schoning echter deze stukken niet meer dan andere van des Schryvers geschriften ons toeschynen te behoeven.
De eerste handelt ‘Over de oneindigheid der afgetrokkene denkbeelden,’ en wordt door den redenaar de toepassing op zyne vroegere Verhandeling ‘Over den Tyd’ (te vinden in zyn drietal over de Verlichting, Deugd en Tyd, in 1799 te Haarlem by F. Bohn uitgegeven, genoemd. Na een geestig praeludium en ene daarop volgende zogenoemde inleiding geeft de Schryver het hoofddenkbeeld op, en onderzoekt dan, 1) wat eigentlyk ene Maatschappy, Tot Nut van 't Algemeen, op zichzelve beschouwd, is; en betoogt dan, op ene aardige wyze en in zynen bekenden smaak, de volgende, in den eersten opslag taamlyk paradoxe, stellingen; 2) dat 'er zo ene Maatschappy van ouds op Aarde heeft plaats gehad; 3) dat het Gezelschap (waar in hy thands sprak) in der tyd niet stellig, maar alleen betrekkelyk en by Filiatie, of geboorte-opvolging, een begin genomen heeft; en eindlyk, 4) dat ook deze plaats (het Gebouw De Zon) geen stellig nieuw, maar reeds, zelfs in zyne, in den jare 1799 gedane, Voorlezing, als in een flaauw verschiet allegorisch aangewezen Locaal is; terwyl het vruchtbaar brein van den spreker ten slotte wederom een stukje uit de oude Fabelleer voor den dag brengt, hetwelk hy recht geestig en leerzaam op de Maatschappy Tot Nut van 't Algemeen weet toe te passen.
De twede Verhandeling beschouwt ‘de Gedaanteverwisseling der dingen,’ en is in denzelfden smaak. De veranderingen, die het Gebouw in 2000 jaren onderging, worden aangestipt, van de tyden der Kimbren af, tot dat het Departement Tot Nut van 't Algemeen 'er nu in vergadert. In het twede deel spoort de Schryver naar, van waar toch de gedaante dezer wereld zo voorby ga; het gevoelen der Wysgeren, over de oorzaak van de gedaantewisselingen der dingen, wordt ook een paar duizend jaren ver opgehaald; en leidt intusschen de spreker zyne horers van zelve daartoe, dat men ook ten opzichte van den Geest kan zeggen: ‘de gedaante dezer wereld gaat voorby;’ het geen dan tot een opwekkend woord, overeenkomstig het doel der Maatschappy, van zelve aanleiding geeft; terwyl ene Parodie der Fabel, waarin ovidius de geboorte van het gedrocht Erichthonius beschryft, aanleiding geeft, om aan de Leden hunnen plicht te doen gevoelen, en hun den welverdienden lof te geven.
In ieder dezer Verhandelingen vindt men wederom zodanig ene Plaat, als waarmede de Schryver gewoon is, zyne voordracht der Fabelleer in zyne geschriften op te helderen.