| |
De nuttigheid der Zedekunde, tot voortplanting van bekeering en deugd; door Joh. August. Noesselt, Theöl. Doct. en Prof. te Halle. Uit het Hoogduitsch, naar de tweede verbeterde uitgaaf. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1803. In gr. 8vo. 168 bl.
Het is onbegryplyk en ergerlyk in den hoogsten trap, dat sommigen, die zich Christenen, en wel rechtzinnige Christenen noemen boven anderen, zich vervrymoedigen om de zedelyke voorschriften uit te monsteren uit de Christelyke Leer, althands het prediken van Zedekunde veroordelen, en ene ontwikkelde voorstelling der onderscheidene plichten, en het aandringen op dezelve, strydig verklaren met den geest van het Euangelie, voor 't minst dit onnodig en zelfs hoogstgevaarlyk houden. Dan het is, van den anderen kant, ook niet te dulden, dat men dikwils van Zedekunde en Deugd op zodanig ene wyze zwetsen hoort, alsof der Christenen Leer niet anders ware dan ene Zedeles, en iedere opheldering en stellige verklaring nopens God, onze eigene gesteldheid, en onze toekomende verwachting, geheel nutteloos, althands van zeer weinig belang. Die met zynen Bybel vertrouwd is, zyne verplichting
| |
| |
aan Jesus Christus dankbaar gevoelt en Hem innig lief heeft, ergert zich over iederen zodanigen Zedemeester, die den Christelyken naam misbruikt, en datgeen vernietigt of verdonkert, 't welk het Christendom zo dierbaar maakt aan hem, die geen vreemdling is in zyn eigen hart. Vooral, echter, is het bedroevende, dat aan deze beide kanten dikwils geärbeid wordt ook door zulke Christenen, aan welker goede gezindheid jegens Jesus en ware Godsvrucht niet te twyfelen valt; dat ook dezulken, over en weder, met bitterheid twisten en verketteren, en daardoor, behoudens hun eigen ongehuicheld Christlyk gevoel, en waarlyk naauwgezet Christlyk geloof en Christlyk leven, by zeer velen veel goeds afbreken en zeer veel onheils bewerken.
‘Wanneer nu echter de Zedenkunde eens zoo wierd gekend, of zoo voorgedraagen, zoo als zy ook indruk op ons verstand en op ons hart maaken kan, ik wil zeggen wanneer men niet slechts plichten voordroeg, maar dezelve ook met de nadrukkelykste, hartinneemendste gronden aanprees - de zalige gevolgen der deugd, en de onfeilbaar schriklyke ellende, welke uit derzelver verzuim ontstaat, leevendig het gemoed voorlegde, - aantoonde hoe men zoo goed worden, en de hindernissen van het goede te boven komen kunne, - alles met treffende, opwekkende voorbeelden ondersteunde, - den mensch nam, zoo als hy is, zwak, onweetend, vol dwaalingen en vooroordeelen, ligtzinnig of vreesachtig, geheelenal in alle opzichten van God afhanglyk, - verbond met de aanpryzing van het doen, ook de aanpryzing van 't gelooven, - grondde alle plichten op liefde, vertrouwen en eerbied jegens God, - drong overal aan op 't gevoel onzer zwakheid, op de noodzaaklykheid der Goddelyke ontferming, op het geloof aan zyne alles verzorgende Voorzienigheid, op zyne wyze en genadige bestiering van alle onze misstappen tot ons waar welzyn, - gebruikte overal de onvermoeide liefde, de opoffering, en verdienste van onzen Heiland voor ons, en de daarop gegrondde toegeevendheid en barmhartigheid van God jegens ons, ter opwekking om alles voor Hem te doen, die zoo veel voor ons gedaan had, en ter geruststelling van ons geweeten; - zoude de Zedenkunde dan niet op deeze wyze zeker altyd, gelyk al
| |
| |
het goede, eindelyk, onder den genadigen invloed en zegen van God, ons werklyk verbeteren, en tot den hoogstmogelyken trap van rust en gelukzaligheid voeren kunnen?’
‘Zoo werkt dan dit alles de Zedenleer, zoo werkt dan de kennis onzer plichten dit alles niet uit, maar de andere daar mede verbonden voorstellingen doen het, God doet het!’ Ik weet dat wel, maar kan ‘nog niet zien wat dit tot vermindering der Zedenleer doen zal. Het is dezelfde tegenwerping, waarmede men zoo dikwils de heilige Schrift heeft beklad, dat zy eene doode letter is, het leven niet geeft, dat de Geest het alleen geeven moet. Zeker het leezen en herleezen van den Bybel, zelfs het welverstaan van de heilige Schrift, betert den mensch alleen niet, maar de daarin bevatte waarheden zyn het toch, met welke en door welke God den mensch betert en gerust stelt, en aan derzelver gebruik heeft hy eerst zyne heilzaame werkingen verbonden. Even zoo is het met de Zedenleer, met de kennis onzer plichten, welke zoo dierbaare Goddelyke waarheid het zoo noodzaakelyk middel is, het welk wy tot onze verbetering behooren te gebruiken, gelyk elke andere waarheid en elk ander middel. Waarmede laat zich de koelheid daartegen verdeedigen?’ enz.
Het geen wy daar afschreven, is reeds voldoende om den geest te doen gevoelen van dit uitmuntend Geschrift; en, om aan te wyzen met hoe veel recht wy hetzelve uitmuntend noemen, zou de uitvoerige opgave van den Inhoud, zo als die voor het Werkje geplaatst is, genoegzaam zyn; alzo men daar uit zien kan, hoe het voor en tegen geheel volledig hier voorkomt, naar de behoeften van ieder gemoedlyk Christen, en alles dient om byeen te houden het geen het Christendom zo heerlyk heeft byeen gevoegd; en hoe iedere bedenking geheel vervalt: dan wy vinden ons telkens by het zien van den inhoud al wederom gedrongen om de ontwikkeling na te slaan; zo dat, indien wy aan den inhoud begonnen, wy denklyk een goed deel der Verhandeling zelve zouden afschryven; waarom wy ons vergenoegen wlllen met te zeggen, dat de Schryver zyn onderwerp volkomen meester is en met het warmst gevoel voor hetzelve doordrongen, en dit gevoel zo wel als zyne overtuiging aan den Lezer mededeelt. Met
| |
| |
al de warmte voor zyn onderwerp is hy echter hoogst toegevende, verdraagzaam en liefderyk, en ook deze gevoelens stort hy over in des Lezers hart; hy is ten vollen bekend met iedere bedenking en uitvlucht, en leidt ons zo tot dezelve alsof ons die zo van zelve invielen, stelt ze voor in alle hare kracht, maar ontwikkelt en beandwoordt dezelve dan ook op zodanig ene wyze, dat de Geloofs- en Zedeleer ons volstrekt onmisbaar wordt, wy deze beschouwen als onafscheidlyk, ja als één in den volstrektsten zin, en ons nu gene bedenking meer overblyft, maar de lust opgewekt en versterkt is om nu naar deze beginselen te handelen. In lange troffen wy derhalven geen Geschrift aan, dat ons meer welkom was, en dat wy zo hartlyk gaarne in eens ieders handen zouden zien. Wy willen nog ene en andere aanmerking, om den Lezer te beter met den styl en schryftrant bekend te maken, overnemen.
‘Wanneer deze wil (de wil van God) in zulk een uitgebreiden zin genomen wordt, dat dezelve tevens het geloof aan hem, aan zynen bystand, welbehaagen en vergelding, mede in zich sluit, zoo was het zeker boven alle bedenking, of zulk eene deugd [die 'er haar werk van maakt, om 't geen Gods wil is, even daarom naardien Hy zulks beveelt, standvastig te volbrengen] ook tot onze gelukzaligheid genoegzaam zy. Alleen zoude men dan dit geloof, 't welk in verwachting bestaat, 't welk van God neemt en ontvangt, voor even zoo gewichtig en in de daad noodzaakelyk moeten houden, erkennen en als zoodaanig beoefenen, als de yverige werkzaamheid om te doen 't geen God van ons wil gedaan hebben. En met dit alles, indien wy niet met woorden willen speelen, zoude het echter dit geloof en de daar door bezielde deugd eigenlyk niet zyn, 't welk ons gelukkig maakte, maar God zoude het zyn en zyne Voorzienigheid; geloof en deugd zouden slechts kanaalen zyn, door welke God zich mededeelde en ons verheugde; zouden alleen de middelen zyn, om ons te vergewissen, dat wy op Gods welbehaagen aan ons, en op eene daar van afhangende oneindige gelukzaligheid, rekening konden maaken.’ enz.
Gezegd hebbende, dat wy met alle onze deugd onmooglyk recht konden gerust zyn, geeft de Schryver den drievoudigen troost daar tegen op, welke zonder geloof geen plaats kan hebben, op deze wyze: ‘Het
| |
| |
eerste is, wanneer wy mogten gelooven, dat God uit barmhartigheid van zyn recht om ons te straffen geen gebruik maaken, met ons niet in 't gericht treeden, niet met ons naar de verdiensten onzer daaden handelen wil. Het tweede, wanneer wy zouden kunnen hopen, dat Hy, die alles vermag, die de natuurlyke gevolgen der dingen door samenvoeging der omstandigheden in de wereld afwenden kan, die ook uit 't geen menschen kwaad gedacht of bedorven hebben, het goede weet voort te brengen, de kwaade gevolgen onzer zonden voorkomen, en dezelve door zyne wysheid tot bronnen van zegen maaken wil. En naardien toch altyd het aandenken aan onze misstappen smartlyk is, zoo zoude het ons, ten derden, zeer gerust stellen, ja zelfs onze vreugde over God vermeerderen, wanneer wy wisten dat hy daardoor, dat hy 't geen wy kwaad gemaakt hadden goed wilde maaken, en door de medegedeelde leevendige gewaarwordingen zyner onuitputbaare goedheid in 't algemeen, het aandenken onzer zonden uitdelgen, of onzen kommer niet slechts maatigen, maar denzelven ook juist zoo gebruiken wilde tot een middel om onze tevredenheid en vreugde te vermeerderen, gelyk door het aandenken aan een groot gevaar, 't welk voorby is, het gevoel der Goddelyke uitredding vergroot wordt. - Zoo zoude dan het geloof aan God dat geene zyn, 't welk het gebrek aan deugd vergoedt, en tot onze rust volstrekt noodig is. Een wenk, welke het zeer duidelyk maakt, waarom het Kristendom zoo zeer en steeds op geloof aandringt, zonder welk het onmogelyk is God te behaagen, op geloof aan genade en vergiffenis der zonde, - aan die groote waarheid, dat den geenen, die God lief hebben, alle dingen, ook lyden, ook gevoel der zonde, (Rom. 7 en 8.) ten beste dienen moeten, - aan het uitdelgen onzer misdaaden door God, - aan de overwinning der genade over de zonde, - aan God, die ryk is in barmhartigheid. Wanneer niets voor de waarde en de
Goddelykheid van den Bybelschen Godsdienst sprak, dan dit; zoo zoude my dit alleen reeds geheel voor denzelven inneemen, - en men kent waarlyk of de natuur onzer ziel en haarer behoeften, of den geest van den Bybel en het Kristendom, niet, of heeft geene menschenliefde genoeg, wanneer men, in plaats van op 't geloof aan zoo heerlyke, met onze waare geruststelling zo onafscheidbaar verbondene dingen, en 't
| |
| |
geen daar mede in verband staat, aan te dringen, zich vergenoegen kan, met bloote deugd en rechtschapenheid aan te pryzen, of wel iemand daar mede te troosten, dat berouw over de zonde, en dezelve niet weder doen, alles weder goed maakt.’ enz.
Wy danken den Franekerschen Hoogleeraar tinga, dat hy dit Werkje, het zy wy de Vertaling al of niet aan hem te danken hebben, door zyn Voorbericht verder zoekt aan te pryzen.
|
|