| |
Geschiedenis van de Markgravinne de Valmont.
(Vervolg en Slot van bl. 85.)
Geheel overgegeeven aan, en volstrekt ingenomen met het denkbeeld van chateaufort, ging ik na myne kamer. Aan myn Toilette zittende, om de Juweelen, waarmede ik my opgecierd had, te bergen, ontdekte ik den kleinen Ring, my ten geschenke gegeeven, op den avond van het gedenkwaardige Bal, door den Ridder, in het Kasteel van Bellcour. Met de herdenking aan zyne standvastigheid vermengde ik zelfverwyten van myne veranderlykheid. Den Ring aan een lint vastmaakende, hing ik denzelven op myn boezem, met een vernieuwd gevoel van toegenegenheid, - met een geestdrift, verschuldigd aan den beminnelyken chateaufort, welke door de welvoegelykheid scheen geregtvaardigd te worden.
| |
| |
Stipt op het uur, door my bepaald, verscheen hy den volgenden dag, en werd in myne kleedkamer gelaaten. Van het vensterraam, waar ik zat, opstaande, zette ik my op een Sopha, haalde een stoel daar naby, en wees den Ridder op denzelven plaats te neemen. Hy zette zich dus naast my neder. Eene houding vol beschroomdheids maakte hem wonder belangryk. Hy sprak weinig; maar alles, wat hy sprak, was vol gevoel. ‘Ik hoop,’ ving hy aan, ‘de Marquisinne de valmont heeft het geluk gevonden, 't welk zy verdient.’ - Ik zugtte. - ‘Het denkbeeld, dat gy gelukkig zyt, Madam!’ voer hy voort, ‘zal myne elende verminderen, en -’
‘Zyt gy,’ vroeg ik, ‘dan zo elendig, Ridder?’
‘Ach! Madam! indien gy des kunt twyfelen, moet gy ongevoelig geweest zyn voor de aandoeningen, welke ik ondervonden heb; maar beken,’ voegde hy 'er nevens, dat gy geheel opgehouden hebt aan my te denken. Zedert uw Huwelyk, Madam! heb ik u menigmaalen mogen zien. Ik zag den lach van gelukkige onverschilligheid, en ik heb my bykans verheugd dat ik by u vergeeten was.’
‘Ik wil niet erkennen,’ riep ik lachende, ‘dat gy eenig regt hebt om my verwyten te doen!’
‘Ik heb geen regt, Madam!’ viel hy in myne reden; ‘en ik bedank u voor de herinnering, hoe ik de Egtgenoote van den Marquis de valmont moet aanspreeken.’
‘In het vervolg,’ was myn antwoord, ‘zal ik my aan geene vergetelnis schuldig maaken.’ Ik haalde hierop den Ring, op myn boezem hangende, te voorschyn. ‘Deeze, welken ik voortaan bestendig zal draagen, zal my den Ridder herinneren, schoon hy zich op nieuw van my verwyderde.’ - Hy vestigde zyn oog op den Ring, en, voor over bukkende, greep hy het Lint, en bragt het aan zyne lippen. Ten deezen oogenblikke werd de deur opengedaan, en de Gravin de la beauce met den Markgraaf de villeroi werden aangemeld. Hunne opspeurende en blykbaar kwaadaartige oogslag maakte my eenigzins verlegen, en de Ridder, blykbaar onthutst, vertrok op 't oogenblik. Madame de la beauce sprak: ‘Wy dringen ons, lieve Nigt! hier op een ongelegen uur in!’ Zy sprak dit op een bitzen toon, en keek met versmaading op chateaufort, wiens diepe buiging zy met eene zeer kleine beantwoordde. - ‘Geheel niet, lieve Nigt!’ was myn antwoord. Ik tragtte my, zo goed mogelyk, te herstellen. - Het gesprek, 't welk wy vervolgens hielden, was vol betuigingen zonder eenige meening, en wy verheugden ons, toen wy van wederzydsch bedwang ontheeven waren. Wanneer myne onwelkome Bezoekers opstonden om te vertrekken, naderde villeroi
| |
| |
my, en sprak, op een zagten doch schimpenden toon: ‘Vaar wel, Madam! Ik zal vervolgens aflaaten u te vervolgen met oppassingen, die nu onvoegelyk geworden zyn, naardemaal een meer begunstigd voorwerp geen reden heeft om over uwe koelheid of gestrengheid te klaagen. Den gelukkigen Ridder chateaufort laat gy toe, dat hy met zyne lippen uwen boezem drukke, terwyl ik het niet durf waagen uwe hand te kusschen, zonder dit bedryf met een grimmigen oogslag te zien betaald gezet.’ - Dit verwyt sloeg blykbaar op myn gedrag den voorgaanden avond, en hy bedoelde zich hierdoor te wreeken.
Geheel onverschillig omtrent den Markgraaf, deedt het gedreigd gemis zyner oppassingen my in 't minst niet aan; schoon de zegepraal van Madame de la beauce my kwelling baarde; maar zelfs myn stoorenis uit dien hoofde ging schielyk over, door de by my zwaarder weegende bedenking, dat zy den beminnelyken chateaufort hadt doen heenen gaan. Diens verhaast vertrek hadt my belet, eene nadere zamenkomst te bestemmen, welke ik zo hartlyk verlangde, alsmede om zyn Adres te bekomen, waarvolgens ik hem zou hebben kunnen beschryven.
Onverduldig wegens 's Ridders afweezen, sleet ik een week in de hoop van hem te zullen zien. Veertien dagen verliepen 'er nogthans, zonder dat hy opdaagde. Myne verwagting veranderde in vreeze, dat hy ten oogmerk hadt om my te vermyden, gelyk hy tot hiertoe gedaan hadt.
Op een avond alleen zittende, my over 's Ridders afweezig blyven beklaagende, kwam een knegt met een Brief binnen; ik opende denzelven terstond, en las het volgende:
‘Madam!
De sterke zugt om eene vergiffenis te verwerven, noodig voor myne rust, bewoog my om in uwe tegenwoordigheid te verschynen; en ik zou de goedheid, welke dit toestondt, slegt beloonen, ware ik in staat om 'er misbruik van te maaken.
Verbeeld u niet, Madam! dat ik ten oogmerk heb u te berispen, wegens uwe toegeevenheid mywaards; naardemaal dezelve voortkwam uit eene zuiverheid, van onschuld bewust, en die in andere veronderstellende. Maar, helaas! Madam, alle zyn zo deugdzaam, alle zo schuldloos niet als gy. Madame de la beacce is zo verre beneden u in ziel als in lichaam, en vatbaar voor eene jalousy, by u onbekend. De tegenwoordige Gravin was voorheen Mademoiselle de la motteville, en haat u van wegen uwe uitsteekenheid boven haar. De kwaadaartige oogslag, welken zy op ons beiden liet
| |
| |
vallen, op den morgen, toen ik my in uw gezelschap bevond, verzekerde my, dat wy beiden de voorwerpen waren van haare afgunst, uit hoofde dat gy eene plaats in myn hart hebt ingenomen. Weetende dat ik u met geen onverschillig oog kan beschouwen, wil zy elken oogslag in eene meening duiden, ons beiden onwaardig. Dit bezef versterkt in my het besluit om my van uw gezelschap te verwyderen. Helaas! Madam! ik voel, dat ik u niet zien moet, - dat de afweezigheid, waartoe ik myzelven verwys, herinneringen zal kweeken, onafscheidelyk van het bestaan van
chateaufort.’
Deeze Brief, zonder dag- of plaatstekening, bragt my meer onrusts dan troost aan. Ik bevatte terstond den haat van Madame de la beauce, en dat ik alles te vreezen had van de woede haarer jalousye. Maar liefde deedt welhaast voorzigtigheid zwygen, en dreef my aan om een bezoek van chateaufort te verlangen. Ik zond onmiddelyk om den Brenger des Briefs, en maakte hem myne boode, om een spoedig antwoord over te brengen aan den Heer, die hem den Brief in een nabuurig Koffyhuis gegeeven hadt. Vreezende dat hy reeds van daar zou vertrokken weezen, nam ik een stuk papiers, waarop ik de volgende woorden schreef: ‘De Markgravinne de valmont verzoekt de eer te mogen hebben, om onverwyld den Heer te zien, die den Brenger van dit Briefje met een Brief deezen morgen aan my zondt.’ - Zonder my tyd te gunnen tot het schryven van een opschrift, liet ik het geschreevene wegbrengen, en wagtte de uitkomst in angstige verlegenheid af.
Binnen minder dan een half uur hoorde ik een zagten tred op den trap, en verwagtte den Ridder te zullen zien: ik snelde na de voorkamer, om hem te ontmoeten; dan by een overloop kwam my de Markgraaf de villeroi tegen! - Op één oogenblik lag hy op zyne kniën aan myne voeten. Uit het zelfde Koffyhuis, van waar chateaufort geschreeven hadt, hadt ook de Markgraaf een Briefje van rendezvous aan Madame de la beauce gezonden. Dit, veronderstelde hy, was, by misslag, my in handen gekomen; en verneemende van den Oppasser in het Koffyhuis, dat myn Briefje gerigt was aan een Heer, door den Boodschapper, welken hy gebruikt hadt, streelde zyn hoogmoed hem met het denkbeeld, dat ik, jalours over zyne verstandhouding met myne mededingster, hem by my verzogt had, en om voldoening te schenken aan myne nog overgebleevene genegenheid voor zyn persoon, en om de Gravin te kwellen, door het ten toon spreiden myns meerderen vermogens. Gereed om haar, wier gunsten hy langen
| |
| |
tyd genooten hadt, op te offeren aan eene drift, welke hy nog niet hadt kunnen uitdooven, gehoorzaamde hy oogenbliklyk aan eene uitnoodiging, welke hy dagt, dat van hem vorderde, zich voor my te moeten nederwerpen.
Myne verwondering en kwelling kon alleen geëvenaard worden door de zyne, toen de wederzydsche ontdekking aan beide den misslag deedt zien. Hy bedekte de woede niet, welke myne onverschilligheid deedt aangroeijen: de uitoefening van de schriklykste wraak zweerende, verliet hy my in de hoogstgaande ongerustheid over de veiligheid van den Ridder, die ik niet twyfelde of zou hem ontmoeten in het Koffyhuis, waar zy beiden kwamen.
Door de hevigste gemoedsbeweegingen geslingerd, bragt ik het overige van den dag in myne kamer door, last gegeeven hebbende, om niemand, die my kwam bezoeken, toe te laaten. Met het vallen van den avond klom myne ongerustheid. De duisternis scheen my tevens van alle hoop te berooven. Geduurende den nagt verbeeldde ik my chateaufort, vallende door den degen van villeroi. De morgenstond brak aan; maar de hoop daagde niet teffens op. Eindelyk ontving ik een Brief; het opschrift wees my de hand des Ridders aan. De moed herleefde, toen ik zyne letteren zag; de geopende Brief gaf my het volgende te leezen:
‘Madam!
Door ongelukkigen misslag is een Briefje, waarmede gy ten oogmerk hadt my te vereeren, in handen gekomen van de villeroi, die, in myne tegenwoordigheid, zich verstoutte, ten nadeele van uw Character te spreeken, welks zuiverheid ik my verpligt vond met den degen te handhaaven - deeze heeft zyne onbeschoftheid gestraft.
Villeroi leeft nog - maar ik moet vlugten.
Myn ballingschap zal verzagting vinden, en de elende van myn afweezen verminderd worden, door het denkbeeld, dat hetzelve dient om de onbevlekte agting te bewaaren van eene, wier Eer my dierbaarder is dan myn Leeven.
Laaten wy beiden de noodzaaklykheid van myn vertrek zegenen.
Ach! Madam! ik voel, dat ik het vermogen niet zou gehad hebben om vrywillig myzelven, voor een langen tyd, uit uwe tegenwoordigheid te verbannen. Zelfs nu, beevende voor de veiligheid van myn persoon, kan ik bezwaarlyk ongehoorzaam zyn aan uwe uitnoodiging. Ik ben gereed om alles te braveeren, en het laatst vaarwel aan uwe voeten uit te boezemen - Maar van deeze onberaade daad word ik wederhouden, door de vrees, dat een heimlyke zamenkomst
| |
| |
uwen goeden naam zou krenken, voor welks verdeediging ik myn leeven veil heb.
Wanneer deeze u ter hand komt, zal ik reeds verre weg zyn.
Indien gy, Madam! my vereert met uw aandenken, denk dan aan my, als een persoon, die overal, en in alle omstandigheden, den leevendigsten indruk omdraagt van ontzagvolle eerbied, welke steeds uw beeld drukt in het hart van
chateaufort.’
Deeze weinige regels gaven my het laatste berigt van hem, die myn hart bezit.
Het denkbeeld, dat de vergramde villeroi, door zyn meerder vermogen en invloed, de middelen van bestaan den Ridder zou kunnen ontneemen, en dat hy waarschynlyk op nieuw na zyn leeven zou gestaan, of hem van vryheid beroofd hebben, bevredigde my eenigermaate met de vlugt van een Man, wiens verkeering ik zou gezogt hebben, met gevaar van myn goeden naam. Villeroi durfde dien niet weder lasteren. Wy schuwden elkander; en Madame de la beauce verloor, ingevolge hiervan, of de geneigdheid, of het vermogen om ten mynen nadeele te spreeken.
Myn kommer over het vertrek van chateaufort was hooggaande. In 't eerst vermydde ik allen gezelschap; dan eerlang voelde ik de noodzaaklykheid om myn boezemsmert door verstrooijing van gedagten en uitspanning te leenigen. - De dood van den Markgraaf de valmont, twee jaaren naa dit voorval, was de eerste stoorenis in een rondloopenden kring van vermaakneemingen, die alleen myne aandagt konden aftrekken van mynen naargeestigen toestand.
De dood myns Egtgenoots stelde my in het bezit van die schatten, waaraan ik myzelve had opgeofferd. Volkomen in vryheid gesteld om dezelve te gebruiken hoe, en te maaken aan wien ik wilde, verlangde ik in staat te zyn om ze aan chateaufort te besteeden. Maar helaas! hy was heenen gegaan, na eene plaats my onbekend.
De wensch om de plaats zyns verblyfs te ontdekken, alsmede om de lastige inachtneeming der Paryssche Etiquette in myn Weduwestaat te ontwyken, deedt my tot eene Reis besluiten. Reeds heb ik een gedeelte van Duitschland doorreisd, zonder den Persoon, dien ik zoek, te ontdekken. - Ten Hove van Wirtemberg genoot ik zo veele aangenaamheden, dat ik daar zou gebleeven zyn, had ik, in den loop myner naspeuringen, geene aanduidingen ontvangen, welke my hoope gaven, dat ik den Ridder in Italie zou ontmoe- | |
| |
ten. Op den weg derwaards noodzaakten omstandigheden van geld-overmaaking my, de verdere reis, voor een tyd, te staaken. 't Is in deeze omstandigheid, dat ik het Verhaal myner Lotgevallen dusverre opstelde, vol hoope van eenmaal het doel myner Reize te zullen bereiken, - chateaufort en myzelve gelukkig te maaken.
|
|