| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Het Leven van Jezus; door Johan Jacob Hesz, Diaken van de Vrouwen-Stiftskerk te Zurich. Vertaald, volgens den zevenden, door den Schryver naauwkeurig naagezienen en verbeterden Hoogduitschen Druk. Iste Deel. Te Amsterdam, by G. Warnars, 1803. In gr. 8vo. 460 bl. De Voorrede, van den Schryver, enz. LII bl.
Naar gelange de leevensloop van iemant vrugtbaarer is in merkwaardige voorvallen en byzonderheden, of naar maate iemant door een reeks van voortreflyke hoedanigheden en deugden zich meer onderscheidt, of van zyne verrigtingen op een meerder gedeelte des menschdoms grootere voordeelen afdaalen: in die zelfde evenredigheid verdient zodanig een persoon meer van naby gekend te worden, en moet de arbeid van kundige en verstandige mannen als wel besteed worden aangezien, die, om den deugdzaamen, den verdienstelyken Man van naby te leeren kennen, hunne pen geleend hebben. Dit alles geldt omtrent jezus, de uitmuntendste, de meest verdienstelyke personaadje, die immer den aardbodem betradt; dit erkent elk beredeneerd hoogschatter van de Christlyke Leere, en leest diensvolgens greetig de uitstaande Schriften, in welke de leevensbyzonderheden en daaden van jezus meer of min uitvoerig vermeld worden, in het voetspoor der Euangelieschryveren. Onder die Schriften verdient, ongetwyfeld, een hoogen rang, het Werk van den uitmuntenden johan jacob hesz, zints een goed aantal jaaren den Nederlanderen ook in hunne taal bekend, en van welks gunstige ontvangst by dezelve getuigenis kan draagen, onder andere, dat de voorraad der voorhanden zynde Exemplaaren zeer gering was. Hier by kwam, dat zints de eerste afgifte der Nederduitsche Vertaalinge, naar de derde Uitgave geschied,
| |
| |
het Oorspronklyke, met verscheiden Byvoegzels en Verbeteringen, nog viermaalen wierdt herdrukt. Eener herhaalde oplage, naar den zevenden Hoogduitschen druk, oordeelde men dan dit Werk wel waardig, ten einde de hoogagters van het Christendom, ook hier te lande, van den herhaalden arbeid des geleerden en godvrugtigen Schryvers voordeel te doen trekken. Zie hier wat de Vervaardiger van deeze vernieuwde Uitgave aangaande zyne werkzaamheid onder andere berigte: ‘Aanzoek des tegenwoordigen bezitters van dit Werk, aan de eene zyde, eigen hoogagting voor hetzelve, aan den anderen kant, deedt den Vervaardiger van de tegenwoordige Uitgave ter bezorginge van dezelve de taak op zich neemen. Moeilyke taak, omdat hesz, op eene groote menigte plaatzen, zyne gedagten met andere bewoordingen uitgedrukt, hier bekort, elders heeft uitgebreid. Regel voor regel moest daarom tegen het Oorspronklyke de uitstaande Nederduitsche Vertaaling worden vergeleeken; die, daarenboven, dikmaals eenige beschaaving noodig hadt, met behoud, nogthans, meestal, van de oorspronklyke spellinge.’ Dat dit berigt met de waarheid strooke, is ons gebleeken by het inzien, op verscheiden plaatzen, zoo van den laatsten Hoogduitschen Druk, als van de oude Vertaalinge. Dit deedt ons de voortreffelykheid van deeze boven de eerste afgifte duidelyk opmerken.
Even als ware dit Werk van hesz by onze Landgenooten nog onbekend, gaan wy nu van deszelfs aart en inrigtinge eenig verslag mededeelen. Voegzaamer weg daar toe meenen wy niet te kunnen inslaan, dan door het overneemen van des Schryvers eigen woorden in zyne Voorrede. Aangemerkt hebbende, dat de meeste Schriften over het Leeven van jezus opheldering van duistere plaatzen, of godsdienstige stigting, of beiden te gelyk bedoeld hebben, gaat hy dus voort: ‘De Schryver van dit Werk heeft eenen eigen weg verkozen. Hy laat de voorgemelde Schriften in derzelver waarde, en gelooft niet, dat zyn arbeid dezelve nutloos maakt. Intusschen heeft hy gedagt, dat het der moeite waardig zy, de Euangelie-Geschiedenis in een eenigzins nieuw oogpunt te beschouwen en te bewerken. Anders wordt zy behandeld, wanneer men alleen de noodige ophelderingen geeven, of duistere plaatzen licht byzetten wil: anders, wanneer men haar pragma- | |
| |
tisch, als eene in haaren aart zeer leerryke en belangryke Geschiedenis, behandelt; dat is, wanneer de gesprekken, daaden en lotgevallen onzes Verlossers, in alle omstandigheden, welke ons dezelve zigtbaar maaken, en ons tot midden in de eigenlyke gesteldheid der zaaken inleiden, beschreeven worden; wanneer getoond wordt, hoe zyn toenmaalig gedrag den grooten Persoon, welken hy moest voorstellen, betaamde: eenen Godszoon, die in de naauwste betrekkingen met God - eenen Mensch, die in de gewigtigste verbintenissen met andere menschen - eenen Israëliet, die in buitengewoone betrekkingen tot zyne Natie - eenen Leeraar, die in zekere betrekkingen tot zyne Leerlingen, maar in tegenstelling van alle andere Joodsche Aanhangers stondt; - naar welke zedelyke grondregels hy gehandeld heeft; hoe hy, in deeze verscheidene betrekkingen, altoos zyn karakter handhaafde; hoe hy de zaak van den besten Godsdienst, onder omstandigheden, welke de grootste hindernissen en zwaarigheden medebragten, tot het uiterste
toe heeft verdeedigd; hoe hy de verscheidene oogmerken, om zich, nu eens als den beloofden Messias bekend te maaken en staande te houden, en dan wederom de vooröordeelen der Natie, met opzigt tot den verwagten Verlosser en Koning, met woorden en werken te bestryden, met groote wysheid heeft zamenverbonden; hoe zoo wel de driften zyner vyanden, als de zwakheid zyner Discipelen, mede op het tooneel verscheenen, en beiden, ondanks hunnen wil, zich met de Godlyke oogmerken hebben moeten verëenigen, om zodanige gebeurtenissen tot stand te brengen, welke den gewichtigsten invloed op het beste, zoo wel als op het slechtste gedeelte der Natie, en eindelyk op het menschlyke geslacht, zouden hebben.’
Voet voor voet wordt dit plan door het geheele Werk gevolgd; en blykt hier uit, derhalven, hoe men hier niet slegts een droog verhaal ontmoet van gebeurde zaaken, maar veeleer de Leezer in den geest der Euangelische Geschiedenisse ingeleid, en hem de leiddraad in de hand wordt gegeeven, om zich op het tooneel dier vroegere tyden te verplaatzen, en al wat in dezelve voorviel met een verlicht oog te beschouwen. En, in de daad, indien wy onze eigen ervarenis mogen inroepen, hoe zeer wy eenig werk gemaakt hebben van de beöefeninge der Euangelieschriften, een nieuw licht gaat
| |
| |
dikmaals op in onzen geest, wanneer wy door den fakkel van den doorzigtigen hesz worden voorgelicht. Van meer dan gemeene nuttigheid was ons daar toe telkens, en zal het voor elken waarheidzoekenden Leezer zyn, de twee volgende byzonderheden, als tot het rechte verstand der Geschiedenisse van jezus verëischt, overeenkomstig het plan van hesz, immer in het oog te houden: ‘Elke gebeurtenis in haar waarschynlykst historisch licht te plaatzen;’ - En, ‘elke gebeurtenis zodanig voor te draagen, dat ook de trap der belangrykheid, welke zy op zich zelve zoo wel, als in verband met anderen, in deeze Geschiedenis bekleedt, den Leezer in 't oog valle.’
Der leezinge overwaardig is voorts eene korte Verhandeling, op de Voorrede volgende, welke de Schryver Iets over der Euangelisten manier van verhaalen noemt. Niet zoo zeer over de schryfwyze dier Historie-schryveren loopt dat Iets, als wel om te doen zien, de inwendige kenmerken van echtheid, goede trouwe en geloofwaardigheid, die allerwegen in dezelve doorstraalen; als mede die ongekunstelde eenvoudigheid, met genoegzaame uitvoerigheid gepaard, waar door het, zoo als hy schryft, ‘zelf eenen ongeoefenden ligt moet vallen, zich althans van de voornaamste tooneelen een volkomen juist denkbeeld te vormen, als hy deeze zamengetrokkene en nogthans door deeze kortheid niet duister gewordene berichten leest. Zy wyzen hem tot het weezenlyke van de daad; zy voeren den Persoon spreekende of werkende in, dien hy moet leeren kennen; en wel zodanig, dat zyne oplettendheid nooit vermoeid, zyne gedachten nooit van de hoofdzaak op de byzaak geleid, zyne verbeeldingskracht nooit werkloos gelaaten, maar ook nooit overlaaden wordt.’ Hier merkt hesz in eene Aanteekening aan, dat men de Euangelien by xenophons Gedenkwaardigheden van sokrates, en, in zekere opzigten, nog voegzaamer by suetonius Leevens der Keizers vergeleeken heeft. Van de boven vermelde manier van verhaalen der Euangelisten voorbeelden hebbende aangevoerd, in de geneezing van de Schoonmoeder van petrus, den angst der Discipelen in eenen storm op zee, en de opwekking van den Jongeling te Naïn, laat hy 'er op volgen: ‘Zodanige gebeurtenissen zou men uitvoeriger kunnen verhaalen. Maar,’ voegt hy 'er nevens, ‘in- | |
| |
dien men eens tot een Voorstel opgaf: ‘eene daad, van deezen aart, in eene beschryvinge, die alleen het weezenlykste bevat, (het geen eigenlyk tot de daad behoort; het
geen van haar een Geheel maakt, waardoor het groote, dat daar in ligt, allerspoedigst van ieder eenen gemerkt moet worden) den Leezer voor te leggen’ - ‘dan denk ik, dat deeze Opgaave bezwaarlyk beter, dan in de bygebragte voorbeelden geschiedt, zou kunnen behandeld worden.’
Gaarne wilden wy, uit dit leezenswaardig en met fraaie aanmerkingen doorzaaide Iets, nog 't een en ander overneemen; doch ons bestek gedoogt het niet, maar gebiedt ons, van het Werk zelf nog eenig verslag te doen. By wyze van Inleidinge loopen de vyf-en-tachtig eerste bladzyden over de Geschiedenis van jezus eerste jeugd. Naa een kort verslag aangaande den godsdienstigen en burgerlyken toestand der Jooden, ten tyde van 's Heilands geboorte, worden de Euangelische berigten wegens de eerste dertig jaaren van jezus, zints het begin tot aan derzelver afloop, in zoo verre de beknopte Euangelische verhaalen toelichten, in eene geregelde orde voorgedraagen en ontwikkeld. Het volgende willen wy uit het slot der Inleidinge overneemen. ‘Men mag dan wel by jezus aan een eigenlyk aanleeren, eenen daadlyken voortgang van kennis tot kennis, volgens in de natuur van het menschelyk verstand gelegde trappen, denken; niet evenwel op een op enkel bespiegelend weeten doelende onderricht; gelyk ik dan ook van eene onbestemde, vlugtige wysbegeerte, die nooit of laat tot een hoofdoogmerk zich bepaalt, geen spoor in zyn karakter vind. Reeds de oeffening en het onderzoek in zyne jeugd schynt op een by hem byzonder belangryk hoofdoogmerk gedoeld te hebben; en welk dit hoofdoogmerk ware, blykt uit het gebeurde in zyn twaalfde jaar. - Dit evenwel belet niet, dat ook veel, 't geen op den Godsdienst geene onmiddelyke betrekking hadt, des Jongelings verstand en hart tot zich kan getrokken hebben: de schoonheid der Natuur, de verscheidenheid der menschelyke Charakters, de verschillende leevenswyzen en bestemmingen der menschen, enz. Hoe groote vorderingen hy in dat alles hadt gemaakt, kan de rykdom der beelden in zyne Parabelen getuigen.’
Van de twaalf Boeken, in welke het geheele Werk
| |
| |
verdeeld is, bevat dit eerste Deel de vier eersten. Derzelver hoofdinhoud en Opschriften zyn: Van de eerste verrigtingen van Joannes den Dooper tot op het verdryven van Jezus uit Nazareth. - Van Jezus verstooting uit Nazareth tot naa het tweede Paaschfeest. - Tot het ter dood brengen van Joannes den Dooper. - Tot de Reize op het Loofhuttenfeest. Hoewel de Heer hesz, in zyne Inleiding, wegens de eerste dertig jaaren van jezus reeds eenig verslag gedaan hadt, hervat hy, egter, in zyn eerste Boek dit onderwerp. Daar wy, door ingenomenheid met dit voortreffelyk Geschrift, in 't overneemen reeds eenigzins uitvoerig waren, kunnen wy ons, egter, niet wederhouden, om, 't geen hesz omtrent 's Heilands lichaamsgestalte schryft, hier nog af te schryven. ‘Het was hier de plaats, (schryft hy) ook zynen uitwendigen persoon te beschryven; doch hiervan vindt men weinige spooren. De afbeeldingen of portretten, welke men van hem heeft, zyn deels te nieuw en onecht, deels (op eenige trekken na) te onwaarschynlyk. Zoo veel mag men met grond zeggen: Hy was van eene gezonde en sterke lichaamsgesteldheid; tegen moeilyke reizen, koude en hitte gehard; kon op een door wind en water geslingerd schip gerust slaapen, en geheele nachten in de opene lucht waaken. Zelf eigent hem de geschiedenis eene aanzienlyke hoogte van lichaam toe. Eene manlyke schoonheid hebben aan den Zoon der Maagd, die men zich als eene Schoonheid verbeeldde, verscheiden onder de Ouden (hoewel niet eenpaarig) toegeschreeven. Allezins is deeze ook de waarschynlykste meening van laatere tyden. Altyd bezig, doch daarby gelykmoedig, verrigtte hy alles met de grootste vaardigheid. Midden onder het gewoel, voor krankbedden, zelf by raazenden en bezetenen zich op te houden, was voor hem noch te vermoeiende, noch besmettelyk. Ook zyn uitwendig voorkomen moet getuigenis hebben gedraagen, dat hy een uitsteekend karakter bezat; noch
veranderlyke luimen, noch onvastheid van grondbeginzels. Aandoeningen konden zyne houding niet verzetten. Doch daar hy zeer veel ook met aandoening sprak en deedt, zoo moet zich welgevallen, tevredenheid, misnoegen, vreugde, medelyden, ook wel toorn en veragting, - doch byzonderlyk goedwilligheid en liefde, sterk en ondubbelzinnig, naar het voorviel, in zyne hou- | |
| |
ding hebben geteekend. (Zelf de Euangelisten, hoe kort in hunne verhaalen, geeven 'er niet zelden eenen wenk van.) By zulk eene volkomene afweezigheid van geveinsdheid, moet het zich gedeeltelyk aan hem hebben doen opmerken, hoedanig eenen indruk deeze of geene rede, handeling of iet anders op hem maakte. Doch daar hy ook de uitdrukking der gewaarwordingen, zoo wel als die der gedagten, in zyne magt hadt, zoo stonden ook woord en houding oogenbliklyk onder zyn bevel, om ook op anderen den indruk te maaken, die met zyn tegenwoordig oogmerk strookte. Zyn oogslag sprak, ook wanneer de mond zweeg. En zwygen viel hem zoo ligt als spreeken. Zyn geheele gedrag, en vermoedelyk ook zyne gestalte, bezat iet eerbiedwekkends, doch inneemends tevens, 't welk niet weinig toebragt, om hem reeds als Jongeling by elk bemind te maaken. Zyne kleeding was zeer zedig, doch welvoegelyk en duurzaam; zy gaf hem noch het ruw aanzien van Joannes den Dooper, noch veel minder van het verwyfde eens verdartelden mensch. Over 't algemeen vertoonde het uitwendige zyns persoons noch eenen gantsch behoeftigen en geringen Man van de laagste klasse, noch eenen in zyn gewaat zich aankondigenden Rabbi, die zyn Voorhoofd- en Armbanden met opschriften droeg, noch eenen Heilige of Kluizenaar. - Zyne waardye, intusschen, was aan zyne kleeding, houding, gang en gebaaren niet zo aanstonds te bespeuren, dat wanneer iemand hem nog niet kende, zich door het voorkomen gedrongen zag, hem met agting te bejegenen. En of hy al de jaaren niet bereikte, in welke de meerbejaardheid den Man nog eerwaardiger maakt, zyne onbedorvene jeugd, egter,
bevatte iets, 't welk eerbetooning vorderde en insloot.’
|
|