingelyfd zyn. Deeze afsluiting was bestemd om voor altoos de deur van de voornaamste Begraafplaats te bedekken en te beschermen; - eene diep doordagte zamenstelling, welke het hoog belang, 't geen de Egyptenaars in de onschendbaarheid hunner Graven stelden, in den klaarsten dag haalt: doch alles, wat die zugt bewerkte, heeft de gierigheid nutloos gemaakt. Met oneindigen arbeid heeft men eene opening gemaakt door dertig voeten Granit heenen, en eene vierkante opening van drie voeten en drie duimen ontdektGa naar voetnoot(*). Deeze is de deur van de Konings-kamer, de Grafplaats bevattende; het kleine heiligdom, om 't welk te bewaaren men zulk een gevaarte gesticht heeft; een gevaarte, zo monsteragtig groot, in vergelyking met alles, wat de menschen gebouwd hebben. De Konings-kamer is zestien voeten diep, twee-en-dertig wyd, en agttien hoog. De deur in deeze, alsmede in de Koninginne-kamer, is in den hoek van de langste zyde. In het diepst van de kamer, aan de rechte hand van de deur, is de Grafplaats, zes voeten en elf duimen lang, drie voeten wyd, drie voeten één duim en zes linien hoog. Wanneer wy vermelden, dat deeze Graftombe een enkele brok Granit is, dat de Grafkamer een Kabinet is van dezelfde stoffe, half gepolyst, en zo keurig zamengevoegd, dat 'er geen kalk noodig geweest hebbe in eenig gedeelte van dit werk, - dan hebben wy | |
[pagina 162]
| |
dit zonderling gedenkteken beschreeven, en een denkbeeld opgeleverd van de ontzettende grootheid. De Begraafplaats is open en ledig, en zyn 'er geene blyken van eenige begraaving over. De eenige schennis in de Konings-kamer is, dat men in een der hoeken van den vloer heeft tragten te graaven, en twee gaten, bykans rond, ter halve hoogte van een mensch, gemaakt, aan welke men meer heeft willen toeschryven dan zy verdienen. Hier neemt de naspeuring een einde, en ziet men tevens het einde van deeze verbaazende onderneeming, waarin de mensch eene proeve schynt genomen te hebben van zyne kragten tegen die der natuur. De Heer grosbert, een Ingenieur, die de Pyramiden bezogt heeft, geeft eene grondvlakte van 720 en eene hoogte van 448 Parysche voeten aan de Pyramide van chaeops. Hy berekent de grondvlakte door de midden-evenredigheid van de lengte der steenen; en de hoogte, door de maate van ieder der trappen by elkander te voegen. Volgens de berekeningen van grosbert en maillet, is de Grafkamer 160 voeten boven de grondvlakte, op welke de Pyramide staat. De grondvlakte van de Pyramide, chephrenes genaamd, wordt, door denzelfden Schryver, op 655 en de hoogte op 398 voeten gesteld. Het bekleedzel van dezelve, waarvan in het opperste gedeelte nog iets is overgebleeven, is een pleister, bestaande uit Gyps, Zand, en Steengruis. - De miserinus, of derde Pyramide, haalt, volgens grosbert, aan de grondvlakte 208 en in de hoogte 162 voeten. Niet meer dan twee uuren tyds hadt denon om deeze Pyramiden te bezigtigen. Een en een half besteedde hy in het bezien van het binnenste gedeelte der eenige geopende Pyramide, en keerde gansch vermoeid terugge, vindende zyne nieuwsgierigheid veeleer meer opgewakkerd dan voldaan. Alleen was hem vergund, door de bepaaldheid des tyds, om den Sphinx met een oppervlakkig oog te beschouwen; - de Sphinx, een Gedenkstuk der Oudheid, 't welk de naauwkeurigste bezigtiging verdient, en die 'er nog niet aan schynt besteed te weezen. Schoon de evenredigheden van dit Beeld reusagtig mo- | |
[pagina 163]
| |
gen weezen, zyn de omtrekken zo kiesch als naauwkeurig. De uitdrukking van het hoofd is zagt, bevallig en gerust. De charactertrek is Africaansch; maar de mond, welks lippen dik zyn, heeft eene aangenaamheid in de tekening, en eene fraaiheid in de uitvoering, die in de daad bewondering verdienen: het is, als 't ware, vleesch en leeven. Ten tyde dat een stuk der beeldhouwkunde, gelyk dit, werd voortgebragt, moet de kunst eene hooge maate van volkomenheid bereikt gehad hebben. Bezit dit Beeld niet, 't geen de Grieken aan de Beelden hunner Godheden hebben weeten te geeven, - men heeft, aan den anderen kant, geen regt gedaan aan dit Beeld, van wegen de eenvoudigheid, de groote en zagte uitdrukking der natuur, welke de hoogste bewondering verdienen. Over het geheel is de bewondering gaande geworden over de afmeetingen van den Sphinx, terwyl de volmaaktheid der uitvoeringe die nog sterker moet opwekkenGa naar voetnoot(*). Wy weeten bykans zo min van den tyd, op welken de Pyramiden geschonden, als van dien, op welken zy gebouwd zyn: het laatste tydperk verliest zichzelven in den nagt der eeuwen, en kenmerkt in de Jaarboeken der Kunsten een zeer wyd afgelegen tydruimte: uit dit gezigtpunt beschouwd, kunnen wy niet te zeer bewonderen de metzelkunst der Pyramiden, de onveranderlykheid van derzelver gedaante en zamenstelling; en, ten opzigte van derzelver afmeetingen, mag van deeze reusagtige Gebouwen gezegd worden, dat ze de laatste schakel zyn tusschen de Colossusbeelden der Kunst en der Natuure. Herodotus verhaalt, dat men hem onderrigt hadt, dat de groote Pyramide de Graftombe was van chaeops; dat de naastvolgende in grootte die ware van chephrenes, den Broeder en Throon-opvolger van chaeops; dat de eerstgemelde alleen gaanderyen van binnen hadt; dat honderd duizend man twintig jaaren bezig geweest waren in den opbouw; dat de arbeid, | |
[pagina 164]
| |
daar aan besteed, den Prins gehaat maakte in het oog zyner Onderdaanen; en dat, niettegenstaande hy dien arbeid hun voor niet afdwong, de kosten van voedzel, aan dit werkvolk te verschaffen, alleen zo hoog liepen, dat hy zich genoodzaakt vondt de kuischheid zyner Dogter veil te geeven; en dat, uit de geldsommen door dit bedryf verkreegen, die Prinses zich in staat gesteld gevonden hadt, om de kleine Pyramide, daar tegen over staande, te doen bouwen. Nu moeten de Egyptische Prinsessen, die zich deezerwyze veil gaven, haare gunsten zeer duur hebben doen betaalen, of de Dogter van chaeops moet zeer langen tyd die verleend hebben; naardemaal zy, in haare geestdrift, veel meer deedt dan haar Vader vorderde, genoeg verzamelende om eene tweede Pyramide te doen bouwen. Maar welk eene pooging, dat iemand zyn leeven besteede, om zich, naa zynen dood, eene verblyfplaats te verschaffen! Men moet hier byvoegen, dat chaeops, die Tempels geduurende zyne Regeering hebbende doen sluiten, gestorven zynde, geen Lofredenaars onder de Priester-geschiedschryveren van Egypte vondt; en dat herodotus, de vroegste Schryver, die licht over dit Land verspreidt, het oor leende aan veele Fabelvertellingen deezer Priesteren. Wy voegen hier by, het geen denon vermeldt wegens Colossale Ruïnen aan den Zeekant gevonden. Met zeer groot genoegen ontdekte hy in eene baai een zeeweering uit dezelve zamengesteld: eerst kwam hem voor eene Hand; de voorste vinger, veertien duimen lang, behoorde tot een Standbeeld, 't welk zes-en-dertig voeten in hoogte haalde. De Granit, het werk, en de styl van dit stuk, lieten hem niet toe te twyfelen, of dit was een overblyfzel van de vroegste eeuwen der Egyptische Geschiedenis. Door de houding van de Hand, uit de brokken, welke 'er nevens lagen, en de gewoonte van Egyptische Figuuren te zien, welke in tekening weinig verscheidenheids hebben, oordeelde hy zich geregtigd om te besluiten, dat die Hand behoord hadt aan een Isis, een Nylmeeter houdende. Gemaklyk hadt hy dit stuk kunnen medeneemen; doch door het van deeze plaats weg te voeren, zou het zeer veel van de waarde hebben verlooren. | |
[pagina 165]
| |
Niet verre van daar weezen verscheide stukken uit, dat ze behoord hadden tot een groot en schoon Gebouw van de Dorische Orde. De zeegolven hadden tegen deeze ruïnen zints eeuwen aangeslaagen; doch zy hadden 'er niet door geleden. Nader aan zee ontdekte hy, onder de brokken van een Colossaal Beeld, de stukken van een Sphinx, van 't welk, zo verre de madreporen en schelpen toelieten te oordeelen, het hoofd, en het voorste gedeelte van den tronk, waren afgescheiden. Het was in den styl der Grieken, de stoffe geen Granit, maar andere steen, gelykende op wit marmer, en van eene doorschynendheid, hoedanig denon nimmer in eenige zelfstandigheid, in eenig ander land dan Egypte, gezien hadt. De evenredigheden weezen uit, dat het beeld tusschen dertig en veertig voeten in lengte moet gehaald hebben. Iets verder op ontdekte denon, onder ruïnen van gebouwen, op de reeds gemelde gelykende, eene andere Figuur van Isis, volkomen genoeg om uit te wyzen in welke gestalte dezelve gestaan hadt. De beenen waren gebrooken, en de stukken lagen 'er rondsom. Het beeld was van Granit, en tien voeten hoog. Deeze verzameling van stukken bleek in zee geworpen te zyn, om een beschutzel te maaken voor een gebouw, nu verwoest, doch 't welk, voor zo verre men uit het overgebleevene kan oordeelen, een Bad moet geweest zyn, waarvan het grondplan in de rots was uitgehouwen. Omtrent eene myl van deeze plaats, landwaards in, en na Alexandrie heen, ontdekt men verscheide grondslagen van een steenen gebouw; en, schoon men het plan daarvan niet konne nagaan, geeven eenige overblyfzels van zeer kunstigen arbeid reden om te gelooven, dat ze weleer de gedeelten uitmaakten van groote gebouwen. Digt hier by vindt men veele Corintische capiteelen van marmer, te zeer uitgesleeten om gemeeten te kunnen worden; doch zy moeten behoord hebben tot grondstukken van dezelfde stoffe, en schaften van twintig duimen diameter. Verder deeden zich op, een groot aantal gegroefde Schaften van rooskleurigen Granit, alle van dezelfde stoffe en evenredigheid, met dezelfde zorgvuldigheid beärbeid, en ongetwyfeld de ruïnen eens heerlyken Tempels van de Dorische Orde. | |
[pagina 166]
| |
Volgens alles, wat ons strabo geschonken heeft wegens dit gedeelte van Egypte, volgens alles, wat denon daar gezien en beschreeven heeft, en bovenal uit de overblyfzelen, oordeelt hy het als ontwyfelbaar te mogen vaststellen, dat dit de Ruïnen waren van Canopus en den Tempel aldaar, gebouwd door de Grieken, welke in plegtigheden met dien van Lampsaeus wedyverde, dien wonderdaadigen Tempel, waarin de ouden gezegd werden hunne jeugd, en de zieken hunne gezondheid weder te krygen. Het Bad daar nevens was waarschynlyk een der middelen, door de Priesters gebruikt om deeze wonderwerkingen te wege te brengen. |
|