Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijViertal Brieven, ter bevordering van het beoefenen der Geschiedkunde, inzonderheid met betrekking tot de Staatkunde; door J.G. Muller, Hoogleeraar te Schafhausen. Uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige Aanmerkingen vermeerderd. Te Groningen, by W. Zuidema, 1803. In gr. 8vo. 292 bl.Noodig is het, gelyk wy meermaalen grond vonden om aan te merken by het beoordeelen van Werken, die of rechtstreeks, of zydelings betrekking tot de Staatkunde hebben, den schryftyd aan te wyzen; men weete dan, dat het oorspronglyk Werk des Hoogleeraars muller ten Jaare 1798 te Zurich het licht zag. Het geheele Werk was bestemd voor zodanige Zwitzersche Jongelingen, als zich aan den dienst hunnes Vaderlands in het Staatsweezen hadden toegewyd; maar die, naa het eindigen der Academische Letteroefeningen, of van buitenlandsche Reizen teruggekeerd, nog tot geene zwaarwigtige bedieningen bevorderd waren. Het geheel geviel den Nederduitschen Vertaaler by uitstek; doch de vier laatste Brieven, de Geschiedkunde betreffende, behaagden hem bovenal, en deeden hem de hand aan de vertolking slaan: wat hy hier in, en wat hy meer, zo ten opzigte van de vertaaling van de plaatzen uit vreemde Schryvers aangehaald, als in het byvoegen van eene en andere aanmerking en het schenken van een toegift, gedaan hebbe, ontvouwt het Voorberigt met eene welvoegelyke zedigheid; en wy twyfelen niet, hem regt te laaten wedervaaren, met te betuigen, dat hy in een en ander geval zich wel gekweeten hebbe. Hoe wydgaapend is het verschil tusschen dit Werk en de onlangs door ons aangekondigde Schets van een Historisch Tafereel der Vorderingen van 's Menschen Geest van con- | |
[pagina 684]
| |
dorcetGa naar voetnoot(*)! Zo zeer deeze laatstgemelde met het nieuwe is ingenomen, en zich een vyand betoont van den Christlyken Godsdienst, zo zeer wordt dit nieuwe veelal door muller gewraakt, en de Christlyke Leer verdeedigd. Dat wy den voornaamen inhoud opgeeven der Vier Brieven van eenen Man, door een Duitsch Geleerde van den eersten rang, j.g. herder, beschreeven ‘als een Man van eene zuivere, het waar geluk der Menschheid bedoelende, denkwyze.’ De Eerste Brief behelst Algemeene Aanmerkingen over de Geschiedkunde en Terechtwyzingen in het beoefenen dier Weetenschap. Veel treffends ontmoet men daar in; en het heerschend denkbeeld, 't welk de Schryver zynen Kweekelingen zoekt in te boezemen, is, ‘om de Geschiedenis der Menschen tevens aan te merken als eene Geschiedenis van God.’ - Wy voegen 'er, om mullers gedagten deswegen te doen kennen, by: ‘Gelyk ieder mensch in 't byzonder nooit stilstaat in de ontwikkeling zyner zielsvermogens, maar, zo dra hy niet meer vordert, achteruit gaat, even eens heeft 'er ook geen stilstand plaats by de Volken, over het geheel beschouwd. Deeze hebben ook hunne Lente, waar in zy opschieten, hunnen Zomer, waar in zy bloeijen, hunnen Herfst, waar in zy ryp zyn, en eindelyk valt de doorrype vrucht in hunnen Winter van zelve af, of wordt van anderen geplukt. Byaldien nu een blind Noodlot of Toeval het Menschdom regeerde, zoo zouden deeze veranderingen ongeregeld en als in het wilde gebeuren; men zou van deeze Zedenlyk-Staatkundige Natuurwetten niets bespeuren; de menschen zouden elkanderen reeds lang vernield hebben, en die edele Staatkunde zou geen plaats kunnen vinden, welke, in naavolging der Godlyke Voorzienigheid, dit beloop van zaaken vooruitziet, de toevallen der onderscheidene omstandigheden en derzelver hulpmiddelen kent, en, by de onmogelykheid van altyd zich daarmede te kunnen redden, in het Geloof aan een Oppersten Bestuurer der lotgevallen troost en geruststelling vindt. - Het tooneel van de Gebeurtenissen der Wereld, of liever van de verbintenissen der Volken aan elkander, heeft zich langs zoo meer uitgebreid, en zal zich nog verder uitbreiden, tot dat misschien! alle Natien der Aarde eens, gelyk Leden van één Gezin, tot één algemeen belang onderling verbonden worden. Dit kan echter nooit door heerschzugt of veroveringen, maar alleen door toeneemende beschaaving en verlichting, inzonderheid door den Godsdienst, uitgewerkt worden.’ Bovenal wagt hy dit van den Christlyken Godsdienst, door hem beschreeven, als eene stellige verordening van god tot | |
[pagina 685]
| |
heil van het Menschdom zelfs in tydlyke dingen. Hier spreekt hy van gods vergeldende Regtvaardigheid op aarde. Twee Toegiften op deezen Brief, een uit w. raleich en een uit j. bodinus, brengt hy, ter staavinge van dit zyn gevoelen, by. Men weet, hoe veel daar op valt aan te merken; en het stuk der Byzondere Voorzienigheid, ten deezen opzigte, is te meermaalen opzetlyk behandeld. Wy kunnen ons daar over niet uitlaatenGa naar voetnoot(*). Over den invloed der Geschiedkunde op het Staatsbestuur, is het opschrift van den Tweeden Brief. Des Schryvers oogmerk is niet zo zeer om in eene byzondere ontwikkeling van het Staatsbestuur te treeden, maar om door eenige voorbeelden aan te toonen, hoe men zodanige geschilstukken als nu byzonder in zwang zyn (het Maatschappelyk Verdrag, de Regten van den Mensch, enz.) op de beste wyze uit de Geschiedenis kan beslissen. Even als voorheen doet hy zich op als een Voorstander der Openbaaring, en spreekt op een verheeven trant van de Wetgeeving aan het Joodsche Volk. - Hy treedt in een onderzoek over de onderscheidene Regeeringsvormen, haalt derzelver voor- en nadeelen uit de Geschiedenis op. Zyn besluit is: ‘Uit deeze weinige aanmerkingen zult gy klaar genoeg zien, hoe bezwaarlyk, jaa onmogelyk het zy, om de waarde van eene Regeeringsvorm, beslisschende, te bepaalen, en dezelve, met uitsluiting van alle andere, als de eenige goede, te verheffen. Hoe meer gy, by de beoefening der Geschiedkunde, in de byzonderheden treedt, dies te zekerder zult gy overtuigd worden, dat het, in de Regeering van een Land, veel minder op de vorm of Staatsregeling, dan op een goed Bestuur en handhaving van hetzelve aankomt.’ - Aan dit Vertoog voegt hy nog eenige losse gedagten, uit de Geschiedenis ontleend, toe, ter staavinge van dit denkbeeld. - Twee Toegiften, een uit herodotus en een uit zyn geliefkoosden Schryver william temple, besluiten deezen Brief. De Derde Brief loopt over de Geschiedschryvers. Mozes staat hoog by hem te boek, alsmede de verdere Joodsche Geschiedschryvers. ‘Zy verschillen,’ meldt hy, ‘zoo zeer van alle andere Geschiedschryvers, die ons overig zyn en op eene zoo eigenaartige wyze, dat zy slechts aan iemand behaagen kunnen, wiens smaak voor het schoone in 't algemeen vatbaar is, hy moge het aantreffen, waar en hoedanig het ook zy; terwyl alle nabootzing van een Europeër laf en ongerymd is. Dewyl hier over zoo veel misverstand plaats heeft, | |
[pagina 686]
| |
zal u eene korte beoordeeling van deeze Schryvers niet onaangenaam zyn. Wy willen ze thans niet op eene Godgeleerde wyze, maar uit een vry, weetenschaplyk oogpunt, als voortbrengselen van de gryze aloudheid beschouwen.’ - Hoe de overeenkomst van den Israëlitischen staat met den Zwitzerschen aanleiding gegeeven hebbe om 'er staatkundige bedenkingen en lessen op te gronden, wyst onze Schryver aan. Doch hierin staan de Zwitzers niet alleen. Meermaalen waarschuwt muller zyne kweekelingen tegen voltaire en andere Fransche Wysgeeren, die in de oude Wetgeeveren mozes en anderen, wanneer zy van Godsdienst spreeken, niets dan vroome Bedriegers, vlugge en listige Vernuften vinden. Meer bepaald doet hy het in deezen Brief, die ons voorts de Grieksche en Romeinsche Geschiedboekers door eenige wenken doet kennen. - Hooger dan veelal, en onzes inziens te hoog, worden de Schryvers der Middel-Eeuwen hier gesteld. ‘Schroom niet, myn Vriend!’ luidt des Schryvers raadgeeving, naa eenigen deezer opgenoemd te hebben, ‘deeze oude, dikke, bestoovene Folianten op te slaan, zo het u te doen is, om den geest van ieder Tydvak uit de echte bronnen te leeren kennen. Gy zult uwe weetgierigheid op eene geheel vreemde Wereld van gevoelens, zeden en gewoonten, en op een aantal van zonderlinge, schoon vaak niet ongegronde, begrippen, onthaalen, uwen smaak, voor alles wat de Menschheid betreft, streelen, en uwe scherpzinnigheid, door eene wysgeerig-oordeelkundige beproeving van die alöude berichten, oefenen. Hier zyn vaak op één blad meer daadzaaken aan te treffen, dan op geheele vellen van zo genoemde Pragmatische Geschiedschryvers, die meer redeneeren dan verhaalen, het gebrek en de onkunde van gebeurde zaaken met den mantel van wysgeerige redeneeringen bedekken, en den Leezer steeds voorkauwen, hoe hy over de gebeurtenissen moet oordeelen, en wat hy daar by denken zal. Het eerste is eigenlyk Historie, volgens de betekenis van het Grieksche woord, en het ander is Philosophie.’ Laatere Geschiedschryvers, die, met de herstelling en verbetering der andere Weetenschappen, te voorschyn traden, wordt de verdiende lof gegeeven. Weinig heeft muller met veelen der hedendaagschen op, die een nieuwen tak van weetenschap, de Philosophie der Geschiedenis, deeden ontstaan, ‘waarin men,’ om des Schryvers eigene woorden te gebruiken, ‘voornaamlyk uit de Geschiedenis, algemeene wysgeerige aanmerkingen en grondregelen over de natuur van den mensch zoekt af te leiden. Schoon dit op zich zelf uitneemend leerzaam is, echter is het ook aan een schadelyk misbruik onderhevig. Immers wanneer men met de Theorie, dat is, met vooraf aangenomene wysgeerige stellingen, dit werk aanvangt, zoo kan | |
[pagina 687]
| |
men bierdoor zoo zeer verblind en misleid worden, dat men de gebeurde zaaken geheel verdraait, tot dat ze niet meer tegen de Theorie stryden, maar deswegens ook in een valsch licht verschynen.’ Niet minder dan vier Toegiften vergezellen deezen Brief. De eerste geeft ons het Begin der Wetten van zaleucus, - de tweede loopt over de Geschiedenis der Zamenzweering van catilina, door sallustius, - de derde geeft eenige staaltjes van de wyze, waar op de Geschiedschryvers der Midden-eeuwen pleegen te verhaalen. Muller geeft het oorspronglyke, de Vertaaler aan den voet der bladzyden eene Nederduitsche overzetting, waaromtrent hy in zyn Voorberigt te regt schryft: ‘Dat de vertaaling van de 3de Toegift by den III Brief aan de ruwheid van het verbasterd Latyn der Midden-eeuwen niet genoeg evenaart, en, op sommige plaatzen, gebrekkig is, beken ik zelf; doch hoop eenige verschooning te zullen genieten, wegens het bezwaarlyke van die taak.’ Wie zal deeze hem weigeren? - De vierde Toegift geeft, met eenige verkortingen, op, het groot ontwerp, van 't welk william temple, op het einde van zyne laatste Memoires, gewag maakt, 't geen, gelyk wy vinden aangemerkt, ‘in onzen tyd eerst schynt uitgevoerd te worden.’ - Wy schryven alleen het slot af van 't geen temple ongeveer in 't Jaar 1680 vermeldde. ‘Is Frankryk nu maar eerst meester van Vlaanderen, zoo moeten de overige Nederlanden van zelve volgen; en dan schiet 'er voor Holland niet anders over, dan zich, zoo veel mogelyk, met Frankryk te verdraagen, en, als het wel gaat, eene van die Kroon afhangelyke Zeeprovincie te worden - misschien onder den naam van een Vryen Staat, om het Land niet al te veel van inwooners te ontblooten, maar in de daad zoo onderdaanig, dat dit Ryk, zoo vaak het verkiest, zich van Hollands Vlooten en Schatten, als van zyne eigene, naar welgevallen zal bedienen. En zo dit gebeurt, dan ziet men ligt vooruit, wat 'er, by zulk een groot overwigt van Frankryk, ter zee en te lande van Engeland zal worden.’ De Vierde en laatste Brief loopt over de Kerklyke Geschiedenis en de Leevensbeschryvingen. Deeze beide onderwerpen zyn min uitgewerkt dan de voorige behandeld; schoon de Leevensbeschryvingen het ruimste aandeel krygen. De aanmerkingen daar over zyn doorvlogten met veele voor de jeugd allergeschiktste lessen. Schoon is zyn schryven over de stille verdiensten, waar op hy wil dat men in het leezen der Leevensbeschryvingen inzonderheid zal agt slaan. Eene Toegift van Aanmerkingen des Vertaalers sluit het Werk. Deels dienen dezelve tot staaving van het reeds by- | |
[pagina 688]
| |
gebragte, deels tot beoordeeling, deels tot uitbreiding. Van laatstgemelden aart is bovenal de breede Toegift uit een ander Werk des Schryvers ontleend, welke eene Verdeediging der Kerkhervorming mag heeten. Over 't geen wy hier boven uit de Brieven bybragten, dat verhaalen het werk der Geschiedschryveren is, en dat zy het maaken van Aanmerkingen den Leezer moeten overlaaten, maakt de Vertaaler eene zeer gepaste aanmerking, aantoonende, ‘dat het den echten Geschiedschryver zeer wel is toe te staan, dat hy zich van Wysgeerte, Zedeleer en Staatkunde bediene, om zyne mingeoefende Leezers, althans in zommige moeilyke gevallen, naar zyn beste weeten, voor te lichten, als een onpartydig Rechter lof en schande te vergelden, en even daar door tot zedenlyke verbetering zyner Natuurgenooten mede te werken.’ |
|