Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 669]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.De Theologie des Bybels. Of de voornaamste Waarheden der gewyde Schriften aaneengeschakeld beschouwd. Iste Deel. Te Amsteldam, by C. Covens, 1803. In gr. 8vo. 573 bladz., behalven de Voorreden.Op den titel draagt dit Werk geenen naam van den Schryver: noch was dit noodig. Al had de Eerw. van vloten zynen naam niet geplaatst achter de Voorreden, - al had hy in die Voorreden niet gesproken van zyne Omschryving des Bybels, of van zyne Praktyk des Bybels, - ieder, die eenigzins bekend is met deeze Werken, of slechts met één derzelven, met des Schryvers denktrant, styl en wyze van voordracht, zal, by het leezen deezer Theologie des Bybels, terstond besluiten, dat dezelve uit geene andere pen dan de zyne is voortgevloeid. Omtrent het slot zyner Voorreden, bl. XV, doet de Schryver aan zynen Leezer ‘de belofte, van by 't einde van 't tweede of laatste deel, eene schets te zullen geven, waarin (zegt hy) men met een opslag myne gantsche aanéénschakeling zien kan, maar ook te gelyk elenktisch de redenen, warom ik my in myne Theologie van zoo vele uitweidingen, en nieuwe leiding van gedagte, bedienen moest,’ enz. Wy wenschten wel, dat hy deeze Schets aan het hoofd van zyn Werk geplaatst had. Hy zoude daardoor den Recensent, en waarschynelyk meer andere Leezeren, grooten arbeid en moeite bespaard hebben. De eerste had dan die Schets kunnen opgeeven, en 'er een woordeken over de uitvoering byvoegen; en in het algemeen zoude eene welgestelde Schets zeer veel toebrengen tot het gemaklyker vatten van den draad der redeneeringe, welke, gelyk wy reeds meer hebben aangemerkt, by onzen Schryver niet zelden moeielyk is na te gaan. Dan, daar het den Eerw. van vloten niet behaagd heeft deezen wensch | |
[pagina 670]
| |
te voldoen of voor te komen, moeten wy het zo goed stellen, als wy kunnen. Het Werk is opgesteld in den vorm van Zamenspraaken. ‘Zamenspraken,’ zegt de Schryver bl. VII der Voorreden, ‘behagen velen, en zyn uit haren aart geschikt om veel te kunnen omvatten, uitweidingen,’ waaraan het hier niet ontbreekt, ‘te doen, zonder den schakel van het geheel te verliezen,’ enz. De Naamen en Characters der spreekende Persoonaadjen worden, op dezelfde bladzyde, dus opgegeven: ‘Theophilus is bezield met yver voor Godes eer. - Bibliophilus onderscheidt zich door zyne kunde en onbegrensde hoogagting voor den Bybel. - Phileklesius doet zyne gehegtheid aan de geloofsbelydenis, waarvan hy lid isGa naar voetnoot(*), ten allen tyden blyken. - Philosophus zyn onbepaalde achting voor het gezond verstand. - Antrophilus zyne hartelyke poging om 's menschen waarde te verdeedigen, en hem tot de hoogste volkomenheid op te voeren - en aletophilus doet allezins zyn reine zugt tot waarheid blyken.’ - Dit is wel: maar waarom worden sommigen deezer naamen niet beter gespeld? Waarom niet philekklesius, anthropophilus (of liever philanthropus) en alethophilus? Antrophilus zoude letterlyk zyn een liefhebber van holen en spelonken, en aletophilus een vriend van bedelaars en vagebonden. - Doch dit daar laatende, zullen wy aangaande des Schryvers Voorreden alleenlyk nog zeggen, dat daarin eenige eerder goede dan nieuwe aanmerkingen over Godgeleerde Systemata, enz. voorkomen. Wy zeiden reeds, dat het Werk den vorm van Zamenspraaken heeft. De Eerste, beginnende op bladz. 1, heeft tot haar opschrift: Inleidend Gesprek over den Bybel als Archief of Bron der Godgeleerdheid beschouwd. De hoofdsom komt hierop uit, dat de Godlykheid eener Openbaaringe voornaamelyk moet blyken uit derzelver Leere en Inhoud. Theophilus merkt aan, ‘dat de leerstellingen alleen moeten bewyzen, of derzelver stelsel werklyk Openbaring zy; vinden wy die niet | |
[pagina 671]
| |
alleen voor ons noodwendig, maar ook eener Godheid waardig, dan durven wy dezelve den tytel van Goddelyke leeringen toekennen.’ Waarby alethophilus voegt, dat ‘die waarheden ook boven onze uitvinding moeten liggen,’ enz. bl. 10 en 11. De Geschiedkundige bewyzen en Wonderwerken worden wel niet krachtloos of onnoodig verklaard, maar echter in eenen laageren rang geplaatst. Bibliophilus en theophilus schynen de persoonen te zyn, in welker mond de Schryver meest zyne eigene gevoelens legt. De eerste laat zich, bl. 13, in deezer voege uit: ‘Wonderwerken bekragtigen de Leer, ... maar dienen nooit om overtuigend de waarheid der leerstukken te bewyzen; het buitengewone door Israëls redder en wetgever moses ... verricht, durft niemand beweren, dat voor zyn gezag een geloofsbrief was. - In dit opzicht was de wetgeving op Sinaï alleen alles; de omstandigheden, met dezelve gepaard, hingen evenwelGa naar voetnoot(*) enkel af van Hem, die dezelve afkondigde, maar de inhoud, meer noodwendig ten aanzien van het zedelyke, werdt nimmer eigenlyk door de wet bepaald, maar moet door elks geweten gebillykt worden ... De grote Wetgever der Christenheid oordeelt over de waarde der wonderwerken dus: zy dienen enkel ter volmagtiging van dien perzoon, die den Goddelyken wil voordraagt; zoo iets is dus enkel belangryk voor eenigen, en dan nog voor de minst geschikte beoordeelaaren; hy, die door de billykheid der zaak overreed wordt, heeft toch zoodanig behulpzel niet nodig.’ - Indien wy dit wel verstaan, moet de meening zyn, dat de Wonderwerken, of het vermogen van ze te verrichten, voornaamelyk dienen, om den persoon zelven, die ze doet, te overtuigen van zyne volmachtiging. Want zyn zy voor anderen een blyk zyner Godlyke volmacht, dan zien wy niet, hoe men zodanig behulpsel niet kan noodig hebben. Ook wenschten wy wel, dat de Schryver had te kennen gegeven, welk gezegde van den Zaligmaaker hy in de aangehaalde woorden bedoele. - Ons gevoelen was altoos, en is nog, dat eene Leer zedelyk goed, heilzaam en gewichtig moet zyn, om van God te kunnen komen; maar dat door | |
[pagina 672]
| |
Wonderwerken moet blyken, dat zy metterdaad van Hem komt. - Hoe bibliophilus denke over de Inspiratie der Schriftuure, zegt hy, ten minsten voor ons, niet duidelykGa naar voetnoot(*): maar over den Canon des Nieuwen Verbonds laat hy zich dus uit: ‘De Verzameling der Schriften, althands van 't N.T., schynt ons toevallig te zyn; wy mogen te gelyk vermoeden, dat in de huishouding des Geestes een omslagtig en door de omstandigheden sprekend toevoorzicht, eene meer ongewone manier is,’ enz. bl. 19. - Ondertusschen komt het groote middel ter overtuiginge van de waarheid der Euangelieleere, volgens den zelfden Spreeker, hierop uit: ‘Eene egte betragting van den Geopenbaarden Godsdienst overreedt alleen van de Goddelykheid der leere, en verwekt eene duurzaame verlichting in de ziel, welke wy als eene vrugt van jesus Geest vervolgends nader leren kennen.’ De Spreeker beroept zich daartoe op het zeggen van den Zaligmaaker jo. VII:17. Maar spreekt jesus daar niet eerder van eene onbevooroordeelde en deugdlievende gemoedsgesteldheid, en daaruit ontstaande bereidvaardigheid om den Godlyken wil te doen, dan van het daadelyke betrachten? Spreekt hy minder sterk van de Schriften des O. Verbonds, jo. V:39? of van zyne Wonderwerken, ald. vs. 36 en elders? - Op bladz. 33 env. schynt dezelfde Spreeker de belofte door jesus aan der Apostelen gedaan, aangaande de vertroosting en verlichting van den H. Geest, uit te strekken tot alle Christenen. Wy zyn verre van de ondersteuning te ontkennen, welke de deugdlievenden ten allen tyde genieten: maar de beloften des Zaligmaakers, jo. XIV, XV en XVI, raaken gewisselyk de Apostelen alleen, welken in de verkondiginge des Euangeliums door den Geest in alle waarheid zouden geleid worden; en het is ten minsten onvoorzichtig, dat men ze verder dan die bedoeling uitstrekke. Ondertusschen schynt de Schryver, bladz. 44 en vervolgens, de verlichting van den Geest, tot overtuiging van de Godlykheid des Woords, althans voor alle menschen niet noodig te stellen. Over dit stuk | |
[pagina 673]
| |
wordt vervolgens breeder gehandeld, en by die gelegenheid met zo groote naauwkeurigheid (bladz. 50) gesproken over het gebeurde aan lydia, Handel. XVI, als ware bibliophilus by het geval tegenwoordig geweest. Doch wy hebben wel meer gezien, dat onze Schryver, hetgeen hy in de Schriftuur leest, niet altoos duidelyk onderscheidt van zyne eigene gedachten daarover. Trouwens dit heeft hy gemeen met veele anderen; en allen hebben wy groote behoedzaamheid noodig, om daartoe niet te vervallen. Op bladz. 55 gaat de Schryver over tot het Godlyke gezach van den Bybel. Wy zullen hierin hem niet volgen, om nog eenige ruimte over te houden voor de overige onderwerpen, welke in dit Eerste Deel des Werks verhandeld worden. Alleenlyk moeten wy aanmerken, dat hy clericus, om het op het zachtste uit te drukken, met onverdiende hardheid behandelt, wanneer hy denzelven, bladz. 62, noemt eenen man vol onkunde en verwaandheid. Clericus was zekerlyk een man van geleerdheid. Zyn zwak was, dat hy te universeel wilde zyn, en daardoor in byzondere stukken niet die hoogte beklom, welke hy anders had kunnen bereiken. Dat hy somtyds zich wel eene te groote verbeelding gemaakt hebbe van zyne kundigheden, willen wy niet ontkennen. Hy schreef te veel, en nam daardoor geenen genoegzaamen tyd om zyne Werken volkomen te beschaaven. Maar in het algemeen heeft hy der waereld dienst gedaan, en de hoonende wyze, waarop ernesti van hem spreekt, moet door ieder, die eenige bescheidenheid bezit, afgekeurd worden. Leezenswaardig is, maar te breed voor ons om over te neemen, hetgeen bl. 82 env. voorkomt over den oorsprong, het oogmerk en het gezach van ‘Confessiën, Synodale besluiten en verordeningen.’ - Ook willen wy ons niet uitlaaten over des Schryvers gevoelen raakende jes. VII:14. (Zie bl. 94 env.) Hy zelve erkent daarin te verschillen van de meeste Godgeleerden van vroegere en laatere tyden. Dit staat hem vry: maar eenen anderen ook het twyffelen, of het wel zo volledig bewezen zy, ‘dat de Profeet geenzins van den messias, maar van emmanuel zynen Zoon spreke, die uit eene maagd, bekend als zyne verloofde of bruid, in huwlyksvereeniging zoude geboren worden.’ Die het verkiest, kan nazien, wat, voor niet | |
[pagina 674]
| |
veele jaaren, voor het gewoone gevoelen gezegd is door den Eerw. stinstra.Ga naar voetnoot(*) Op dit Inleidend Gesprek volgt, bladz. 97, de Eerste Verhandeling over God. Deeze Verhandeling bestaat uit Drie Zamenspraaken, waarvan de Eerste geen verder opschrift heeft; maar zy loopt hoofdzaaklyk over het Godlyke Weezen, en de natuure en onderlinge betrekking van den Vader, den Zoon en den Geest. Dat in een onderwerp van dien aart, hetgeen zo ver is boven onze bevattingen, iemand zich niet altoos duidelyk uitdrukke, is zo zeer niet te verwonderen; en wy neemen het den Schryver niet kwalyk, dat hy somtyds voor ons onverstaanbaar wordt.Ga naar voetnoot(†) Wy willen, ondertusschen, beproeven, of wy het hoofdzaaklyke van zyne gedachten kunnen ontwikkelen. Ten opzichte van de Natuure des Allerhoogsten, zegt bibliophilus, bl. 98 env. ‘My is altoos nuttigst geweest de omschryving, of liever het karakteristieke, waarvan onze Heiland zich bediend heeft: Hy, die het leven in zich zelven heeft, is God:’ doelende daarmede zekerlyk op jo. V:26. - Hierin onderscheidt hy den Vader van den Zoon: want 'er volgt terstond: ‘Al kende jesus zichzelve ook zulk een leven toe, gevoelen wy nogthands het onderscheid... God bezit zulks niet alleen in maar ook van en door zich zelven alleen.’ In het algemeen is de Schryver duidelyk van gedachten, dat de Vader meerder is dan de Zoon. ‘Het kan zyn, dat de wyze van zyn (des Zoons) bestaan daarin meer aan de onze nadert, dat hy eene eerste oorzaak boven en voor zich erkenne,’ leezen wy bl. 108. Op bladz. 145, 146 wordt duidelyk genoeg aan den Vader eene eerderheid boven den Zoon toegekend, en gezegd: ‘Hoe natuurlyk volgt uit die eerderheid ook eene meerderheid des Vaders boven den Zoon, en van den Zoon boven den Geest; ten minsten een zekere voorrang, door de Bybelsche schikkingen gestaafd.’ Nadat op bl. 131 env. eene soort van historie van het leerstuk der Drieëenheid is ge- | |
[pagina 675]
| |
geven door anthropophilus, verklaart zich theophilus niet duister voor de gemaatigde gedachten der geenen, welken wel wenschten, dat men omtrent dit onderwerp, hetgeen wy enkel uit de Openbaaringe kennen, zich ook altoos gehouden had aan de uitdrukkingen der Openbaaringe, zonder door menschlyke uitleggingen en benaamingen aan dezelve eene bepaaling te geeven, waarvan de H. Schryvers zwygen. - Hierin zyn wy het met hem eens, gelyk ook in hetgeen andere Spreekers elders zeggen van Gods onbegrypelykheid, en van de ongenoegzaamheid onzer uitdrukkingen met betrekkinge tot de Natuur des Oppersten Weezens. De Tweede Zamenspraak deezer Eerste Verhandelinge heeft tot haar opschrift: Zyne bepalingen, en loopt voornaamelyk over Gods Besluiten, de Verkiezing en Verwerping der menschen. Philekklesius is hier getrouw aan het stelsel der Dortsche Vaderen; maar de meeste anderen schynen daaromtrent meer of min huiverig te zyn. Somtyds schynt de eene of de andere over te hellen tot eene voorwaardelyke voorverordineering, zonder 'er nogthans rondlyk voor uit te komen. Theophilus geeft bladz. 199 env. eenige stellingen op, raakende Gods oogmerken met het menschdom, waaruit men in hem het gevoelen zoude vermoeden, dat de verkiezing des éénen voorgezien geloof, de verwerping des anderen voorgeziene verstoktheid tot haare oorzaaken of redenen hadden; wanneer hy, in zyne 12de stelling, dat gevoelen weder verwerpt. Een ander merkt aan, dat ‘de allergestrengsten onder de Hervormers, geen calvin zelve, de stoutmoedigheid ooit gehad hebben om te ontkennen, dat de laatste of naaste reden van de verkiezing of verwerping niet in de vrymagt Gods, maar in zyn alomvattend verstand moet gezogt worden.’ bl. 197. De vrienden gevoelen zelven, dat zy aan alle kanten gedrukt worden door zwaarigheden, welke zy niet weeten op te lossen, en schynen bl. 203 hun gesprek over dit onderwerp eerder af te breeken dan te eindigen. Op bl. 205 begint de Derde Zamenspraak, tot titel hebbende: De Heer van alles werkdadig. Hier wordt eerst bl. 206 env. gehandeld over de Schepping, en daarna, bl. 215 env. over de Onderhouding, Medewerking en Regeering van het geschapene. De Schepping wordt, gelyk reeds in eene vroegere Zamenspraak geschied was, toegeschreven aan den Logos, of het | |
[pagina 676]
| |
Woord, en deeze is de Zoon, jesus de christus. Daaromtrent beroept de Schryver zich voornaamelyk op jo. I:3. en col. I:16, 17. Hoe dit zy overeen te brengen met de Leer, dat de waereld door den Vader geschapen is, tracht hy ons te beduiden in de volgende woorden, bl. 212. ‘Toen de Godheid tot de wereldschepping besloot, was Hy, die in den schoot des Vaders was, alrede middenöorzaak, waardóor dit plan der eeuwige liefde tot het heil van 't menschdom allertreffendst konde ingericht worden; kan het wel anders zyn, of Hy, die 's Vaders vermaak was, genoot de mededeeling van dit plan, waartoe hy zoo aanmerkelyk veel bydragen konde? de Zoon kon zyne instemming, zyn hoogst genoegen, niet beter te kennen geven dan door eene proeve, die te gelyk zyn werkdadig leven in zichzelve kragtig bevestigde; hy werdt de Schepper van eene ziel voor zich, en van zulk een ligchaam, het geen de grondstof der Engelen, der aanstaande wereldbewoneren en der verheerlykte ligchamen in zich bevattede.’ Wy hoopen, dat de bescheiden Leezer hiermede volkomen zal voldaan zyn. De Schryver zegt ons, dat deeze kundigheden wel niet in de Bybelschriften gevonden, maar echter daarin voorondersteld worden. Van dit voorbestaande lichaam des Heeren vinden wy veelmaalen gewaagd, bl. 419. 421. 431. 437. 439 en elders. Wy zullen van deeze Zamenspraak afstappen, na met een enkel woord aangestipt te hebben des Schryvers zonderlinge gedachten, dat het bericht der scheppinge, zo als wy het nu aan het hoofd van genesis leezen, ‘ontleend is van den toestand der aarde, zoo als zy zich na den zondvloed vertoonde; en dat het oorspronglyke door eene latere hand uitgebreid, en voor het eerste boek van moses geplaatst is,’ bl. 208. Welke gronden hy voor deeze meening hebbe, is ons onbekend. De Vierde Zamenspraak, welke alleen de Tweede Verhandeling uitmaakt, is over de Engelen. Onze bepaalde ruimte verbiedt ons van dezelve iets meer te zeggen, indien wy nog eenige plaats willen houden voor de Derde Verhandeling, welke alleen meer dan de helft van dit gantsche Deel beslaat. Deeze Derde Verhandeling dan loopt over den Mensch, en derzelver Eerste Zamenspraak, de Vyfde na het Inleidend Gesprek, beschouwt denzelven in zynen onbe- | |
[pagina 677]
| |
vlekten stand, bl. 275 env. - Terstond in het begin deezer Zamenspraak vinden wy de volgende aanmerking van anthropophilus,Ga naar voetnoot(*) waaraan gewisselyk ieder verstandige zyn zegel hangen zal. ‘Daar in al het geschapene eene zekere volkomenheid is, ingevolge het doel des makers, mogen wy ons den mensch regtmatig voorstellen als zuiver in zynen oorsprong, dat is, vry van zulke gebreken, die afwyking van zyne natuur, of verwarring in zyne kragten vooronderstellen.’ Dit wordt vervolgens nader ontwikkeld: maar of die ontwikkeling in allen deele algemeenen byval zal vinden, zy ons geoorlofd te twyffelen. Slechts één gezegde zullen wy tot eene proef geeven. Na gezegd te hebben, dat uit eph. IV:24 en col. III:10 op te maaken is, dat het beeld Gods in den mensch hoofdzaaklyk bestond in kennis, egte rechtvaardigheid en heiligheid, waaromtrent wel iets zoude aan te merken zyn, hetgeen wy nu liever voorbygaan, vervolgt de Spreeker, bl. 280: ‘Wy stellen in hun [t.w. de eerste menschen] aanwezig te zyn een onstoffelyke, in zichzelven onstervelyke geest - en daarby zulk een organisch ligchaam, dat in zich duurzame eigenschappen heeft, voor onsterfelykheid vatbaar; - een ligchaam, gewis in geaartheid onderscheiden, maar nogthands in vele opzichten overeenkomstig met dat der engelen, en met dat ligchaam, 't geen het scheppend Woord zich toebereid hadde... dat ligchaam ontving by 's menschen schepping nog een ruw omkleedzel, de grondstof van dat nieuwe was, naar de uitdrukkingen van het oudste monument, voor adam eene fyne kleiäarde, en voor eva een omkleedzel uit het malschte vleesch en een kraakbeenig zagtere vaste stof,’ enz. - Dit organisch lichaam van het Woord, van de Engelen en van den Mensch is een stokpaardjen van onzen Schryver, waarop hy meermaalen buiten ons gezicht draaft. Wy wenschten wel, dat hy ons het nader beschreven had. Buffon had in zynen tyd veel op met zyne molecules organiques, de beginsels van alle lichaamen, volgens hem: maar bepaalde nergens, wat zy eigenlyk waren. Zo gaat het omtrent den | |
[pagina 678]
| |
Eerw. van vloten met zyn organisch lichaam. Indien wy het woord verstaan, moet het een lichaam zyn, voorzien van werktuigen: maar is dan het aardsche, uit klei gevormd, mede niet een organisch lichaam? Heeft de mensch dan twee lichaamen? De Schriftuur leert ons wel, dat de lichaamen, by de opstanding, krachtig zullen veranderd worden; zy spreekt wel van tweederlei, maar nergens, zo veel wy weeten, van twee lichaamen, welke de mensch op eenen en den zelfden tyd te gelyk zoude hebben. Ons Bericht is reeds zo ver uitgelopen, dat wy van de overige Zamenspraaken deezes Deels niet meer dan de bloote titels kunnen opgeeven. De Zesde dan loopt over den Gevallen Mensch, en beslaat ruim 90 bladzyden, van bl. 316-406. - De Zevende beschouwt hem als Hersteld, en handelt byzonder over de verdienstelyke Oorzaak dier herstellinge, of, zo als in de hoofden staat: De Hersteller in zyn grondbest. Dit zal waarschynelyk grondbestaan betekenen: althans wy weeten geen ander woord uit te denken, het geen hier zoude passen. - De Agtste Zamenspraak heeft tot haar onderwerp de Eindoogmerken van jesus Lyden en Dood. - En de Negende: Des Herstellers verdere verrichtingen. In alle deeze Verhandelingen zal men veel vinden, hetgeen van den gewoonen trant afwykt, veel, dat ruim zo zeer voor de speeling eener leevendige verbeeldinge dan voor het bezadigde besluit van een naauwkeurig wikkend oordeel mag gehouden worden; maar ook veel, dat eener nadere beschouwinge en ernstige overdenkinge dubbel waardig is. Wy weeten ons Bericht niet beter te eindigen dan met de Zinspreuk, welke de Schryver op de verkeerde zyde van het titelblad geplaatst heeft, en waaraan wy van harten gaarne onze toestemming geeven: Waarheid te willen vinden, ofschoon men in den weg verdoolt, blyft altoos verdienstelyk. De lyst der Drukfeilen, achter het Werk geplaatst, zoude nog al wat kunnen vermeerderd worden. Eéne zeer zinstoorende kunnen wy niet nalaaten aan te wyzen. Bladz. 316 reg. 10 v.o. staat vervoering; zo wy iets zien, moet dit zyn ervaring. |
|