| |
Geschiedenis van de Markgravinne de Valmont.
(Ontleend uit Memoirs of a Family in Switserland; founded on Facts.)
Een Weeskind, toen ik even zeven jaaren telde, werd ik, in gevolge van den Uitersten-wil myns Vaders, der zorge van eene verre Nigte aanbevolen. Zy was myne éénige Vrouwlyke Bloedverwante, eene Vrouw van een zeer vrolyken aart, die, door haare Egtverbintenisse met den Graaf de bellcour, rang, middelen en een schitterenden leevensstand verkreeg. Een leeven, meest in vermaakneemingen gesleeten, verhinderde haar, meer voor my te doen, dan my in een Klooster te plaatzen, waar ik myne opvoeding kreeg en een veilig verblyf had, 't Welk ik zelden verliet, dan om eene korte wyl te verblyven op het Kasteel van Bellcour, eenige mylen van Parys. Alles, wat ik daar zag, maakte eene treffende strydigheid met de plaats myns verblyfs. Ik vergeleek de droeve muuren des stillen Kloosters met de vrolyk opgecierde kamers van het Kasteel, welke my dubbel verrukkend voorkwamen, daar groote en kostbaare spiegels alles terug kaatsten. - De vastbepaalde uuren, naar welke ik my in het Klooster moest schikken, waren verschriklyk verveelend, vergeleeken by die in het Kasteel, welke een steeds rondgaanden kring van verlustigende vrolykheid uitmaakten. De kamers en gaanderyen, van muzyk en gejuich weergalmende, deeden my met te grooter wederzin de donkere cellen en zwaare gewelven van myn Klooster beschouwen, die onophoudelyk weergalmden van de klok, die ten Vesper riep, en de eentoonige gebeden, gepreeveld door de Zusterschap, wier bleeke en treurige weezens, zonder eenig cieraad, nog naargeestiger zich vertoonden door haar zwart gewaad, en te meer afstaken, als ik dezelve vergeleek by de vrolyke gelaatstrekken en lustige houding der opgeschikte Persoonen, die op het Kasteel bezoeken kwamen afleggen; deezer vrolyke ommegang en gesprekken maakten my nog afkeeriger van de eenzelvige en smaaklooze praate der Nonnen; van tyd tot tyd verveelde dezelve my meer en meer.
Geduurende myne Kindschheid werd ik schaars by de Gra- | |
| |
vin de bellcour verzogt; grooter wordende, vermenigvuldigden die bezoeken. Het vermaak, 't welk zy my verschaften, schonk my eene leevendigheid, welke aan myne jeugd een grooter aantreklykheid byzette. Ik zag den Graaf en de Gravinne de bellcour, aan, als de Persoonen, die my genoegen by genoegen verschaften; en ik gedroeg my ten hunnen opzigte op eene inneemende wyze, welke my beider toegenegenheid deedt winnen.
Wanneer ik myn zestiende jaar voleindigd had, verzogt de Gravin my, om eene maand op het Kasteel door te brengen. Dagelyksche Feesten dienden tot tydmerken van dien bepaalden tyd; en, toen dezelve bykans verstreeken was, beschouwde ik zulks met een onbeschryflyk hartzeer, 't welk my ten vollen deedt bezeffen, welk een smaak voor vermaak ik had ingezoogen, alsmede den beslisten afkeer van het Kloosterleeven, welken ik voelde, zonder te weeren waarom.
Onder het gezelschap, 't welk ik menigmaal ten Kasteele zag, hadt myne verbeelding een voorwerp van bewondering uitgekoozen. - Dit voorwerp was de jonge Ridder du chateaufort. Kloek, welgemaakt, schoon, geestig en inneemend, erkende myn hart zyne uitsteekenheid. De genoegens, welke ik zo dikmaals genoot in zyn gezelschap, scheenen geheel in hem zamen te loopen. - Verbeelding vertoonde my vrolykheid en genot, als persoonlyk eigen aan den beminnelyken chateaufort. - Wanneer ik aan gelukzaligheid dagt, dagt ik aan hem; en deeze denkbeelden werden, door het dikwyls zamenvoegen, onafscheidelyk van elkander.
De Ridder was de Neef des Graaven de bellcour, en de bestendige gast van zynen Oom van Moeders zyde, geduurende diens Zomerverblyf op het Kasteel. Wanneer by daar was, dagt het Landgoed my een Paradys, en ik betreurde het vast naderend einde myns bezoeks, tellende het voorbyloopen van elk uur als een onboetbaar verlies.
Een week vóór myn vertrek berekende ik, met een bezwaard harte, de weinige dagen, welken het my zou vrystaan uit het Klooster te blyven. Juist als ik daar mede bezig was, tradt de Gravin in myne kamer, en gaf my te verstaan de noodzaaklykheid, waarin ik my bevond, om my toe te rusten tot het aanvaarden van den Nonnen-sluier; dewyl het geringe erfdeel, my door mynen Vader nagelaaten, (by wiens sterven de Familiegoederen, door hem bezeten, overgegaan waren op een verren manlyken Bloedverwant) niet toereikte, om my in eenigen stand te plaatzen, dan in den Geestlyken.
Verslaagen door die kundschap, zat ik beweeg- en spraakloos, van smert geheel vermeesterd. - De Gravin scheen
| |
| |
getroffen door mynen toestand; zy zogt my te troosten en op te beuren met het heerlyk vooruitzigt van toekomend eeuwig geluk, als de belooning voor eene kortstondige berooving eens onzekeren genots. Myne aandoeningen maakten my onvatbaar voor haare vertroostingen; maar myne droefheid zweeg - traanen waren myne eenige klagten. Mevrouw de bellcour zogt ze op te droogen: eindelyk herinnerde zy my aan een luisterryk Bal, 't welk dien avond in het Kasteel zou gehouden worden.
Schoon, tot hiertoe, zeer op vermaaken van dien aart gesteld, zou de droefheid, welke myne ziel bevangen hadt, my daarvan afkeerig gemaakt hebben, hadt het denkbeeld van den Ridder zich niet aan myne verbeelding opgedaan. Het denken aan hem scheen het vermogen te bezitten om myne verslaagenheid op te beuren, en zelfs myne vrees te verbannen, Vreugde en hoop vervulden my, met het denkbeeld van hem te zullen ontmoeten; - hierdoor bezield, kreeg myn gelaat leeven, myne traanen hielden op, en Mevrouw de bellcour verbeeldde zich, dat ik beter bevredigd was met het denkbeeld der Klooster-opsluiting.
Zy verliet my, om zich te gaan kleeden. Vervuld met de herinnering aan chateaufort, wandelde ik in het parterre, en van daar in het geboomte rondsom het huis; eindelyk beklom ik eene hoogte, van waar men een wydstrekkend gezigt heeft op de omliggende landen. Terwyl myne oogen zweefden over dit wyduitgestrekt gezigt, herinnerde de tooren van een afgelegen Klooster my aan dat Klooster, geschikt om vervolgens myne leevensjaaren in door te brengen. Ik huiverde op het denkbeeld, klom af, en ging met snellen tred na een overdekte laan; daar wierp ik my op een bank neder, en gaf lugt aan de ontroering van myn hart.
My dagt dat ik den gezigteinder voor de laatste keer aanschouwde; - ik verbeeldde my de dikke muuren van myn Klooster te zien, die my, voor altoos, aan het gezigt der wereld zouden onttrekken, - aan de wereld, my nu dubbel dierbaar geworden; - ik hoorde, als 't ware, de zwaare yzeren deur myner gevangenisse op de roestige scharnieren krassen, en digtslaan om my voor altoos op te sluiten!
Ik gilde - wrong myne handen, in eene vervoering van wanhoop; - myn aangezigt met myn zakdoek overdekkende, borst ik uit in traanen, en snikte overluid. - Eindelyk voelde ik, dat een hand de myne aangreep, dat een arm zich om myn middel sloeg, en dat lippen myn nek zagtlyk drukten, terwyl een zagt gefluister na de oorzaak van myne verregaande bedruktheid vroeg. - Ik sprong op - zag rond - en bemerkte den Ridder du chateaufort.
Ik was maar weinig over de zestien jaaren; by omtrent
| |
| |
drie jaaren ouder. Meer dan vyf jaaren hadden wy elkander met wederzydsche goedkeuring aanschouwd; maar dit was het eerste oogenblik, 't welk aan onszelven en aan elkander eene drift ontdekte, die langen tyd bestaan hadt in harten daarvan onbewust.
De Natuur onderrigtte thans ons beiden, wegens eene algemeene aandoening, die, in den beginne, geene woordlyke verklaaring behoeft. Wederzydsche lonken ontdekten nu eene wederkeerige betrekking. - Te vrede met dit te voelen en aan te kweeken, bekleedden wy onze aandoeningen met geene woorden. - Wy spraken van alles, behalven van Liefde.
Het verrukkende van 's Ridders gesprek, de drukte en vrolykheid van het Bal verbanden bykans te eenemaal, geduurende dien avond, het denkbeeld van myne aanstaande opoffering.
De verzekerdheid, welke ik had, van eenen vermeesterenden indruk op chateaufort gemaakt te hebben, zette aan myn voorkomen iets treffends by. Niets ciert meerder op dan eens Minnaars aanbidding. - Myne oogen stonden leevendig; myne kleur gloeide. Ik kleedde my met alle oplettenheid, en danste op eene wyze, die de aandagt van allen trok. - De Ridder danste met my. - De Natuur hadt hem veele voordeelen geschonken; de Opvoeding dezelve voltooid: by wist zulks, doch maatigde zich niet meer aan dan hy verdiende. - Altoos had ik hem als bevallig beschouwd; maar nu kwam hy my inneemender dan ooit te vooren. Zo lang ik in zyn gezelschap was, dagt ik alleen aan hem; doch na myne kamer gaande, om te slaapen, mengde ik met de herdenking aan hem die van myne aanstaande scheiding van hem - misschien voor altoos. - Ik bragt de uuren, tot den slaap bestemd, door, zonder een oog te luiken. Rustloos en ongeduurig, stond ik vroeg op; en, dewyl het Gezin nog niet op was, begaf ik my in den tuin.
Als van zelve daartoe aangedreeven, zette ik myne schreeden na den boom, waarby de Ridder my den voorigen dag verrascht hadt. Daar komende, bemerkte ik hem, zittende op die eigenste plaats. Hy rees op, naderde my met eene vrolyke houding; de myne was neerslagtig; hy ontdekte zulks.
‘Waarom,’ vroeg hy, ‘zo neerslagtig, Mejuffrouw?’
Ik was buiten staat om te spreeken, maar zugtte diep, en traanen borsten my ten oogen uit.
‘Helaas!’ voer de Ridder voort, my treurig aanziende, ‘deeze droefheid herinnert my aan 't geen ik gister zag, en 't welk ik vergeeten had, door de vrolyke glimplachjes van den avond diens dags: altoos zyt gy bekoorelyk; maar
| |
| |
als de vrolykheid uwe trekken opklaart, wordt gy onwederstandlyk. - Staa my toe, uit u, om onzer beider wil, te herinneren; en laat ik in vreugde de herdenking aan uwe droefheid weder verliezen. - Ach, Mejuffrouw! waarom vaart gy voort met weenen?’
‘Ik ween,’ was myn antwoord, ‘om myn vast naderen vertrek - en -’
‘Maar gy zult niet lang wegblyven?’ hervatte de Ridder.
‘Ja, Mynheer! het zal lang duuren.’
‘Neen, Mejuffrouw! gy moet zo wreed niet weezen, en uw woord geeven om weder te komen! en schielyk, zeer schielyk -’
‘Helaas! nimmer.’
‘Hoe! wat zegt gy, Mejuffrouw? - Nimmer! - Ach! wat meent gy daarmede? - Is het om te speelen met myne aandoeningen, dat gy boertende zo wreede taal spreekt? - Of is het, liever, om my te beproeven, dat gy zulk een voorstel doet?’
‘Ach! neen, Ridder! nooddwang perst my om te handelen tegen myne neigingen, welke opkomen tegen 't denkbeeld van het Kloosterleeven, waartoe men my zal dwingen te besluiten.’
‘Een Kloosterleeven! Hebt gy dan voor, den Sluier aan te neemen?’
‘Ik zal 'er toe verpligt worden.’
‘Door wien?’
‘Mevrouw, uwe Moei, stelt het voor, en ik mag 't niet weigeren.’
‘Gy moet het weigeren. Mejuffrouw! of gy moet ten oogmerk hebben my tot wanhoop te dryven. Nooit zou ik uw verlies kunnen overleeven. - Ach, Mejuffrouw! staa my toe, dat gy dit plan zult wederstreeven; volg het myne en maak my geheel gelukkig!’
‘En zal dan een onbeschermd. Weeskind, van middelen verstooken zich verzetten tegen de begeerte der geenen, aan welken zy zo veel verschuldigd is? De Gravinnen, uwe Moei, heeft my met gunstbewys op gunstbewys als overlaaden, en ik mag niet ondankbaar weezen.’
‘Ach, myne dierbaare heloise! gy zult geen Beschermer ontbreeken, indien gy my met dien titel wilt vereeren. - Zeg, wil uw hart my denzelven opdraagen?’
Een toestemmende glimplach was het antwoord. De verrukte Ridder wierp zich aan myne voeten neder, en wagtte een antwoord, 't welk wy meenden dat ons beider lot zou beslissen. Ik stemde met eene beevende stemme toe in zyne begeerte, terwyl zyne lippen de gelofte van eeuwige stand- | |
| |
vastigheid verzegelden op myne hand, die ik hem toeliet aan zyne borst te brengen. De tyd snelde heen op de vleugelen der liefde; terwyl wy bedagtloos waren op dien voortgang. - Wy werden in het Kasteel gemist. De Graaf kwam ons opzoeken, en, ons te zamen vindende, werd hy bevestigd in zyn vermoeden van onze genegenheid tot elkander.
‘Dat zal nooit aangaan, myn waarde Ridder!’ riep zyn Oom, het hoofd schuddende; ‘gy vergeet, dat de hand van Mejuffrouw de la motteville voor u bestemd is; en gy kunt nimmer hoopen vryheid te zullen hebben om die van de beminnelyke heloise te vraagen.’
De Ridder stondt versteld - myne aandoening was dezelfde. De Graaf bragt het op een ander gesprek, om onze verlegenheid voor anderen te dekken.
Geduurende het overige van den dag was de Ridder chateaufort ernstig, peinzend, en hield zich zelfs van my verwyderd. Hoop was in wanhoop verkeerd - vreugde in droefheid - liefde werd door gebelgdheid gevolgd, 's Anderen daags 's morgens vertrok de Ridder. Ik vond my gebelgd, dat hy vertrokken was zonder een teder afscheid te neemen, hoedanig ik my verbeeldde van hem te mogen verwagten: myn ongenoegen was zo sterk als myn genoegen voorheen geweest was.
In deeze gemoedsgestalte kwam de Gravin de bellcour 's morgens in myne kamer, met eene houding, welke aanduidde, dat zy my iets meer dan gewoons te zeggen hadt. Op een stoel naast my gaande zitten onderrigtte zy my, dat zy last hadt om my een voorstel te doen van wegen een Heer, die, op den avond van het laatste Bal, in eene sterke liefde tot my ontstooken was. Mevrouw de bellcour wenschte my geluk met myn bevallig voorkomen ten dien tyde, en met de overwinning door my behaald. ‘Alles wat schitterend is,’ voerde zy my te gemoete, ‘wagt u op het aanvaarden van deezen voorslag. Rang, middelen, en alles wat groot is, wordt u aangeboden door den Marquis de valmont. Het is egter noodig, dat ik u den Persoon doe kennen, die uwe liefde hoopt te verwerven. Hy is meer dan vyftig jaaren oud, klein van persoon, mager, zwart, onbevallig in zyne manieren, knorrig van aart; en zyne natuurlyke leelykheid en ouderdom worden vermeerderd door de gevolgen van eene jeugd, in buitenspoorigheden gesleeten. - Maar, om dit alles op te weegen, hy is zeer ryk.’
‘Ach, Mevrouw!’ riep ik uit, ‘uw opgehangen portrait, hoe onbevallig ook, is te vleiend voor het oorspronglyke.
| |
| |
De leelykheid van den Marquis trok myne aandagt op het Bal, wanneer wy elkander, schoon met een geheel verschillend oog, aanzagen.’
‘Ik mag hem dan,’ viel de Gravin my in de reden, ‘berigten, dat gy door elkander getroffen waart, - dat hy zich mag vleijen met uwe opmerking?’
Ik kon my niet wederhouden van te glimplachen over de slimme wyze, waarop Mevrouw de bellcour eene wending aan ons onderhoud gaf; terwyl ik haar verzogt, by den Marquis alle hoop op myne hand uit te dooven, in stede van dezelve op te wakkeren.
‘Gy weigert dan zyn aanzoek?’ hervatte de Gravin. ‘Bedenk u wel, eer gy volstrekt besluit, myne lieve heloise! Bedenk de schraalheid van 't geen uw Vader u heeft nagelaaten; en dat, wanneer ik niet meer ben, gy u mogelyk vindt zonder iemand, op wiens goedheid en bescherming gy u kunt verlaaten. Ik ben veel ouder dan gy, en de vrees van u arm agter te laaten bewoog my tot het voorstel van het aanneemen des Kloostersluiers, als het éénig middel om u eene wykplaats te verschaffen. De Graaf, myn Egtgenoot, heeft agting voor u - maar hy is bejaard, en by zyn sterven moeten zyne goederen komen aan den Baron de villeprès.’
‘Mevrouw,’ hernam ik, ‘verbeeld u niet dat ik op u iets meen te eischen te hebben: uwe goedheid heeft my reeds met weldaaden overlaaden, waarvoor ik u mynen dank betuig. Helaas! ik weet dat ik onbloot ben van middelen, en dat gy alleen myne Vriendin en Beschermster zyt.’
Ik borst uit in traanen, op de herdenking aan den Ridder. - Hy hadt beloofd myn Beschermer te zullen weezen, doch zich daaraan onttrokken. - Myn hoogmoed voelde zich geraakt. - Teleurgestelde liefde wapende zich met wraak, en zette my aan om een luistervollen leevensstand te omhelzen, die vervolgens met nydverwekkenden glans in de oogen mogt schitteren van hem, die my verlaaten hadt. - Ik verbeeldde my, dat hy zyne liefde voor my hadt opgeofferd, om een ryker huwelyk aan te gaan met myne gehaate Mededingster, van welke de Graaf gesproken hadt. Ik was niet ten agteren gebleeven om onderrigt te krygen van Mejuffrouw de motteville, en had vernomen, dat zy Erfgenaame was van een zeer grooten schat.
Van natuure waren myne driften sterk, en in derzelver bedwang had ik my nooit geoefend; - my daaraan overgeevende, in een oogenblik, wanneer ik my gedree- | |
| |
ven vond door woede, jalousy en wanhoop, verzogt ik der Gravinne, om den Marquis de valmont te kennen te geeven, dat ik zyn voorstel aanvaardde.
Hy kwam dien eigen dag aan het Kasteel, de plaats myns wisselenden lots, met een schitterende equipagie en talryken stoet. Staande op het terras, zag ik hem naderen met een mengzel van trots en afkeer. De Marquis stapte af, en ik ontdekte by den klaaren dag eene leelykheid, welke ik slegts ten halve by het kaarslicht gezien had. - Hy tradt het Kasteel in - ik mede, doch door een andere deur, en wilde hem ontvlooden hebben in myn eigen kamer, als eene wykplaats tegen zyne ontmoeting; doch terwyl ik met haast op myne teenen den trap opging, kwam ik op eene plaats, waar de Marquis was gaan zitten om adem te haalen: onwillig was myn uitroep: ‘ô Hemel! welk een schriklyk Figuur!’
Vervuld met de herinnering aan den Ridder, voelde ik my ten sterkste getroffen door de verbaazende strydigheid, welke zich zo onverwagt aan myn oog opdeedt, en de uitboezeming van verbaasdheid en afkeer was geheel onwillig.
Ik heb reden om te veronderstellen, dat de Marquis deeze eerste begroeting onderscheiden hoorde. Hy was, egter, niet gevoelig genoeg, om zich te kreunen aan deeze betuiging myns afkeers. Zyn drift hadt niets van 't geen men ligtgeraaktheid noemt. Hy wenschte, indien het mogelyk was, het overschot van eene gesteltenisse, bedorven door eene onmaatige opvolging van schandlyke minnaryen, te herstellen; en verbeeldde zich, dat myne gezondheid, jeugd, onschuld en afhangelykheid, hem verzekeren zouden van eene vlytige Oppaster, getrouw door belang.
De eerste indruk van mynen nieuwen Bewonderaar was verre van de onaangenaamste, welken ik ontwaarde. Elke dag ontdekte eenig nieuw voorwerp van wederzin; en ik zou myne toestemming herroepen hebben, om met hem in den egt te treeden, hadt het denkbeeld van eene Non te moeten worden my daarvan niet terug gehouden. Het denkbeeld om den Marquis te trouwen was verschriklyk; maar het vooruitzigt, om, voor altoos, in een akelig Klooster begraaven te worden, was nog verschriklyker. Dit zou my voor altoos berooven van het genot dier vermaaken, voor welke ik een smaak had ingezoogen, en die zeker binnen myn bereik zouden weezen, als ik meestresse van myzelve bleef en van middelen, die my alles konden verschaffen. Deeze beweegredenen stelden my in staat, om de opoffering, waarover ik peinsde, te doen. De Huwelyksplegtigheid werd voltrokken, eer de Marquis het Kasteel verliet, om zyn Hotel voor my te Parys gereed te maaken. - Ik kreeg
| |
| |
de weet, dat hy derwaards ging, om eene Matres, die voor my moest wyken, te doen verhuizen. Ik was geheel onverschillig over het vertrek van deeze: ik zou zelfs hebben kunnen wenschen dat hy haar hieldt, had ik mogen denken dat zy met my gedeeld zou hebben in de omhelzingen van den Marquis, die my ondraaglyk voorkwamen. - Twee dagen naa het voltrekken des Huwelyks vertrok de Marquis na de Hoofdstad.
(Het Vervolg in onze naastkomende.)
|
|