| |
Geschiedenis van de Markgravinne de Valmont.
(Vervolg van bl. 40.)
Ik bleef, naa dat de Marquis de valmont, ten gemelden einde, na Parys was, in het Kasteel van Bellcour. In den laaten naamiddag ging ik na myne kamer, om de afweezigheid myns Egtgenoots te genieten. De lugt was helder en warm. Ik zette my aan 't venster, om de koelheid. Myne oogen werden getroffen door de onverwagte komst van den Ridder, in myn oog schooner, leevendiger en inneemender dan ooit. Myn hart erkende deszelfs bezitter. Hy naderde met voorzigtigheid; en ontdekkende, dat men zyn aankomen niet hadt opgemerkt, wenkte hy my om beneden te komen; met veelbeduidenheid wees hy na den bewusten boom, ging den weg, derwaards leidende, in, een teken maakende, 't welk ik opnam voor eene beduiding om hem te volgen. Myne stappen voerden my hemwaards; met snelle schreden bewandelde ik het pad, derwaards leidende. Ik kwam, en zag, dat hy myne komst met ongeduld wagtte. Toen ik nader de, vatte hy my in zyne armen. De liefde, welke hem ten oogen uit straalde, verdreef al myn toorn en wantrouwen. Ik vergat zelfs myne Egtverbintenisse, en gedoogde zyne omhelzingen, zonder op de onvoeglykheid daarvan te denken.
Eenigen tyd sleeten wy in dezelve, zonder door spreeken zulks af te breeken. Eindelyk deedt de Ridder dit, met my te verhaalen, dat hy, zints zyn vertrek, zich hadt toegelegd om middelen uit te denken, welke konden dienen tot verzekering van ons onderling geluk. ‘Ik gevoelde,’ dus voer hy voort, ‘dat ik my aan onwelvoeglykheid had schuldig gemaakt, en eene belediging tegen de liefde begaan, in deswegen verklaaring te doen, vóór dat de omstandigheden die verklaaring wettigden. - Alleen door liefdedrift vervoerd, had ik den pligt vergeeten, aan mynen Vader verschuldigd, alsmede den eerbied, die ik u en de
| |
| |
jonge Juffrouw, aan welke ik zints lang was toegeschikt, verschuldigd was. - Uwe tegenwoordigheid verbande haar aandenken zo zeer uit myn hoofd, dat ik niet dagt om 't geen tusschen ons was omgegaan en overeengekomen. Dit alles was geschied vóór dat myn hart in staat was de indrukken der Liefde te gevoelen. Was dat hart niet geheel vermeesterd geworden door uwe bekoorelykheden, ik zou het een kinderpligt gerekend hebben, de verbintenis gestand te doen, om Mejuffrouw de la motteville te trouwen, wier geluk het eerste voorwerp zou geweest zyn van een hart, volkomen vry om zich over te geeven aan de pligten van een staat, dien ik zonder wederzin zou hebben aangegaan. Maar eene ziel, diep getroffen door uw beeld, voelde de onmogelykheid om eene verbintenis aan te gaan, welke my onregtmaatig zou hebben doen handelen, ten opzigte van Mejuffrouw de la motteville; en ik voelde de noodzaaklykheid om haar te verstaan te geeven, dat myn hart niet te myner beschikking stondt, en dat ik afstand deed van de eer, dat ik op haar eenigen eisch had.
Myn Vader, die dit Huwelyk hadt ontworpen, en voorlang aangezien als het middel om my ten Hove invloed en vermogen te bezorgen, en tevens middelen, welke my daar met glans zouden hebben doen verschynen, was hoogst verstoord, dat ik dit schoon vooruitzigt myner bevorderinge en toekomend geluk liet vaaren. Maar liefde is blind voor belang; en de eer gaf de voorkeuze aan het onheil van een Vader te mishaagen, boven het zedelooze van een onverschillig Egtgenoot te worden, 't welk myne eigene deugd in gevaar bragt, en het geluk eener hoogst beminnelyke Juffrouw, aan welke ik zo veel verschuldigd was.
Ik heb niets om u aan te bieden, myne bekoorelyke heloise! dan een uw getrouw hart, en een inkomen, zo verre beneden myne wenschen, als het beneden uwe verdiensten is. - Voelt gy, dat Liefde het mangel aan goederen kan boeten? Ik ben buiten staat om de laagheid te begaan, dat ik u verleide om deelgenoote der behoefte te worden. - De post, dien ik tegenwoordig bekleed, en de hoop op bevordering in den krygsdienst, stellen my in staat om u een leevensstaat aan te bieden, aanzienlyk genoeg, schoon niet groot; en ik verwagt myn lot te verneemen van uwe genegenheid en voorzigtigheid.’
Ik zweeg: - wat kon ik antwoorden? Wat ik behoorde te zeggen, kon ik niet uitbrengen.
‘Waartoe dit stilzwygen,’ hervatte chateaufort, ‘myne beminde heloise? Hebt gy opgehouden my met onderscheiding aan te zien, en vreest gy my egter te beledi- | |
| |
gen? - Spreek! - Spreek! - By al wat dierbaar is! wat heb ik te hoopen? wat heb ik te vreezen? Hoe weinige dagen zyn 'er verloopen, zints gy my veroorloofde my te verbeelden dat ik hoopen mogt de onschatbaare gift van uwe hand te zullen ontvangen? - Ik heb my gehaast om my los te maaken van voorige verbintenisse, opdat ik vrybeid zou hebben om uwe hand, op eene eerlyke wyze, te mogen vraagen. Ik ben op de vleugelen der Liefde herwaards gekomen; en tot op dit oogenblik vleide ik my, dat ik met toegenegenheid zou ontvangen worden. - Hier op deeze plaats, waar ik zo onlangs myne liefde verklaarde, durfde ik hoopen, thans de blyken van gevoelens, daarmede overeenkomstig, te zullen ontdekken. - Waarom doet uw tegenwoordig stilzwygen en afgewend oog deeze hoop eener liefdevolle ontmoeting verdwynen? Waartoe eene liefde ingeboezemd en aangevuurd, welke gy ten oogmerke hadt te laaten vaaren? Ach, verban dit denkbeeld! Helaas! Geen aardsche magt kan eene verknogtheid verbreeken, te diep geworteld om uitgerooid te kunnen worden. Neen, heloise! gy moogt ophouden my met een oog vol liefde aan te zien, maar ik moet u beminnen zo lang ik leef!’
Bewoogen door de tederheid, met welke hy my aansprak, neigde myne ziel, om my geheel aan hem over te geeven. De verrukte Ridder vierde bot aan de geestdrift zyner liefde; terwyl hy aandrong, myne hand aan hem te geeven, die te myner beschikking stondt. - ‘Gy,’ voerde hy my te gemoete, ‘gy zyt geheel de meestresse van uw lot, en ik maak u meestresse van het myne. - Ach! schenk my, zo ras mogelyk, uwe vrygelaate hand! - Hebt gy geene vryheid om over uzelve te beschikken? Wie heeft regt om u te dwingen? Gewis niemand zal zich eene magt durven aanmaatigen, welke geene menschlyke of godlyke wetten hem kunnen geeven!’
Deeze dringende aanspraak deedt my ten vollen den elendigen staat, waarin ik my gebragt vond, gevoelen.
‘Helaas, Ridder!’ riep ik uit, ‘ik ben niet langer vry!’ -
‘Wat hoor ik?’ viel hy my in de reden; ‘Wat wilt gy my bekend maaken?’
‘Dat ik getrouwd ben!’
‘Dood en verderf!’ schreeuwde chateaufort, opstaande, en zyn voorhoofd verwilderd wryvende.
Ik sloeg, in stille wanhoop, myne handen zamen.
‘Gy kunt,’ hernam de Ridder, zyne oogen op my slaande, terwyl hy voor my stondt, ‘niet ernstig zo spreeken. - Gy zyt de Vrouw niet van iemand anders, - het
| |
| |
is onmogelyk. - Wreede heloise! hoe dryft gy den spot met een hart, 't geen u aanbidt! Maar Liefde zal alle deeze kwellende angsten doen vergeeten, indien gy wilt verklaaren, dat gy voor my leeft!’
‘Ja!’ riep ik uit; ‘heloise wil voor den beminnenswaardigen chateaufort leeven!’
‘En,’ viel hy met drift my in de reden, ‘en voor hem alleen. Heloise! ik ben driftig, jalours. Ik kan geen mededinger in uw hart dulden.’
‘Vrees,’ hernam ik, ‘voor geen Mededinger: het minnend hart van heloise is geheel het uwe in eigendom. - Maar helaas!’ -
‘Heloise, gy spreekt geheimzinnig. Ik kan u niet begrypen. Hemel! gy schreit - uwe traanen voeren my tot wanhoop.’
‘Verwonder u niet dat ik schrei op de herdenking van de schriklyke opoffering, welke jalousy my, drie dagen geleden, op het altaar van wanhoop deedt toebrengen! - De haatlyke herinnering daarvan doet my beeven. - Ach! chateaufort!’ gilde ik uit, daar hy nevens my zat, my in zyne armen werpende, ‘gy zyt te laat gekomen om een elendig slagtoffer te behouden!’
‘Aan wien en door wien is zy opgeofferd?’ riep de Ridder vol drifts, zyne hand aan zyn degen slaande: ‘Dit wapentuig zal het leed, u en my aangedaan, wreeken. Woedende liefde kan 'er toe komen, om 't zelve in 't hart te booren van eenen Oom, indien hy oorzaak is van haare teleurstelling.’
Chateauforts houding ontzette my ten hoogsten. Ik bemerkte de noodzaaklykheid, om een tederer aandoening, dan hem nu beheerschte, in hem op te wekken. Ik vatte zyn hand, bragt die aan myn boezem, en sloeg myne oogen op de zyne met de tederste liefdeblyken. Ik verzekerde hem, dat ik alleen de veroorzaakster was van myn onherstelbaar ongeluk, en haalde kortlyk voor hem op de onderscheide redenen, welke my aangespoord hadden om my aan een haatlyk voorwerp te verbinden. Myne tedere liefkoozingen hadden de gehoopte uitwerking. Chateauforts woede ruimde plaats in voor liefde: want voor eenige oogenblikken gaf zyne ziel zich geheel over aan deeze bedwelmende drift; - de myne ontgloeide teffens. Deeze oogenblikken, waaraan ik altoos met genoegen zal denken, snelden haastiglyk heenen. - Chateaufort zelve maakte 'er een einde aan, met te vraagen, aan wien de hand behoorde, welke hy aan zyne lippen durfde drukken?
‘Aan den Marquis de valmont!’ antwoordde ik. ‘Hy heeft een regt op myn Persoon verkreegen, niet op myn
| |
| |
Hart. Heloise de valence schonk dit aan den beminnens waardigen chateaufort, en de Marquisinne de valmont kan die gift niet terug trekken.’
De Ridder boog zich, zeggende: ‘Madam! ik zal myn best doen om uwe agting te verdienen. Het voorwerp, daarmede verwaardigd, zal zorg draagen dezelve niet te verbeuren. Ik zal myne dagen slyten, geheiligd tot het aandenken van u, en overgegeeven aan de smertendste herinneringen. Aanbidding en hoogagting zullen uw beeld in myn hart drukken. Ik moet, indien mogelyk, ophouden te gedenken aan heloise de valence, terwyl ik steeds denke aan Mevrouw de Marquisinne de valmont! - Vaar wel, Madam! Vaar wel voor eeuwig!’
‘Wat is uw oogmerk?’ vroeg ik, daar hy oprees om heen te gaan; ‘Waarom wilt gy my verlaaten?’
‘'t Is mogelyk,’ hervatte hy, ‘dat gy de noodzaaklykheid van dit vertrek niet gevoelt; maar myne drift, van geweldiger aart dan de uwe, gebiedt dit volstrekt. Ik kan aan u niet denken als bestemd voor een ander. Met geen geduld altoos kan ik uwe hemelsche bekoorelykheden aanschouwen in 't bezit van den Marquis. Zelfs het denkbeeld van u vereenigd te zien aan een weezen, zo haatlyk, is meer dan ik kan verdraagen. Hemel! zich voor te stellen, dat een schepzel, zo engelagtig schoon als gy, moet gedoogen, dat een zo afzigtig gedrocht u nadert! - een gedrocht, geheel van kiesch gevoel ontbloot! - en dat uwe zuiverheid en onschuld ten prooi strekken van een Man, die deeze zo menigmaal in andere schondt! - Maar ik vergeet, Madam! de hoogagting, welke ik u verschuldigd ben. Ach! ik gevoel reeds, hoe schielyk ik uwe agting en myzelven zou vergeeten. - Vaar wel, Madam!’ - Hy boog zich, en vertrok.
De zo zeer bepaalde hoogagting, welke hy aangenomen hadt, eer hy heenen ging, en de koelheid, met welke hy die betoonde, beledigden my, en bragten eene omwending te wege. Eenige traanen en eenige zugten scheenen het vermogen te bezitten om myne genegenheid uit te wisschen. Elken dag dagt ik aan hem; elk voorwerp deedt het denkbeeld van hem in mynen geest opkomen: maar ik herdagt eer aan hem met geraaktheid dan met liefde.
De Marquis keerde schielyk terug, en berigtte my, dat alles in orde gebragt was, in zyn Hotel, om my te ontvangen. Ik vergezelde hem onmiddelyk derwaards. Zints myne kindsche jaaren had ik Parys niet gezien. Ik verlangde daar te weezen, en by myne aankomst voelde ik my getroffen door die Hoofdstad zonder wederga. Grootsch op de Equipage, welke my derwaards bragt, voelde ik my ingenomen door de
| |
| |
woeling en vrolykheid op de straaten, waar ik door ging. Nog meer vond ik my voldaan over het pragtig Hotel, 't welk my een heerlyk verblyf beloofde. Eene opeenvolging van kamers, heerlyk opgecierd - een sleep gehoorzaame huislyke dienstboden - een aangenaame kring van bezoekers - ontelbaare en schitterende byeenkomsten - inneemende oplettendheden van myne eigene Sexe, en aanbidding van de andere, - verschaften my eene leevenswyze vol afwisselings, vol vermaaks. Ik was vrolyk; men schreef my schoonheid en geest toe, en myn aandeel aan beide werd vergroot door bewondering. Ik was elken dag overal. Ik bezogt de openbaare wandelplaatzen, de schouwburgen, de byzondere assemblées en avondmaaltyden, waar ik het oog der bewonderaaren trok. De Dames noodigden en vleiden my, omdat de Heeren my volgden; en deezen schaarden zich rondsom my, omdat het de mode was.
Omringd door een stoet van bewonderaaren, was ik verpligtend omtrent allen, byzonder, toegenegen aan niemand, en hierdoor behield ik een onbevlekten naam. Onder de meest beminnelyke myner veelvuldige aanbidderen rekende ik den Markgraaf de villeroi. Hy was schoon, bevallig, algemeen bewonderd en gezogt. De trots, om hem onder myne baniere te brengen, hadt my bewoogen om hem aan te lokken door eenige kleine genegenheidsbetooningen, geschikt om hem met de hoop op grooter gunst te streelen. Zyne oppassingen een jaar lang hadden myne verbeelding gekitteld, zonder myn hart te raaken; en het hoogste genoegen, 't welk zy daaraan schonken, was de trots om een Bewonderaar te winnen, die een der meest verknogte geweest was aan Madame de la beauce. Deeze Dame was eene verre Bloedverwante van den Marquis, myn Egtgenoot, en, zonder benyding gesproken, de bewondering, welke haare schoonheid hadt weggedraagen, waardig: zy was, in de daad, zeer schoon. Onze verwantschap dwong ons, eene verkeering te houden, voor ons beide onaangenaam, en eene houding van genegenheid aan te neemen, aan wederzyden even weinig gemeend. Eene hoogmoedige houding en gedwongene manieren stootten, als 't ware, my van haar af, by onze eerste kennismaaking, en baarden van myne zyde een wederzin, welke welhaast van eene wederwerking gevolgd werd, uit hoofde van mynen overmeesterenden invloed op den Markgraaf de villeroi, om niet te spreeken van andere haat verwekkende oorzaaken, welke myne Geschiedenis zal ontvouwen.
Door hem opgepast, ging ik dikwyls na de groote Opera. Op een Zondag avond ging ik derwaards in het gezelschap des Hertogs de rochebonne. Hy hadt langen tyd my vereerd met tekenen van een vaardig oppassen. Korten tyd
| |
| |
naa dat ik in myne Loge gezeten was, zag ik de Gravin de la beauce in de naaste, trotscher dan ooit, van wegen de oppassing onzes gemeenen bewonderaars, den bevalligen villeroi. Onze wederzydsche groete was onvermydelyk; maar van wederzyden trotsch en gedwongen. De afweezigheid des Markgraafs hadt my getroffen - zyn oppassen van Madame de la beauce gaf my stoorenis; en ik wreekte de belediging, myner bekoorelykheden aangedaan, door met de meest doorsteekende welgevalligheid de oppassingen des Hertogs te ontvangen. Villeroi werd des ongeduldig; hy kon zulks niet verbergen: zyne aandoening bemerkende, had ik het genoegen, eenigen tyd die gaande te houden. In 't einde bekroop my de lust om te toonen welk een vermogen ik op den Markgraaf bezat. Ik wierp op hem een lonk; hy vondt zulks onwederstaanbaar. Hierdoor in myne Loge gelokt, vondt zich de Gravin de la beauce verlaaten, en myn zegepraal was volkomen.
Ik beloonde villeroi met duizend kleine gunstbetooningen. De Hertog de Rochebonne, verstoord over myn gedrag, verliet my, om de plaats des Markgraaven te bekleeden; en ik werd met villeroi alleen gelaaten. Niets kon zyn oppassen overtreffen. Ik zag rond met eene zegepraalende houding - aller oog was op my gevestigd. De oogslag van een zeer uitsteekend persoon was op my geslaagen, en dit trok myne aandagt wederkeerig. In Militaire kleeding herkende ik den belangvollen Persoon van chateaufort - myn hart klopte zwaar op die herkenning. Aan hem te denken, was eene herinnering van myne geraaktheid, nu drie jaaren geleden; en, ondanks dien afstand van tyd, wapende dezelve my met eene koelheid omtrent den Ridder, wiens diepe buiging ik beantwoordde met eene flaauwe hoofdbuiging.
Chateaufort werd bleek, en de verslaagenheid van zyne houding nam toe. Deeze aanduidingen van eene Liefdedrift, in staat om te zegevieren over tyd en afweezigheid, waren te streelende, om voor my onverschillig te weezen. Ik sloeg myn oog herhaalde keeren op den Ridder, en bemerkte dat zyne oogen op my gevestigd waren met de uitdrukking van eene aandoening, omtrent welke men zich niet kon vergissen, en al te natuurlyk om nagebootst te kunnen weezen. De overtuiging van zyne tederheid mywaards deedt de myne ontwaaken. Toen ik opstond om heen te gaan, boog ik my voor hem met eene houding, welke myne aandoening te kennen gaf. Met een zugt liet ik toe, dat villeroi myne hand vatte. My uitleidende, bragt hy my den trap af, en in die kamer, waar men zamenkomt naa de Opera; hy ging na myne koets zien. Middelerwyl zag ik rond, en chateaufort mywaards naderen.
| |
| |
Toen hy myne hand vatte, voelde ik de zyne beeven. Hy sprak, op een zagten toon: ‘Vereert de beminnelyke Markgravinne de valmont den ongelukkigen chateaufort nog met haare herinnering? 't Is lang - 't is eene eeuw geleden, Madam! dat hy begunstigd geweest is met’ - hy zugtte.
‘De Ridder heeft geen regt om iemand, dan zichzelven, deswegen te beschuldigen,’ hervatte ik, op een toon van misnoegen; ‘en had ik hem vergeeten, het zou zyn eigen schuld geweest zyn.’
De Ridder hernam: ‘Ik verstaa u, Madam! en bemerk, dat gy verstoord zyt, Madam! gelyk ik, helaas! vreesde. Ik heb u gezogt om met u te verzoenen, en u te bidden, om de strengheid van een lot, reeds zwaar genoeg, niet te verzwaaren, door het toevoegen van uwen toorn.’
‘Indien gy u verbeeldt,’ was myn woord, ‘dat ik op u misnoegd ben, en weezenlyk vergiffenis by my zoekt te verwerven, dan moet gy de middelen gebruiken om myne vergiffenis te erlangen.’
‘Ach!’ riep hy uit, ‘wys my de middelen aan, en -’
‘Gy,’ viel ik hem glimplachende in de reden, ‘Gy wilt dan alles doen om myne vergiffenis te verwerven?’
‘Alles, Madam!’
‘Welaan dan, Ridder! vervoeg u dan op morgen aan het Hotel van valmont.’
‘Op welk een tyd, Madam?’
‘Omtrent den middag,’ was myn antwoord.
De Ridder boog zich neder op myne hand, en gaf die aan den Markgraaf de villeroi. Deeze was nog vrolyk; doch hy behaagde my niet meer. Geduurende het overige van den avond zweefden myne gedagten elders, en was ik by wylen vol luimen. De Marquis was uit. Het avondmaal werd opgedischt; ik schikte my daar aan met den Markgraaf. De aanmoedigingen, welke ik hem in den Schouwburg gegeeven had, verstoutten hem, om vryheden te onderstaan, die ik nimmer had toegelaaten. Vervuld met de herdenking van den beminnelyken, inneemenden en getrouwen chateaufort, vond ik villeroi onbeschoft en zelfs haatlyk. Ik weerde zyne liefkoozingen af met koelheid en versmaading. - Myne wederstreeving was de eerste, welke hy ontmoet hadt. Hierdoor getroffen, boezemde hy klagten uit over myne gestrengheid, en besloot zyn bezoek met te verklaaren, dat hy zich op my zou wreeken. - Ik heb naderhand ontdekt, dat hy ten oogmerke hadt, ten einde my kwelling aan te doen, zich geheel aan Madame de la beauce te hegten; dat hy van my af na haar toe ging, om de middelen te beraamen om myn hoogmoed te
| |
| |
snuiken; 't welk het beste, en misschien éénig middel was, om zich by haar weder in gunst te brengen - by haar, die niets sterker zogt dan myne vernedering.
(Het Vervolg en Slot hiernaa.)
|
|