Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReis van een Britsch Gezantschap naar het Koningryk Ava, in het Jaar 1795. door Michaël Symes. Uit het Engelsch. Met Plaaten en Kaarten. IIde Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1803. In gr. 8vo. 338 bl.De om Handelbelang ondernomene en voortgezette Reis van den Heer symes, van welke wy, by de uitgave des Eersten Deels, een algemeen berigt gaven, staaft het toen door ons opgemerkte ten vollenGa naar voetnoot(*). Op het bekomen verlof voor den Heer symes om na Pegu te gaan, vangt hy de Reis derwaards aan, niet zonder vermeld te hebben het kwaad vermoeden der Birmans, door baatzugtige persoonen aangestookt, en de kunstgreepen om de Engelsche Bezending tegen te werken. De Reis derwaards is de voornaame inhoud van het IIIde Hoofdstuk, het eerste in dit tweede Deel. De aankomst te Pegu, werwaards de reis te spoediger ondernomen was, om een jaarlyksch Feest aldaar, op 't welk symes genoodigd werd, by te woonen, en dat Feest zelve, is de stoffe, in het IVde Hoofdst. verwerkt. Vreemdheid lokt den leeslust uit. De Aanschouwer van 't zelve kon niet naalaaten, eene betuiging, zo zwaar vallende voor een Engelschman, af te leggen. ‘Het was voor een Europeaan een niet minder aangenaam dan nieuw gezigt, getuige te weezen van zulk een grooten toeloop van volk van allerleie rangen, tot vreugd en blydschap byeen gebragt, zonder dat 'er eene enkele daad van onbetaamelykheid gepleegd werd, of zonder dat dezelve door de dronkenschap van een enkeld mensch ontluisterd werd. Welke vertooningen van ligtmissery en dronkenschap zou zulk een Feest niet uitleveren, indien het eens in de nabuurschap van eene voornaame Stad in Groot-Brittanje gevierd werd! Hoe vernederend is zulk eene aanmerking niet voor een Engelschman, die anders zoo trotsch is op zyn nationaal karakter!’ - Deeze geregeldheid greep ook | |
[pagina 655]
| |
plaats op den laatsten dag van het Birmansche Jaar, wanneer eene zonderlinge vrolykheid door geheel het Birmansche gebied, tot sluiting van den Jaarkring, plaats heeft. ‘Om de onzuiverheid van het afgeloopen jaar af te wasschen en het nieuwe met reinheid te beginnen, zyn de vrouwen gewoon alle mans, welken zy op dien dag ontmoeten, water over 't hoofd te smyten; doch daar tegen hebben de mans het voorregt om haar met gelyke munt te betaalen. Deeze vryheid geeft aanleiding tot een onschuldig vermaak, byzonder aan de jonge vrouwlieden, die, gewapend met spuiten en potten met water, alle mans, welke langs de straaten gaan, nat maaken, doch op haare beurt het zelfde ondergaan; maar het zonderlingst is, dat dit alles zo genoeglyk in zyn werk gaat, dat 'er noch in deeze, noch in eenige andere van hunne klugten, de geringste ongeregeldheid plaats heeft. Veel water wordt 'er nooit toe gebruikt, en geen man mag een vrouwspersoon vasthouden, maar wel haar zoo veel water over 't hoofd smyten als hy maar kan; doch als eene vrouw een man waarschuwt, dat zy geen deel in het vermaak neemt, wordt zulks voor een bewys van zwangerheid aangezien, en men laat haar onbeledigd gaan.’ - De Engelschen namen deel in deeze natmaakparty, en het was 'er op gemunt om hun wel te reinigen: naa eene kleine besproeijing, kwam een aantal vrouwen, jonge en van middelbaare jaaren, het vertrek instuiven, die eerst door gebrek aan water uitscheidden, toen zy zo nat als drenkelingen geworden waren, en de Sexe zich hoogst vermaakt hadt met hun zo veel waters in het aangezigt te kunnen werpen. In de Stad Pegu, waar van de Beschryving in het Vde Hoofdst. voorkomt, onthielden zy zich drie weeken, vry wel voldaan over het genooten onthaal van den Maywoen, die den Heer symes egter voorkwam, dat, by zekere gelegenheden, zich wel wat minder hadt kunnen laaten voorstaan op zyne waardigheid, die hy altoos met groote zorgvuldigheid in agt nam. De terugreize na de Stad Rangoen, met veele aanmerkingen onder den weg, houdt den Leezer bezig in het VIde Hoofdst, Symes wyst aan, hoe men de Stad Pegu op de Kaarten verkeerd geplaatst heeft, en brengt die misstelling te regt. Schoon te Rangoen wedergekeerd, en daar gehuisvest met eene meerdere vryheid dan voorheen, klaagt de Reiziger over de onwilligheid en agterhoudenheid, om op zyne gedaane vraagen te antwoorden; iets, 't geen hem meer spyts dan verwonderings veroorzaakte. Hy vondt reden om zich te verheugen over de meerdere mededeeling van verlangde kundigheden, uit den mond van een Italiaanschen Zendeling, die hem een volk, Carayners of Carianers geheeten, deedt | |
[pagina 656]
| |
kennen. De Tempel van Sjoedagon wordt beschreeven; het Land is vol Tempels: de Birmansche Priesters worden beschreeven. Men hadt 'er voorheen ook Nonnen, of Maagdlyke Priesteressen, gehad; doch deeze waren voorlang afgeschaft, als nadeelig voor de bevolking van den Staat. ‘De bevolking van Rangoen is,’ naar luid des aanvangs van het VIIde Hoofdst., ‘al vry aanmerkelyk. 'Er zyn vyf duizend huizen, welke schatting betaalen, zo in de Stad als in de Voorsteden; indien men nu veronderstelt, dat 'er in elk huis maar zes menschen woonen, zal het getal der inwooneren dertig duizend beloopen. Deeze Stad. langen tyd de wykplaats geweest zynde van onvermogende schuldenaars van verscheide landen in Indie, is daar door opgevuld geworden met fortuinzoekers, die, door de Birmans vriendlyk ontfangen zynde geworden, aldaar een geringen koophandel dryven, waaruit zy, indien zy zich anders voorzigtig gedraagen, hun bestaan kunnen vinden. Men vindt 'er diensvolgens vlugtelingen uit alle de gewesten van het Oosten, en van allerlei soort. De Beurs, indien men de plaats, daar zy byeenkomen, zoo mag noemen, is eene verzameling van kooplieden, die in maar zeer weinige grootere Steden gevonden wordt. Malabaaren, Mogollen, Persiaanen, Armeniërs, Portugeezen, Franschen en Engelschen mengen zich hier onder een, en houden zich met alle de byzondere takken van den koophandel bezig. Deeze zoo verschillende menigte van menschen wordt niet alleen toegelaaten te leven onder de bescherming van het Gouvernement, maar vieren zelfs hunne Godsdienstige feesten en plegtigheden, zonder dat de Birmans 'er eenige acht op slaan, die zich nimmer eenige moeite geeven om geloofsgenooten te maaken. In dezelfde straat hoort men het plegtig geluid van de Muezzin, die de Godsdienstige Islamiten tot het morgen-gebed roept, en de klok der Portugeesche kapel luijen, om de Roomsch-Katholyken tot de Mis te noodigen. De ommegangen van de verschillende Godsdiensten gaan elkander voorby, zonder dat de eene den anderen beledigt. De Birmans bemoeijen zich nooit met de Godsdienstige begrippen van eenige Secte, of belemmeren dezelve in haare plegtigheden; mits dat zy de openbaare rust niet verstooren, of iets op hunnen God Gaudma te zeggen hebben; doch indien iemand eenige ongeregeldheid ten deezen opzigte begaat, het welk dikwyls gebeurt, dat de Musulmannen doen, in hunnen blinden yver voor het waar geloof, wordt hy in de gevangenis gezet; en, indien zyne rustverstoorende dweepery blyft aanhouden, wordt hy door slokslagen tot bedaaren gebragt.’ By de Stad Maindu, tegen over Rangoen gelegen, is een Dorp, Mima-Sjun-Rua, of het Dorp der Hoeren, 't | |
[pagina 657]
| |
welk alleen door vrouwlieden van dat soort bewoond wordt. Te deezer gelegenheid merkt de Reiziger aan, het lot der Vrouwen ten deezen Lande vermeldende: ‘Het ontugtig leven is in dit en alle andere landen de laatste toevlugt voor slegte vrouwlieden; doch in dit land is het dikwyls nog met omstandigheden van byzondere en onverdiende ellende vergezeld. Zeer veele van die deeze levenswyze volgen, zyn haar eigen meester niet, noch ontvangen het loon van haare ongelukkige kostwinning; zy zyn Slavinnen, door schuldeischers verkogt voor schulden, die meesten tyd niet door haar zelf, maar door anderen gemaakt zyn. Volgens de wetten van Pegu, wordt hy, die een schuld tot zyn lasten heeft en dezelve niet betaalen kan, de eigendom van zynen schuldeischer, die den onvermogenden schuldenaar tot zyn Slaaf maakt, en de geringste diensten laat verrigten zoo lang tot dat de schuld betaald is; en het is niet de ongelukkige man alleen, die dit moet ondergaan, maar alle zyne naastbestaanden deelen dikwyls in de schuld, en worden tot voldoening van dezelve verkogt. De ellende, waarin geheele huisgezinnen door deeze onmenschlyke wet gebragt worden, is niet te beschryven. Onschuldige Vrouwen worden dikwyls uit haar huislyk genoegen en geluk gesleept, en om het dwaas gedrag of de tegenspoeden van den man van het huis, aan welke zy geen deel hebben, op bevel van den Tackally verkogt, die haar, wanneer zy eenige aantreklykheden hebben, tot een hoogen prys koopt, om zich te verryken met het schandlyk loon der ontugt. - In de behandeling van de tedere sekte [sexe] toonen zich de Birmans ontdaan van alle gevoeligheid en menschlykheid, achtende de vrouwen niet veel hooger dan het vee, dat op hunne landhoeven loopt; en het laagste soort van Birmans maakt geene zwaarigheid, om hunne dogters, en zelfs hunne vrouwen, te verkoopen aan vreemdelingen, die maar een korten tyd by hun verblyven; en zulk eene handelwyze doet geen van beide de partyen oneer aan, en het verstrekt de vrouw tot geen schande verkogt geweest te zyn.’ - Dusdanig eene behandeling, der Vrouwen aangedaan, is niet alleen hoogst slegt, maar ook onverdiend; althans zy worden ons hier beschreeven, dat zy niet alleen goede huishoudsters zyn, maar ook de meer gewigtige zaaken des koophandels van haare mannen bestuuren en zeer oplettend zyn in het waarneemen van derzelver belangen; dat zy naarstig en yverig in den hoogsten graad, goede moeders, en zelden door eigen driften ongetrouwe Vrouwen zyn. Het koel gedrag jegens het Gezantschap bleef aanhouden, en het was onzeker hoe het ten Hove zou ontvangen worden. Eindelyk kwam het Keizerlyk bevelschrift om de toebereidzels te maaken tot het doen der reize te water na de | |
[pagina 658]
| |
Hoofdstad. Onverwyld werd hier aan voldaan. De scheepsbouw en de verdere toerusting wordt beschreeven. Het VIIIste Hoofdst. vermeldt het vertrek, de Reis, vol plaatsbeschryvingen, en eenige meer en min zeldzaame ontmoetingen. In het IXde Hoofdst. wordt de Reis voortgezet. De Afbeelding van het indrukzel des voets van Gaudma op een steen, waar op bl. 164 geweezen wordt, hebben wy niet aangetroffen. In het Xde Hoofdst. is men nog op reis. Zy zagen een Dorp, genoemd Sjoe-Lie-Rua, of Gouden-Bootdorp, ‘dewyl het bewoond werd door Visschers in dienst van den Koning, welker booten, zoo wel als alle andere dingen, die aan den Souverein behooren, altyd by derzelver naam het byvoegzel van Sjoe, of Gouden, draagen: zelfs wordt zyner Majesteits naam nimmer genoemd, dan met den bynaam van dit dierbaar metaal. Wanneer een onderdaan wil zeggen, dat de Koning iets gehoord heeft, zegt hy, het is tot de gouden ooren gekomen; hy, die in de Koninglyke tegenwoordigheid heeft mogen komen, is aan den gouden voet geweest; een edelman, eens roozenwater ruikende, oordeelde, dat het een reuk was, waardig aan den gouden neus. Goud is by de Birmans het zinnebeeld van uitmuntendheid; dan, schoon het by hen zoo hoog geschat wordt, gebruikt men het egter niet tot de munt van het land, maar wel, doch niet altyd, tot vercierzels voor de vrouwen en oorringen voor de mannen; doch het grootste gedeelte van hun goud wordt besteed aan het vergulden van hunne Tempels, waar aan zy jaarlyks groote sommen verkwisten. De Birmans geeven de stof aan hunne Goden en de hoedanigheid aan hunne Koningen.’ Naa veele Reisontmoetingen bereikten zy Neoundah, waar eene bezending uit de Hoofdstad het Gezantschap ontmoette, 't welk aanleiding gaf tot veele pligtpleegingen en vermaaken. Aan boord van het Koninglyk vaartuig ingescheept, wordt de Reis, in het XIde Hoofdst. weder voortgezet. Het vermeldt de aankomst te Ummerapoera, en het onthaal by den Maywoen van Pegu. Hier de komst van zyne Birmansche Majesteit wagtende, vondt het Gezantschap zich weder aan bepaalingen blootgesteld, schoon het onthaal zeer heusch was. De beschryving van de Hofplaats treffen wy aan in het XIIde Hoofdst. Aldaar was ten zelfden tyde eene Provinciaale, maar geen Keizerlyke Bezending van China; doch de Hoogmoed van het Birmansche Hof gedoogde het kinderagtig voorgeeven, om de Engelschen te doen gelooven, dat het in de daad een Keizerlyk Gezantschap was. Zulks geeft den Heer symes aanleiding om op te merken: ‘Het schynt, dat de Chineezen naar dezelfde wanstaltige staatkunde handelden, toen zy Sir george staunton op den tyd der plegtige intrede van Lord macartney vertelden, dat 'er Ambassadeurs van | |
[pagina 659]
| |
Pegu tegenwoordig waren, en dat Siam, Ava en Pegu cynsbaar waren aan China. Zulk een onwaardig bedrog niet verwagtende, kan men 'er zich ook niet tegen wapenen. De hoven van Ava en Peking gelyken elkander in veelerlei opzigten; doch nergens meer in dan in derzelver verwaandheid, die zy dikwyls toonen op eene wys, die niet minder belachlyk dan verachtlyk is.’ Wy hebben, deeze Reis leezende, ons menigmaal de behandelingen, het Gezantschap na China bejegend, voor den geest gehaald, met de veelvuldige vernederingen van den Engelschen trots. - Dit Hoofdstuk is belangryk door de beschryving van de Hofplaats en van het omgelegen land; de aankomst des Konings; 't uitstel der Gehoorverleening, om eerst uit te vorschen het nationaal character der Engelschen, en zich daar volgens te regelen, enz. De tyd, die 'er tusschen de aankomst te Ummerapoera en de plegtige inleiding ten Hove verliep, gaf gelegenheid om eenig inzigt te krygen van de Gewoonten, Godsdienstige Leerstellingen en het Zedelyk Bestaan der Birmansche Natie. De opgedaane waarneemingen leveren de stoffe uit tot het XIIIde Hoofdst. Wy neemen alleen uit de begrooting van het getal der Inwoonderen over: ‘Op de bevolking van het Birmansche Ryk,’ meldt symes, ‘moet ik alleen afgaan op de onderrigting, die ik gekreegen heb van het getal der Steden, Vlekken en Dorpen; bedraagende dezelven, volgens de opgaaf van een persoon, die ik veronderstel dat het zeer wel kon weeten, en geen reden hadt om my te bedriegen, omtrent agtduizend, boven en behalven de onlangs verkreegene vermeerdering van Arracan. Indien men hier op kan aangaan, waar aan ik geen reden heb om te twyfelen, en men ieder Stad op driehonderd huizen, en ieder huis op zes persoonen rekent, zal het geheele beloop veertien millioenen en viermaal honderd duizend zyn. Weinige inwoonders leven afgezonderd; zy voegen zich gemeenlyk in kleine hoopen by elkanderen, en hunne byeengeplaatste wooningen maaken derzelver Ruas of dorpen uit. Indien wy derhalven hun getal, Arracan 'er onder begreepen, op zeventien millioenen stellen, zal de rekening niet veel verscheelen, en ik geloof dat ze eerder te laag dan te hoog zal gesteld zyn.’ Het XIVde en laatste Hoofdst. deezes Deels doet ons de Krygsmagt, de Lugtstreek, de Voortbrengzels, het Character der Inboorelingen enz. kennen. Veel aangestipts moesten wy overslaan. Alleen melden wy nog, dat Tien Plaaten en eene Kaart van het Birmansche Ryk dit Deel opcieren. |
|