Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 602]
| |
Huiszittend Leeven, door Mr. Henrik van Wyn. No. I, bl. 128. No. II, bl. 124. No. III, bl. 81. Te Amsterdam, by J. Allart, 1801 en 1802. In gr. 8vo.Bezield met de oprechtste hoogachtinge voor den Heere van wyn, hadden wy al voorlang onzen Leezeren van deezen nieuwen arbeid des voortreffelyken Mans bericht moeten geeven; en het smart ons waarlyk, dit, vooral met betrekkinge tot het eerste Stukjen deezes Werks, zolang uitgesteld te hebben. Verscheiden toevallen, welker kennis voor den Leezer van geen belang is, hebben dit veroorzaakt; en wie van soortgelyke Tydschriften als het onze eenig denkbeeld heeft, zal zich niet verwonderen, dat zulke misslagen meermaalen voorvallen: waarvan wy uit de geachtste Werken van deezen aart, zo binnen- als buitenlandsche, voorbeelden konden bybrengen, indien het noodig ware. Ondertusschen is nu dit eerste Stukjen reeds zolang in de waereld, en, zo wy billyk van onze Landgenooten mogen vertrouwen, in de handen en onder de oogen van veelen, zekerlyk van allen, die eenig werk maaken van Vaderlandsche Oudheid- en Letterkunde, dat wy bykans twyffelen, of het wel gevoegelyk zy, nu nog met eenig verslag daarvan, en zelfs van het tweede, voor den dag te komen. Onze achting voor den Schryver duldt echter niet, dat wy het ééne of het andere met stilzwygen voorbygaan; behalven dat het eenigzins wanstaltig zoude zyn, van volgende Stukjens, gelyk wy ter zyner tyd hoopen te doen, melding te maaken, zonder van de voorigen gewaagd te hebben. Wy oordeelen daarom best, met een beknopt verslag van de drie eerste Stukjens te beginnen. I. Na een kort Voorberigt, raakende den Aart en de Nuttigheid van een Werk van deeze soort, behelst de Eerste der hier geplaatste Verhandelingen, Gedagten over 't begin en den voortgang der letterkunde in Nederland. - Wy kunnen niet nalaaten, schoon eenigzins tegen ons oogmerk, van dit fraaie schoon wat uitvoeriger te spreeken. Na eenige aanmerkingen over de waarschynelykheid, dat de oude inwoonders deezer landen, vooral nadat zy met de Romeinen waren bekend | |
[pagina 603]
| |
geworden, in de letterkunde niet geheel onbedreven zyn geweest (zonder dat men daarom geloof behoeve te slaan aan de overdreven vertellingen van derzelven geleerdheid in nog veel vroegere eeuwen, waarvan sommigen zo breed hebben opgegeven) en dat de aanneeminge van het Christendom natuurlyk eenige vermeerdering van kundigheden moest voortbrengen, zegt de Schryver, (bl. 17 env.) dat dit alles hoogstgebrekkig bleef tot op de tyden van karel den Grooten, welken Vorst niets meer ter harten ging dan de bevordering van kennisse in zyne wyduitgestrekte heerschappyen. Zyne Capitularia zyn nog daarvan spreekende bewyzen. Het Schoolweezen trok byzonder zyne aandacht. Daar de Weetenschappen alleenlyk by de Geestelyken berustten, vermeerderde de Keizer Abtdyen en Kloosters, om daarin het onderwys der jeugd, Leeken zo wel als die tot den Kerkdienst geschikt werden, regelmaatig voort te zetten. Onder hem, zo niet vroeger, was te Rome eene School aangelegd voor de Friesche Jongelingschap, (men weet hoever de benaaming Friesland zich destyds uitstrekte) welker Leerlingen, in den Jaare 800, aldaar den Keizer inhaalden. Reeds in het Jaar 787 nam hy Geleerden uit Rome met zich na zyn gebied, onder welker onderwys de edelste vernuften van dien tyd gevormd werden. Op daartoe geschikte plaatzen (scriptoria) werden afschriften gemaakt van de voornaamste Werken, en daaruit Boekeryen te zamengesteld. In het Paleis zelve was eene School, waarin de beroemde alcuinus en petrus van Pisa de voornaamste Bestuurders waren, welken karel zich niet schaamde zyne Leermeesters te noemen. Het ontbrak hier niet aan de beste Werken, welke van alle kanten werden aangebragt, en welke zelfs de Arabiers karel toeschikten uit den buit door hun in Asia veroverd. Daar de Keizer zich dikwyls te Nieuwmegen onthieldGa naar voetnoot(*), had ons Vaderland ook deel aan deeze | |
[pagina 604]
| |
voordeelen. De Geleerdheid bloeide dus onder zyn bewind; maar hy was niet in staat, het deerlyk verval, door de vroegere invallen der Barbaaren veroorzaakt, geheel te verhelpen. De smaak der tyden was te zeer verbasterd, zelfs die van alcuinus, gelyk met bewyzen getoond wordt. Karels Zoon, lodewyk de Vroome, volgde zyns Vaders voorbeeld, zo veel zyn zwakker character gedoogde. Onder de Geleerden van zynen tyd was rhabanus maurus, van welken verscheiden Werken nog aanweezig zyn, en wiens byzondere vriend was fredrik, Kleinzoon van den Frieschen Koning radbod, en Bisschop van Utrecht. - Hierop volgt (bl. 48 env.) eene keurige uitweiding over het in dicht brengen van den Bybel, op last van lodewyk, door eenen Sax, waarvan nog overblyfsels in de Cottoniaansche Boekery, te Westmunster, zouden voorhanden zyn, doch welk een en ander onze Schryver niet genoegzaam bewezen oordeelt. Onder de volgende Vorsten waren de invallen der Noormannen doodelyk voor den bloei der Weetenschappen, schoon zich in de IXde en de twee volgende Eeuwen nog hierendaar enkele Geleerden opdeeden, van welken meestal niets meer dan de bloote naamen is tot ons gekomen. Het Klooster te Egmond bezat, voor die dagen, eene schoone, en, door de zorgen van verscheiden Abten, steeds toeneemende Boekery, maar welke, in de laatste helft der XVIde Eeuwe, geduurende de Spaansche beroerten, deerlyk geplonderd, en gedeeltelyk vernield, gedeeltelyk verstrooid werd. Gaarne zouden wy iets zeggen van de overige gedeelten van dit eerste Stuk; maar onze ruimte verbiedt ons, meer dan de bloote Opschriften te geeven. Hier zyn zy: Iets, nopens de vroegere Geschiedenis der Jooden hier te Lande. - Onderzoek, hoe en wanneer de Heeren van Naaldwyk, Erfmaarschalken van Holland zyn geworden. - Of de Slaaverny, hier te Lande, by eene algemeene Wet, is afgeschaft geworden. (De Schryver bepaalt dit niet volstrekt, maar helt meest over tot de gedachten, dat zy allengskens verdwenen is.) - Zeldzaame Eereboog (van brood, te Valenciennes, in het Jaar 1492, opgericht voor margareta van Oostenryk.) - Toegift over den steen van vihtirmat, Oppersten Magistraat der Batavieren. (Zie His- | |
[pagina 605]
| |
tor. Avondstonden van onzen Schryver, I.D. bl. 17, 35. II D. bl. 171.) - Byvoegsel en Verbetering. II. Het Tweede Stuk behelst in de eerste plaats eenen Brief van den Leidschen Oud-Hoogleeraar Mr. a. kluit, aan Mr. h. van wyn, over eenige Handschriften van k. van alkemade, byzonderlyk over klaas kolyn. - Men weet, dat de Kronyk van k. kolyn tegenwoordig algemeen voor een verdicht stuk wordt gehouden. Maar wie is de bedrieger, welken men deeze verziering te danken heeft? De Heer huydecoper geeft, in zyne Aanmerkingen op melis stoke, niet onduidelyk te kennen, dat hy alkemade, door welken dezelve eerst bekend werd, verdacht hield. Wagenaar was ook niet geheel vry van iets dergelyks te vermoedenGa naar voetnoot(*). Anderen hebben hier een kwaad oog gehad op hendrik of henry graham, Advokaat in 's HertogenboschGa naar voetnoot(†). De Heer van wyn had van dit alles reeds met eenige uitvoerigheid gehandeld in zyne Historische AvondstondenGa naar voetnoot(‡). Maar de Brief van den Heere kluit verspreid een nieuw licht over dit te vooren duistere onderwerp: ‘Hy zal,’ zegt de Heer van wynGa naar voetnoot(§), wiens woorden wy hier gaarne de onze maaken, ‘zo ik vertrouwe, doen zien, dat van alkemade niet langer, met eenigen schyn, voor den Verdichter van kolyn kan worden gegroet, maar dat, integendeel, zekere reinier de graaf, Plaatsnyder te Haarlem, man van doorsleepen brein, maar losse zeeden en zeer bekrompene beurse, voor den waarschynlyken Opsteller, ten minsten bedrieglyken Veilder, dier zogezegde Chronyk mag gehouden worden, enz.’ Wat de byzonderheden van dit werk der duisternisse aanbelangt, wyzen wy, met den geëerden Uitgeever, den Leezer tot den Brief zelven. In dien Brief komen nog veele andere, den Liefhebberen der Vaderlandsche Oudheidkunde gewichtige, aanmerkingen voor; doch welke wy, uit hoofde onzer bepaalde ruimte, moeten voorbygaan. In de tweede plaatze komt hier voor, een merkwaardig Byvoegsel nopens de vroegere Geschiedenis der joo- | |
[pagina 606]
| |
den, hier te Lande, maar hetgeen wy, om de zelfde reden, onnaangeroerd moeten laaten; en eindelyk, een Egt Berigt van het Omkoomen des Graaven van aremberg, in den Slag by Heiligerlee, ten Jaare 1568. Dit Berigt is den Uitgeever geworden door den Heere koning, Klerk ten Comptoire van crimineele zaaken te Amsterdam, en getrokken uit de Confessien- en Justitie-boeken dier Stad. 'Er blykt uit, dat gemelde Graaf, wiens dood op zeer verschillende wyzen verhaald is, omtrent het einde van den slag, schoon om zyn leeven biddende, door eenen Amsterdammer, marten den Tasschenmaecker genoemd, en eenen Fries, zybrant sickesz, werd omgebragt. III. Wy moeten nog iets zeggen van den Derden Noemer deezes Werks, waarin slechts twee Stukjens voorkomen. Het eerste heeft tot opschrift: Gedagten over het Begin en den Voortgang der Letterkunde in Nederland (Vervolg van 't Iste Stuk, Bladz. 77 en 78.), op welke plaats de Schryver gesproken had van eene Lyst van Handschriften, welke oudtyds tot de Boekery van het Klooster te Egmond behoorden, opgesteld, omtrent het begin der zestiende Eeuwe, door zekeren Monik van hetzelve, welke zich noemt baldewinus de Haga Comitum. Deeze Verhandeling nu behelst ophelderende aanmerkingen over de gemelde Lyst, en over de persoonen, door welker toedoen de Boeken, in dezelve opgeteld, van tyd tot tyd aan de Abtdye gekomen waren, het zy door afschryven, het zy door aankoop, het zy by schenkinge. - De Lyst zelve volgt in de tweede plaatze onder den titel: Indicium aliquorum librorum monasterii egmondensis, secundum quod ubique in pluribus antiquis Libris inveniuntur. Zy bestaat uit 226 Nummers, volgens des Heeren van wyn's telling, doch ‘van welken sommigen een Werk bevatten, 't geen uit meer dan één Boekdeel bestaat, waartegen ook wel eens meer dan één Werk in éénen band of boekdeel gevonden wordtGa naar voetnoot(*).’ Deeze Lyst is een merkwaardig Stuk, en te bejammeren, dat een Vervolg op dezelve (Zie Voorbericht bl. V) schynt verloren geraakt te zyn. - Het is ons leed, dat wy den Leezer geen uitvoeriger bericht van deeze Lyst, of van des Uitgeevers Aanmerkingen, kunnen mededeelen. Met een enkel woord zullen wy slechts gewaagen van de | |
[pagina 607]
| |
Verdediging, in de laatstgemelde voorkomende, van des Heeren paulus merula uitgaave eener Frank - Duitsche Verklaaringe van het Hooglied, door willeramus, Abt van Ebersperg, omtrent het midden der XIde Eeuwe geschreven, tegen de beschuldigingen van den geleerden lambecius, Boekbewaarder der Keizerlyke Boekery te Weenen. In die Verdediginge wordt getoond (bl. 277 env.) dat het Handschrift, door merula gebruikt, hetgeen uit de Egmondsche Boekery was gekomen, en nog in de Leidsche voorhanden is, by het leeven van willeramus, en waarschynelyk zeer kort na het opstellen des Werks, moet zyn geschreven, en geenzins de verachting verdient, waarmede lambecius en anderen hetzelve, en den daaruit vervaardigden Druk van merula, ten onrechte behandelen. Meermaalen hebben wy ons leedweezen te kennen gegeven, dat de Heer van wyn, door zyne afweezigheid van de plaatze der drukpers, buiten staat is van zelve de Proeven zyner Werken behoorelyk na te zien. Hierdoor ontstaan somtyds zinstoorende feilen. Wy erkennen met genoegen, dat dezelve ons in deeze Stukjens minder dan wel voor deezen in andere zyn voorgekomen. Wy hebben ze evenwel ontmoet. Twee slechts zullen wy aanwyzen. Bl. 27 en 28 van het Iste Stukjen leezen wy, ‘dat de Arabieren, die in hunne Asiatische veroveringen ... veele Grieksche en andere Boeken met zig gesleept hadden, verscheiden derzelven aan karel toeschikten .... die zy, voor een groot gedeelte ten minsten, uit het Arabisch in het, hun zeer gemeenzaam Grieksch, hadden overgezet, enz.’ Zekerlyk zyn Arabisch en Grieksch hier van plaatze gewisseld, en moest 'er staan, die zy, uit het Grieksch, in hunne moedertaal, de Arabische, hadden overgezet. Want immers zouden de Arabiers niet de moeite genomen hebben van de Werken van aristoteles eerst uit het Grieksch in het Arabisch, en dan weder uit het Arabisch in het Grieksch, over te brengen. - In het derde Stukjen, bl. 265 reg. 2, ontmoeten wy, op de lyst der Egmondsche Handschriften, boëtius over Reken- en Toverkunde. Dit laatste moet zyn Toonkunde, zo als ook in den Latynschen Catalogus bl. 317 reg. 4 v.o. te recht staat boëtius de Arithmeticâ et Musicâ. |
|