Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 107]
| |
Proeve, over de beoefening der natuure.(Ontleend uit Animal Biography, by w. bingley, A.B.)
‘De Zeven Wyzen van Griekenland bevonden zich by elkander te Athene. Men stelde voor, dat elk hunner zou in 't midden brengen, wat hy voor het grootste wonder in de Schepping hieldt. Een hunner, van hooger geest dan anderen gedreeven, ontvouwde de gevoelens van eenigen der Starrekundigen, ten aanziene van de Vaste Starren, als zo veele Zonnen, die elk haare Planeeten hadden, rondsom dezelve beweegende, die voorzien waren met Planten en Dieren, even als de Aarde. Aangevuurd door dit denkbeeld, kwamen zy overeen, om jupiter te bidden, dat hy hun zou toelaaten eene reis na de Maan te doen, en daar drie dagen te blyven, om alle de wonderen te aanschouwen, en des een verslag te doen aan de wereld, by hunne wederkomst. Jupiter gaf zyne toestemming, en beval hun, op eenen hoogen Berg zamen te komen, waar eene Wolk in gereedheid zou weezen om hun na de Maan te voeren. Zy verkoozen eenige Mannen van bekwaamheid, om hun op dien tocht te vergezellen, en bystand te verleenen in het beschryven en afbeelden der voorwerpen, welke zy aldaar zouden aantreffen. Zy kwamen in de Maan, en vonden eene plaats, welgeschikt om hun te ontvangen. Den volgenden dag, zeer vermoeid van de reis, bleeven zy in huis tot den middag; en zich nog zwak bevindende, gingen zy aan tafel, om zich door een ruim onthaal te verfrissen; dit smaakte zodanig, dat zulks de overhand kreeg op hunne nieuwsgierigheid. Deezen dag dus zagen zy alleen door de vensters het lustig land, vercierd met de schoonste bloemen, waaraan de straalen der zonne een byzonderen luister gaven; zy hoorden het gezang der verruklykst zingende vogelen, tot de avond viel. Op den tweeden dag stonden zy 's morgens vroeg op, om hunne waarneemingen aan te vangen; maar eenige schoone jonge Maagden des lands vervoegden zich by hun, met raadgeeving, dat zy eerst volkomen | |
[pagina 108]
| |
tot hunne kragt moesten weezen, eer zy het moeilyk werk, 't geen zy stonden te onderneemen, ter hand sloegen. De lekkere spyzen, de keurige wynen, en de schoonheid deezer Dogteren, kreegen de overhand op het genomen besluit deezer Maanreizigeren. Men bragt 'er Muzyk; de Dans begon; alles werd vrolykheid; de geheele dag scheen der galanterie gewyd; tot dat eenige Buuren, de daar gehoudene vreugd benydende, gewapend ter speel- en dans-zaale intraden. Met eenige moeite werden zy gegreepen; en men beloofde, dat die rustverstoorders den volgenden dag zouden gestraft worden. Ten deezen derden dage hoorden zy het Regtsgeding, de beschuldigingen, de verdeedigingen, de daar op gemaakte uitzonderingen, en het vonnis zelve; de geheele dag werd daarmede gesleeten, en de tyd, door jupiter vergund, was geëindigd. Wanneer de Reizigers in Griekenland wederkeerden, liep het Volk toe, om de wonderen, in de Maan gezien, te hooren vermelden; doch alles, wat zy konden zeggen, (want het was alles, wat zy wisten) kwam hier op neder, dat de grond als met een groen tapyt belegd was, doormengd met bloemen; dat de vogels in de boomen verruklyk zongen; maar welke de natuur was van de bloemen, die zy zagen, of van de vogels, welke zy hoorden, - hiervan wisten zy volstrekt niets. - In gevolge van deeze onkunde werden zy allerwegen met versmaading bejegendGa naar voetnoot(*).’ Deeze Fabel werd zeer eigenaartig door linnaeus op het Menschdom in 't algemeen toegepast. In de Jeugd zyn wy, in alle opzigten, te zwak, om de groote voorwerpen rondsom ons te onderzoeken: al die tyd des leevens gaat, overzulks, verlooren in bedryfloosheid en vermaakneeming. - Weinig beter draagt het zich toe in de Manbaare Jaaren: wy vestigen ons in een leevensstand, trouwen, dompelen ons in drukke bezigheden, zorgen bekruipen ons, en zo vliegen de | |
[pagina 109]
| |
jaaren heenen. - De Oude Dag komt; nog houden wy met arbeiden aan, tot dat wy in 't einde dit leeven doorgegleeden zyn, zonder naauwlyks ooit op de Werken van onzen Schepper te letten, zelfs zonder immer het einde, waartoe wy geschaapen zyn, overwoogen te hebben. Zodanig is, met weinig uitzonderingen, de loop des menschlyken leevens. 't Is waar, elk Mensch slaat eenigzins agt op de natuur; allen kunnen het groen der velden en boomen opmerken, de fraaiheid der bloemen waarneemen, het verrukkend gezang der vogelen hooren; weinigen, egter, geeven zich de moeite om een enkelen stap verder te gaan, of eenig verlangen te betoonen om de natuur deezer Werken van gods Almagt te onderzoeken. Het is een der weezenlykste nuttigheden, uit de Beoefening der Natuure te trekken, dat dezelve ons de grootste van alle Waarheden opheldert - de Waarheid ‘dat 'er een god bestaat; dat die god Almagtig, Alweetend, en onbegrensd in Goedheid moet weezen; en dat, schoon Hy in een licht woone, 't welk geen sterflyk oog kan zien, nogthans onze bekwaamheden Hem klaar en onderscheiden zien in zyne werken.’ In deeze worden wy gedrongen op te merken eene maate van grootheid, ver boven de bevatting onzes Verstands om te begrypen; - wy zien eene juiste schikking van deelen, een verbaazend geheel uitmaakende; eene eenpaarige volkomenheid en goedheid, welke niet alleen geregtigd zyn tot onze bewondering, maar die van ons de schatting van eerbied, dankbaarheid en liefde vorderen, toe te brengen aan den Vader des Heelals. Elke stap, dien wy doen, in onze waarneemingen der Natuure, verschaft ons de ontwyfelbaarste proeven van 's Hoogsten toevoorzigt; uit deeze leeren wy de ydelheid van alle wysheid, waarop wy ons zo vaak verheffen, en krygen eene heilzaame les van nederigheid. Wy voelen ons gedrongen, onze afhanglykheid te erkennen van de beschermende hand gods, en dat wy, van diens ondersteuning ontzet, op dat eigen oogenblik, tot niet zouden worden. Elk voorwerp in de Schepping is gekenmerkt met de leesbaarste letteren van de oneindige volmaaktheid en overvloeiende weldaadigheid des Maakers. Indien wy met de naauwkeurigste onderscheiding de zamenstelling | |
[pagina 110]
| |
der lichaamen onderzoeken, en zelfs hunne kleinste deelen in aanmerking neemen, zien wy klaar eene noodzaaklyke afhanglykheid, waarin het een tot het ander staat; en, indien wy letten op den verbaazend grooten zamenloop van oorzaaken, welke zich vereenigen in de onderscheide werkingen der Natuure daar te stellen, zullen wy opgeleid worden om verder te gelooven, dat de geheele wereld een zamengestelde reeks is van oorzaaken en uitwerkzelen, waarin alle de deelen, 't zy naby of verder af, eene noodzaaklyke betrekking tot elkander hebben. Wy zullen niets op zich zelven staande, niets onafhanglyk van iets anders aantreffen. Elk deel strekt ter ondersteuning van andere, en ontleent, op zyne beurt, een steun van andere. Eer wy verder tot ons onderwerp toetreeden, willen wy, voor een oogenblik, stilstaan by dat deel van elk dierlyk lichaam, het Oog geheeten, 't welk, schoon een der meest zigtbaare, niet het meest verbaazend deel des lichaams is. Hier vertoont zich eene keurigheid van maakzel, zamenstelling en gebruik, welke ons verbaast. Wy zien 't zelve geplaatst in een beenigen ommekring, omzet met vet, als een gemaklyk kussen, waarop het rust, en waarin alle de beweegingen van het Oog gereedlyk plaats grypen. Wy vinden het Oog, behalven verscheide andere byzonderheden, voorzien met de wondervolle schikking van de iris, den oogappel en de onderscheidene vogten, en die onbegryplyke bewerktuiging, de gezigtzenuw, welke, op eene wyze, verre ons begrip te boven gaande, aan onze bevatting de beelden der uitwendige voorwerpen vertoont. - Hoe wonderbaar is de zamenstelling van het Geraamte! Elk byzonder been is geschikt naar de behoefte en leevenswyze van ieder Dier. Het Zenuwgestel is nog meer tot onze bewondering geregtigd; en indien wy tot de Ingewanden komen, de Huid en andere deelen des lichaams, kunnen wy geene paalen stellen aan die bewondering. Maar alle de gewoone werkingen der Natuure, hoe groot ze zyn, worden, in 't algemeen, zo gemeenzaam aan ons, dat zy, voor geen gering gedeelte, ophouden onze kennisneeming te trekken. Zo worden ook alle de nuttige vermogens des dierlyken leevens, die, slaan wy 'er agt op, niet kunnen nalaaten de ziel met de ontzagwekkendste indrukken te vervullen, als onopgemerkt | |
[pagina 111]
| |
voorby gezien. Wy allen weeten, by voorbeeld, dat wy, wanneer onze neiging daartoe aandryft, door eene ligt volvoerbaare werkzaamheid onzer leevensvermogens, onze hand aan ons hoofd brengen. Niets schynt eenvoudiger, gemaklyker, dan die werking: wanneer wy 't nogthans onderneemen, ons een denkbeeld te vormen van de wyze, waarop dat onlichaamlyk deel, 't welk wy de Ziel noemen, op de stoffe kan werken, en dezelve dus in beweeging brengen, verliezen wy onszelven in het onbegryplyke, 't geen ons omringt. Wanneer wy de proeve neemen om de eigenschappen der stoffe na te gaan, ontdekken wy, dat wy door aandagt en geduld eene vordering kunnen maaken in kundigheden, aan welke, volgens onze bepaalde denkbeelden, naauwlyks paalen kunnen gezet worden. De beweegingen der Planeeten kunnen bepaald, derzelver afstanden gemeeten, en de omlooptyden uitgerekend worden. De Wiskunstenaar kan met de beslissendste zekerheid betoogen, dat geen vlieg op den aardkloot, dien wy bewoonen, kan opvliegen, zonder daarin eene beweeging te veroorzaaken; en hy kan, verkiest hy zulks, met de grootste naauwkeurigheid verzekeren, welk het beloop dier voortgebragte beweeging zyn moet. In deeze naspeuring kan de ziel van eenen newton haare meer dan gemeene vermogens ten toon spreiden, en tot eene hoogte zweeven, ver buiten het bereik der navolginge; en nogthans, in de proeve om de oorzaak der dierlyke beweeging te verklaaren, staat het geringste Diertje, 't welk op aarde kruipt, hoe vernederend dit denkbeeld ook moge weezen, volmaakt gelyk met eenen newton: zy kunnen even zeer de vermogens, door den Almagtigen hun verleend, te werk stellen, zonder in staat te zyn om het geringste denkbeeld te vormen van de wyze, waarop zy in staat gesteld zyn, deeze uitwerkzels hervoort te brengen. De Mensch, egter, kan, indien hy wil, deeze uitwerkzels beschouwen; de Mensch is, mogelyk, van alle Schepzelen, die op deezen Aardbol bestaan, alleen dat weezen, 't welk, de wonderen, daar ten toone gespreid, bespiegelende, wanneer het hem behaage, eenig denkbeeld kan vormen van zyne eigene nietigheid, om daardoor zyn trots te dempen, en zich teffens te verheffen boven de des onbewuste weezens, welke hem omringen. | |
[pagina 112]
| |
Wanneer de Ontleedkundige overweegt, hoe veel spieren 'er in beweeging moeten gebragt worden, eer 'er eenige dierlyke werking plaats grype; wanneer hy die een voor een nagaat, en tragt de naauwkeurige maate te bepaalen, tot welke ieder spier moet gespannen of losgelaaten worden, eer eenige bepaalde beweeging kan geschieden, - vindt hy zich ingewikkeld in een onuitkomelyken doolhof van berekeningen. Wanneer hy verder nagaat, dat het niet zyn eigen lichaam alleen is, 't welk zich begaafd vindt met het vermogen om deeze onbegryplyke werkzaamheden (dat ik my dus uitdrukke) op te roepen, maar dat het minstbeduidend Insect bekleed is met vermogens van eene dergelyke natuure, staat hy nog meer versteld. Een schrander Natuur-onderzoeker heeft ontdekt, dat in het lichaam van een Rups, onder de laagste soort van weezens gerangschikt, meer dan tweeduizend spieren zyn, welke alle met zo veel gemaks in werking gebragt kunnen worden, op het behaagen van het Insect, en de werkingen met even dezelfde stiptheid en vaardigheid volbrengen, als by het volmaaktste Dier; en dat dit alles door dit Insect geschiedt, met gelyke bewustheid van de wyze hoe, als dezelfde eigenwillige beweegingen door den Mensch zelven verrigt worden. Zommigen, hoe volzeker eene waarheid het ook zy, zullen bezwaarlyk kunnen gelooven, dat de kleine Ephemera-vlieg, of het Dagdiertje, welks leeven slegts eenige weinige uuren duurt, in alle deelen, tot de verrigtingen, welke het te volvoeren hebbe, zo volmaakt bewerktuigd is als de staatlyke Olyphant, die, eene eeuw lang, de bosschen van Indie betreedt. - Weinig veronderstellen zy, dat dus een Diertje, onder een zeer vergrootend Microscoop gebragt, in alle opzigten, zo fraai gevonden wordt, en zo volkomen, als eenig der grootere Dieren! Zeer ongelyk aan de gebrekkige kunststukken der menschen, vertoonen zich alle de kleine deeltjes van deeze werken des Scheppers in de grootste volmaaktheid, en vorderen van ons des te grooter bewondering, naar maate wy ze aandagtiger beschouwen. De Heer de lisle zag met een vergrootglas een zeer klein Insect,'t welk in één seconde tyds drie duimen wegs aflei, daartoe vyfhonderd-en-veertig stappen doende; en veele der ontdekkingen van den keurigen Waarneemer leeuwenhoek zyn nog verbaa- | |
[pagina 113]
| |
zender. - Op deeze wyze ontdekken wy ten duidlykste, dat alle de Werken gods vol schoonheid en volmaaktheid zyn, en dat Hy zo zeer te bewonderen en te aanbidden is in het Insect als in den Leeuw en Olyphant. Indien wy van deeze voorwerpen, alleen door het Microscoop naar eisch te ontdekken, onze aandagt wenden op het verbaazend Stelzel des Heelals, en de hemelen beschouwen, - welk een verbaazend veld van bewondering doet zich dan op aan ons oog! Deeze Aarde, welke wy betreeden, maakt slegts een gedeelte uit in ons Zonnestelzel; en dit Zonnestelzel, hoe ruim en groot ook, verliest zich, als 't ware, in de onmeetelykheid der ruimte: onze Zon wordt een Star voor Planeeten, wentelende om andere Zonnen, even gelyk derzelver Zonnen Starren voor ons zyn. Van deeze kunnen 'er niet minder dan vyf-en-zeventig millioenen ontdekt worden in het uitspanzel, aan onze waarneeming opengesteld: maar wat zyn deeze alle, vergeleeken met de menigte, verspreid door het paallooze uitspanzel! Het Heelal moet een aantal bevatten, de uiterste strekking der menschlyke verbeelding verre overtreffende. Om eenig flaauw begrip van de uitgestrektheid der ruimte te vormen, mogen wy aanmerken, dat Starren van de eerste grootte, of die ons de grootste toeschynen, omtrent 19,000,000,000,000 mylen van onze Zon verwyderd zyn, en dat eenige der kleindere Starren in afstand dit verbaazend getal eenige keeren verdubbelen! ‘Groot is onze god! Groot is zyne magt! ô God! wie is u gelyk?’ Dan, om tot het Dierlyk gedeelte der Scheppinge weder te keeren, wy treffen daarin ontelbaare bewyzen voor onze stelling aan. Wy zien, dat alle de kleindere Schepzels, die ons ten voedzel strekken, by uitstek vrugtbaar zyn, en in veel grooter aantal, dan andere, voortteelen. In het Vogelgeslacht is het byzonder opmerklyk, dat, ten einde zy niet te kort zouden schieten in het leggen van zeker getal eijeren, zy voorzien zyn met het vermogen om andere voort te brengen, in stede van de weggenomene; doch wanneer het getal vol is, houden zy op. Hier heeft eene werking plaats, die, even als veele andere, welke onder het oog onzer bespiegelinge zullen vallen, onze bevatting verre te boven gaat. Hoe de enkele berooving van een ge- | |
[pagina 114]
| |
deelte eene nieuwe voortbrenging daarstelt, valt niet gemaklyk te bevatten. Het verwekken van nakroost schynt, in dit geval, bykans eene vrywillige daad van het Wyfje; maar hoe dit geschiedt, weeten wy nog niet, en waarschynlyk zullen wy daaromtrent altoos onkundig blyven. - Beschadigende Dieren vermenigvuldigen doorgaans zo traaglyk, dat zy nimmer het bedwang der menschlyke vermogens te boven gaan. En, wanneer wy by dezelve eene sterke vermenigvuldiging aantreffen, ontdekken wy in 't algemeen door de Voorzienigheid iets daargesteld om ze te verwoesten en het evenwigt te houden. Veele soorten verslinden elkander; en veele, die anderzins, door derzelver menigte, welhaast den Menschdomme nadeelig zouden weezen, strekken andere tot voedzel. De Insect-geslachten teelen het sterkst voort, eenige tweeduizend ieder. Hoe zeer zouden deeze de lugt vervullen, werden ze niet vervolgd en verdelgd door ontelbaare vyanden! Het getal der Jongen, door elk Dier voortgebragt, staat steeds in zekere evenredigheid tot den leevensduur. De Olyphant wordt gezegd, eene eeuw, of langer, te leeven. Het Wyfje brengt slegts één jong te gelyk voort, en dit heeft zestien of agttien jaaren noodig om te volgroeijen. Bykans het zelfde neemt men waar, ten opzigte van den Rhinoceros, en alle de Dieren van de grootste soort; doch de kleindere, wier leeven veel korter duurt, of wier vermenigvuldiging voor den Mensch niet zo nadeelig zou weezen als die der anderen, hebben een veel grooter aantal van Jongen: veele, als de Konynen, baaren herhaalde keeren in 't jaar, en brengen telkens een aantal Jongen ter wereld. Nimmer heeft men bevonden, dat ééne soort zo zeer vermenigvuldigde, dat ze eene andere geheel uitroeide; en deeze zo zonderlinge evenredigheid heeft verscheide duizend jaaren stand gehouden. Ten opzigte van de Dieren geldt de regel, ‘het eene geslachte gaat, het ander geslachte komt;’ zo wordt het evenwigt, door alle eeuwen, en in alle landen, in stand gehouden. Dat wy, voor een oogenblik, de aandagt vestigen op de eerste bevolking der aarde, als behoorende tot dit onderwerp, en daarover licht verspreidende. In den beginne vinden wy, dat 's Menschen Leevensduur tien of twaalf maalen het tegenwoordig tydsbestek haalde. Naa den Zondvloed blykt die dezelfde geweest te zyn. Wy | |
[pagina 115]
| |
treffen een berigt aan van een man, die meer dan negenhonderd jaaren telde. Verscheide van die in de eerste eeuwe gebooren werden, bereikten vierhonderd jaaren; geen van de tweede, zo veel wy weeten, bereikte tweehonderd-en-veertig; en slegts één van de derde leefde tweehonderd jaaren. Het getal der Kinderen stondt in volle evenredigheid tot den Leevensduur; in deezen tyd werden maatschappyen gevormd, steden gebouwd, volken kwamen tot stand. Ten tyde van moses, wanneer de aardbodem genoegzaam bevolkt was, werd zeventig of tachtig jaar de duur des menschlyken leevens. ‘Aangaande de dagen onzer jaaren,’ zingt de Psalmist, ‘daarin zyn zeventig jaar, of, zo wy zeer sterk zyn, tachtig jaar, en het uitneemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellyk afgesneeden, en wy vliegen daar heen!’ - Van deeze juiste schikkingen, naar tyden en gelegenheden, kunnen wy geene andere, voldoende reden geeven, dan door op te klimmen tot god, de eerste Oorzaak.
(Het Vervolg en Slot hiernaa.) |
|