| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaije letteren, konsten en weetenschappen, betrekkelyk.
Redenmaatig en zedelyk betoog, omtrent het voornaamste, waarop men in de regte waardeering eener zaak te letten hebbe.
Een Leermeester, die de wysheid en goedheid zelve was, en die het volmaaktste Voorbeeld van een deugdsaam leven met zyne Lessen paarde, vermaande zyne Dicipelen op het nadruklykst: ‘Eerbiedigt God boven alles; bemint uwe Naasten als u zelven: ja ook, hebt uwe vyänden lief, zegent, ze, die u vervloeken, doet wel den geenen, die u haaten, en bidt voor de geenen, die u geweld doen, en die u vervolgen.’ Maar veelen hunner gedroegen zich, by verloop van tyd, zodanig, alsöf hy hun bevolen had: ‘Acht niets geringer, dan God; weest zo vyändig tegen uwe Naasten, als gy liefhebbers van u zelven zyt; haat zelfs uwe vrienden, vervloekt ze, die u zegenen, mishandelt hen, die u wel doen, en vervolgt heftiglyk de geenen, die voor u bidden.’ - Hier vertoont zich eene tegenstrydigheid tusschen gemeenschaphouding en samenwerking, tusschen belydenis en beleeving, waarvan men zich naauwlyks eenige andere bevatting kan maaken, dan dat deeze slegtgezinden nog zo veel besef hadden, 't zy van de uitstekende waardigheid van hunnen Leermeester, en van diens Leere; 't zy van den eerbied en de hoogachting, daaräan door de vroomsten en deugdhartigsten wordende toegedragen; of van het goed vertrouwen, 't welk in derzelver opregte Aanhangeren algemeen werd gesteld; dat zy het van hun onvermydelyk belang rekenden, hun wangedrag onder den, waarlyk schoonen, dekmantel van Dicipelen in naame, zo veel mooglyk, te verbergen: dewyl zy, zonder dit besef, dat alles, naar hunne bedorvene gesteldheid, zowel
| |
| |
met woorden, als met de daad, reeds lang verzaakt zouden moeten hebben.
Anderen, buiten de Dicipelen, welke derzelver Leermeester, of diens Leere, niet kenden, noch daaräan de verëischte kennis zogten te verkrygen, maar die alleenlyk hun oog gevestigd hadden op deeze ontaarte Dicipelen, riepen, met eene versmaadende afkeerigheid, uit: ‘Wie zouden Dicipels van zulk een' Leermeester willen zyn? 'Er moet wel veel kwaads in deszelfs Schoole geleerd worden!’ Doch de waare en echte Dicipels van dien Leermeester, met eene edele schaamte over deeze opgeworpen schynreden aangedaan, en zich gedrongen voelende, door een' regtmaatigen yver voor de eer van hunne Schoole, en van derzelver Stigter, om daar tegen in te leggen, vraagden hunne Verwyters: ‘Wanneer gy nabuuren waart van een Koningryk, alwaar een goed Koning wys regeerde, naar billyke Wetten; en alwaar, intusschen, veele slegte Onderdaanen zich aan u opdeeden; zonder dat gy kennis had aan het karakter van dien Vorst, aan de wyze van zyn Bestuur, aan zyne Wetten, of ook aan het getrouw gedeelte zyner Onderdaanen; zoudt gy dan maar, zo blindeling, zeggen: “Wie zouden Onderdaanen van zulk eenen Koning willen zyn? Hy moet wel eene slegte Heerschappy voeren!” Zeker, niet ligt zoudt gy het voor goede munt opneemen, zo wy u daartoe bekwaam achteden. Neen, als redelyke Menschen, zoudt gy, alvoorens, onderzoek doen na het Opperhoofd en deszelfs Verördeningen; en zo gy, dusdoende, in hem een' goeden Koning vond, met wysheid regeerende volgens billyke Wetten, tot bescherming der goeden, en tot bestraffing
der kwaaden, en tevens in zyn Ryk veele braave en getrouwe Onderdaanen; ongetwyfeld zoudt gy, in dit geval, met een eerlyk gemoed, een gantsch ander besluit opmaaken: gy zoudt dan zeggen: “Die slegte Onderdaanen zyn geene waare Burgers van zyn Ryk; het zyn Wederspannelingen, die zich tegen den Vorst en de Wetten aankanten, 's Vorsten ongenoegen op zich laaden, en de gedreigde straffen niet zullen ontduiken.” Ja, men zou het wys en kloekzinnig in u keuren, wanneer gy hier byvoegde: “Gaarne willen wy ons, onder zulk een' Koning, in dat Ryk nederzetten, hem hulde doen, en het getal zyner getrouwe Onderdaanen vergrooten, om met dezelven te deelen in een gelukkig leven,
| |
| |
en tegen de ongetrouwen des te beter opgewassen te zyn.”
Vergunt ons nu de vryheid, dat wy deeze eigenaartige Vergelyking op uwe straks gebezigde woorden toepassen: wie zouden Dicipels van zulk een' leermeester willen zyn? 'er moet wel veel kwaads in deszelfs schoole geleerd worden! Immers gevoelt gy thans de verkeerdheid uwer handelwyze, dat gy onzen Leermeester en diens Leere, zonder daaräan kennis te hebben, hebt durven versmaaden, alleenlyk uit aanmerking van de ondeugdsaamen, welke gy onder ons, zyne Dicipelen, meent te ontmoeten. Wilt gy des maar recht doen aan uw gezond verstand, en aan den pligt van alle eerlyke Menschen, zo keert van eene zo blinde veröordeeling terug, om eerst uw oog op het karakter van onzen Leermeester, op den inhoud van zyne Leer, en op zyne trouwhartige Leerlingen en Navolgeren te vestigen: en hierby stil te staan met de oplettenheid der verstandigen, daartoe noodigen wy u, op het ernstigst, uit. - Hoedanig onze Leermeester was, de wysheid en goedheid zelve, terwyl hy het volmaaktste Voorbeeld van een deugdsaam leven met zyne Lessen paarde: - welke de Hoofdsom is van zyne aan ons verkondigde Leer, aldus luidende: eerbiedigt God boven alles; bemint uwe Naasten als u zelven: ja ook, hebt uwe vyänden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel den geenen, die u haaten, en bidt voor de geenen, die u geweld doen, en die u vervolgen; dit kunnen wy u, in de eerste plaats, doen opmerken, als boven alle tegenspraak verheven zynde. Doch hy vertoont zich tevens aan u als iemand, die, uit de volle opregtheid zyner
ziele, gezegd heeft, en konde zeggen: neemt myn juk op u, en leert van my, dat ik zagtmoedig ben, en nederig van harte, en gy zult ruste vinden voor uwe zielen: want myn juk is zagt, en myn last is ligt. - Gy beschouwt, daarbenevens, deeze uitmuntende Grondstellingen van zyne Leer: zalig zyn de armen van geeste: want hunner is het Koningryk der Hemelen. Zalig zyn die treuren: want zy zullen vertroost worden. Zalig zyn de zagtmoedigen: want zy zullen het aardryk beërven. Zalig zyn die hongeren en dorsten na de geregtigheid: want zy zullen verzadigd worden. Zalig zyn de barmhartigen: want hun zal barmhartigheid geschieden. Zalig zyn de reinen van harte: want zy zullen God zien. Zalig Zyn
| |
| |
de vreedsaamen: want zy zullen Gods Kinderen genaamd worden. - En zo gy acht slaat op zyne waare Dicipelen, welk een' goeden wil zult gy in deezen ontdekken tot eenen Godsverëerenden wandel, tot een maatig en regtvaardig leven in deeze tegenwoordige Waereld! Welk een ernstig poogen, om, by het verzaaken der waereldsche begeerlykheden, zich zelven te reinigen van alle besmettingen des vleesches en des geests, en aan hunne zedelyke volmaaking te arbeiden in de vreeze des Allerhoogsten! Welk een heerschende neiging tot al wat waarächtig, al wat eerlyk, al wat rein, al wat lieflyk, en al wat welluidend is! En welk eene yverige uitgestrektheid, om standvastig, anbeweeglyk en altoos overvloedig te zyn in het werk van hunnen pligt, zo jegens God en hunne Medemenschen, als jegens hun zelven!
Nu doorzoekt uwe gedagten, of gy, op deeze beschouwing, niet geheel tot eene tegenövergestelde overtuiging zyt gebragt. En hoe zouden wy daaräan mogen twyfelen, als gy wilt geloofd hebben, dat gy reden en zedelyk gevoel bezit? Dus behoort dan uw besluit omtrent de waarheid dier zaake, veelëer, hieröp uit te komen: dat de ondeugdsaamen, onder de Dicipelen van onzen Leermeester, slegts valsche Dicipels zyn, welke hunnen Leermeester en diens Leere tot schande verstrekken, waardoor zy zelfs den naam van zyne Leerlingen niet verdienen, gelyk zy door denzelven ook geenszins voor zyne waare Dicipelen erkend worden. - Maar ook, hoe zult gy, by deeze gedagten, kunnen nalaaten van, uit een' diepen eerbied voor zulk eenen waardigen Leermeester, hem, als zodanig, hulde te doen, en te omhelzen? Hoe zult gy kunnen nalaaten van, uit een leevendig gevoel der inwendige schoonheid en dierbaare strekking zyner Leere, dezelve aan te kleeven, en te betragten? Hoe zult gy, eindelyk, kunnen nalaaten van, uit een hartelyke zugt tot eene vreedsaame en gelukkige samenleeving, u met zyne opregte Leerlingen en Navolgeren te veréénigen, ten einde op de valsche Dicipelen, meer en meer, de overhand te verkrygen, en tot den bloei, tot de uitbreiding van zyne uitmuntende Schoole zo trouwgezind mede te werken, als de pligt vordert van elk redelyk Mensch, die zyn edel doel stelt op den weläangenaamen tyd, dat zalige kennis en deugd met troost en blydschap zich, onstoorbaar, in ons midden vestigen,
| |
| |
en heerschen over de gantsche Aarde; en, bovenäl, op dien volmaakteren Staat in eene andere Waereld, waarna alle bezielde Wezens reikhalzen, waartoe wy door onzen Leermeester geroepen zyn, en waaröp hy de reine behartigers van zyne Leer onwankelbaar doet hoopen.
Of waant Gy, mooglyk, nog in onzen Leermeester (als eene beletöorzaak om u aan zyne leiding over te geeven) de kenmerken eener onredelyke slapheid en partydigheid omtrent zyne Dicipelen te vinden, derwyze, dat hy dezelven niet behoorlyk tot hunnen pligt houdt, noch beloont of kastydt naar hunne verdiensten; dat zelfs veele valsche Dicipels in zyne School een' voorrang schynen te hebben, en begunstigd te worden, boven zyne waare Dicipelen, en dat aan geenen onverhinderd wordt toegelaaten om deezen te mishandelen en onderdrukken: - Bedenkt dan, dat zyne School eene School van allerleie deugdsöefeningen en deugdsbeproevingen is, waarvan de vryheid tot het bedryven van goed en kwaad niet kan uitgesloten zyn. - Immers, hebt gy ooit wel voor beproefde Vrienden anderen erkend, dan wier vriend- of vyändschap zich, alvoorens, in de neteligste gevallen, op de toets van -hunne vrywillige werking openbaarde? ooit wel anderen voor rechtschapene Getrouwen, dan die gy aan de verzoekingen zaagt blootgesteld om ontrouw te weezen? ooit wel anderen voor Helden in deugd, dan die gy, van vryer harte, manmoedig zaagt stryd voeren tegen de ondeugd? ooit wel anderen voor echte Braaven, dan die gy, in weêrwil van daardoor ramp en lyden te ondergaan, zaagt vasthouden aan hunne opregtheid? Bedenkt verder, dat hetgeen u, naar zinnelyke beschouwing, aldaar een voorrang toeschynt, dikwerf geheel en al geen voorrang is: onze Leermeester is geen aanneemer des persoons, op uitwendigheden gezet; by hem wordt de meeste als de minste, en de minste als de meeste, geächt.
Bedenkt nog, dat het goede, ten deele vallende aan zyne valsche Dicipelen, hen dat wezenlyk geluk nooit doet smaaken, 't welk zyne waare Dicipels, met de daad, altoos, in lief en leed, genieten; dat de ondeugden, door de eersten begaan, gemeenlyk op derzelver eigen nadeel uitloopen, en bestuurd worden tot voordeel van zyne waare Dicipelen, gelyk al het kwaade, 't welk
| |
| |
den laatsten overkomt, hun ten goede gedyt. Maar gedenkt, bovenäl, aan deeze gulde Spreuk van onzen Leermeester: “Laat (zegt hy) het onkruid met de tarwe te samen opwassen tot den Oogst, opdat gy, mooglyk, met hetzelve ook de tarwe niet uittrekt: eens zal ik de Maajers zenden, om het onkruid te verzamelen en te verbranden; maar de tarwe te brengen in de schuure.” - En dus heeft hy zich daarmede terstond ook, voor altyd, uitdrukkelyk verklaard tegen alle bevoegdheid tot vervolging door zyne Dicipelen, ter oorzaake van zyne Leer, waaraan zyne valsche Naambelyders, zyns ondanks, zich, naderhand, zo liefdeloos en balddaadig vergrepen hebben.
Doch byaldien 'er van ulieden mogten zyn, die, ongeächt zy als onder het oog van onzen Leermeester, en in het aanhooren van zyne Lessen, leeven en verkeeren, echter, met schuldwyting aan zyne ondeugdsaame Dicipelen, hem en zyne Leer blyven verwerpen; betuigt zelve, bidden wy u, geeven de zulken ons niet het volkomenst recht om van hun te denken, dat zy die bastaarden slegts tot een voorwendsel van hunne verwerping gebruiken; en dat zy in verbysterdheid van verstand, in bedorvenheid van smaak en hart, in weêrspannigheid van gedrag, met dezelven te eenenmaale gelyk staan; even, als die, afkeerig van het goede, gezind tot het kwaade; en welke dus de voetstappen van onzen Leermeester schuwen, weigeren in het licht van zyne Leer te wandelen, opdat zy zich de pyniging bespaaren van hunne werken door dezelven te zien veroordeeld worden? - Ja, dit recht geeven zy ons, wanneer wy nog eenmaal doen opmerken, hoe de zulken aandruischen tegen de grootste blykbaarheden, dat 'er niemand ter waereld zo waardig en beminnelyk is als onze Leermeester, en geene Leer zo voortreflyk en dierbaar als zyne Leer. - Aldus spreeken wy naar de Reden, om te overtuigen, en geenszins als Rechters, om te veröordeelen; daar wy weeten, dat die volmaakte Leer ook deeze nadruklyke woorden insluit: “wie zyt gy, die eenes anderen Huisknegt oordeelt? hy staat, of hy valt zynen eigen Heer.” Maar u voegt het, in de hoogste maate, om te oordeelen of wy recht gesproken hebben, en of gy, tot gerustheid van uw eigen verstand en hart, niet de beste keuze doen
| |
| |
zoudt met uwen gang te rigten op dezelfde loopbaane, die wy zyn ingetreden: dit zy dan aan uw ernstig nadenken overgelaaten; en hiermede achten wy, ten uwen opzigte, genoeg gezegd te hebben.
Vry, echter, van éénzydigheid, als het ons betaamt te weezen, mogen wy niet afzyn, ten besluite, ons nog te wenden tot die geenen onder ons, Dicipelen, zelven, welken wy met smart beschouwen zich zo onwaardiglyk onzen Leermeester en diens Leere te gedragen, dat wy deeze op hun slaande woorden niet kunnen verbergen: zy zyn als het onkruid onder de tarwe: eene gedaante van het Dicipelschap aangenomen hebbende, verlochenen zy daarvan de wezenlyke kragt, of deszelfs heilige pligten, door hunne werken; - en hen (indien nog eenige bedenking op hun gemoed kan weegen) uit dit alles te doen opmerken, hoe hun geveinsd en ongeregeld gedrag tot aanstoot verstrekt niet alleen van hunne Mededicipelen, zodat zy, met reden, zich zelven mogen afvraagen, of op hun niet, waarlyk, dit gezegde van onzen Leermeester past: “wee de zulken, door wie de ergernissen komen! nutter was het voor hen, ware hun eenen moolensteen om den hals gedaan, en zy in het harte der zee geworpen, dan dat zy een' der minsten van myne getrouwe Leerlingen, door hunne slegtigheden, aanstoot doen lyden, of ten kwaaden verlokken;” maar ook van die geenen, welke buiten ons zyn; en hoe zy, met de daad, veelen derzelven afschrikken en terug houden, om zich ter onzer Schoole te begeeven, allen, ten minsten, daartoe het verderflyk voorwendsel verschaffen, waardoor zy wel te dugten hebben, dat derzelver versmaading van onzen Leermeester, en volhardende herömdooling in de duisternis en vreemdelingschap, ten dage der Vergelding, mede op hunne rekening zal komen, zo veel te meer, als hunne verpligting te grooter was, om te tragten, door hun leven en voorbeeld, een iegelyk tot de omhelzing en aankleeving van deszelfs heilryke en volmaakte Leer over te haalen.
Ja, wy kunnen, wy willen, eindelyk, onze eigene gebreken hierby niet over het hoofd zien, daar wy moeten belyden ook dagelyks in veelen te struikelen, wienäangaande wy aller toegeevendheid zo zeer behoeven, als dezelve ons jegens allen, ten pligt, is opge- | |
| |
legd; en voorzeker, zo daarömtrent iets tot onze verschooning kan dienen, het is, dat wy geene Engelen, maar brooze en feilbaare stervelingen, zyn; dat wy steeds, opregt berouw hebbende van onze misslagen, ernstige poogingen in het werk stellen tot onze verbetering; dat wy, nog verre af zynde van de volmaaktheid, echter daarna streeven met een uitgestrekt verlangen; en dat wy hierin ons zelven oefenen, om altyd een onberispelyk geweten te bewaaren voor God en voor de Menschen. Dit meenden wy, met een kort woord, nederig gevoelend, van ons, in het byzonder, te mogen aanduiden; terwyl wy alle onze Natuurgenoten, wier harten zodanig gesteld zyn, als brooze en feilbaare stervelingen, eene gelyke verschooning waardig achten. Ook de liefde van onzen Leermeester doet ons hieröp vertrouwen; en wy zeggen, met eene volkomene gerustheid, ten aanzien van zyne Leer: waar elders vindt men zulke sterke Drangredenen tot een allezins welwillend, nuttig en prysbaar leven? waar elders zulke kragtige Hulpmiddelen, zulke vaste Troostgronden, voor die het kwaade vlieden en het goede najaagen? en waar elders zulke klaare Uitzigten op een volduurzaam gelukkig toekomende? Wie, derhalven, is hy slegts verstandig en deugdsgezind, kan nog weigeren, met ons gemeenschap te hebben aan eene zelfde roeping, en aan een zelfde lot?’ - Dus eindigden zy hunne Rede.
J.D.
|
|