Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
Virgilius in de Nederlanden, of AEneas Heldendicht, Nederduytsche verkleedinge door Victor-Alexander-Christianus le Plat, strekkende tot een skitze van onze tyd-geschiedenissen. Te Brussel, uyt de Drukkerye van Lemaire en Andreas Leduc. An X en XI. (1802.) I, II en III Deel. In 8vo. Te zamen 676 bl.Een Brabander, die zich, onder den naam van Hoogleeraar, in perzoon indrong by schier alle luiden van aanzien en letteren in ons Vaderland zoo wel, als in zyn eigen Land, om de inteekening, tegen één daalder het Boekdeel, te vergen op zynen verkleeden AEneas van Virgilius, van welken hy in zyne bastaardtaal zoo breed als onverstaanbaar opgaf, genoot het deel der onbescheidenheid, hetwelk toch, naar het oude Spreekwoord, het derde deel der waereld is. De nieuwheid van eenen Inteekening-bedelenden Schryver - de ingenomenheid met eene vrymoedige leevendigheid, den geleerden zoo zeldzaam eigen, als den landloper gemeen - het verlangen mede al, om voor eenige geldopoffering af te komen van een wild en onbestemd gesnap - de benieuwdheid naar eenig Vlaamsch letterwerk, gepaard met de algemeene zucht, om politieke gebreken van anderen ten toon gesteld te zien; deeden voorzeker le plat, die toch het voorkomen had van een fatzoenlyk man, een zoo voorbeeldloos groot als onverdiend fortuin maaken. Over de twaalfhonderd naamen van Inteekenaars zyn reeds te tellen op de lysten voor de drie Deelen van dit Werk, en het slot der laatste lyst is nog: 'T vervolg hierna. Nagenoeg de helft dezer Inteekenaars zyn onze Landgenooten, meestal Mannen van aanzien in de Maatschappy, en bovenal van grooten naam in het Gemeenebest der Letteren, van welke allen, wy ons verzekerd houden, dat 'er niet een is, die zich niet oneindig meer schaamt over zynen naam voor dit lettergedrocht, dan over het geld, waar van men hem de beurs gesneeden heeft; terwyl het veelen waarlyk geleerden, oordeelkundigen en bevalligen Schryvers in ons Vaderland tot in de ziele ergeren moet, dat ook hier een onbeschaamde vreemdeling schatten gaart, waar uitmuntende eigene letteren den onvermoeiden oefenaar naauwlyks eenig brood verschaffen. Om dit gansche oordeel te billyken, en te zorgen, dat de geschiedenis onzer letteren nimmer blooze over zulke Inteekenlysten, als waren zy deugdzaame bewyzen van bewondering dezer skitze onzer tyd-geschiedenissen, getroosten wy ons de moeite, dit onvergelyklyk prulwerk te doorlopen. In 1794 had de Schryver reeds den voorwerp gemaekt van | |
[pagina 574]
| |
eenen omgekeerden Virgilius in de Vlaemsche taele ten dienste der Nederlanders uyt-te-gêven, met het oogwit van daer in te behelzen een Hekeldicht der zoogenaemde Brabandsche Revolutie. Daarna kreeg hy eerst den getravesteerde AEneas van blumauer in handen, schoon reeds in 1784 te Weenen uitgegeven, en nu liet hy zynen eigen voorworp varen, om liever dit Werk van den Duitscher gansch om te smelten, en desto meer wyl de Vlaemsche spraeke sedert lange jaeren veronnachtzaemt word, het welk hem deed besluiten om met alle geweld te doen verdwynen het vooroordeel, al of het onmogelyk waer in de Vlaemsche taele de letterkunde te oeffenen, ende iet lezensweerdig tot gebruyk van zyne landsmannen in 't licht te gêven. In zulk eene taal spreekt voords le plat over de oorzaaken der agterlykheid zyner landgenooten in de letter- en taalkunde, in vergelyking van ons, en belooft nu zuyver Nederduytsch te schryven dat is te verstaen, een zoodaenige spraeke de welke aen de Bataven zoo wel als aen de Nederlanders gemeyn ende verstaenbaer is; terwyl zyn onderwerp zyn zou, het Omwentelingswerk in Braband, Frankryk en by ons voor te dragen in eene omsmelting van blumauers verkleedinge van den AEneas. Maar ook dit gelukte hem niet langer dan het eerste Deel van dat Gedicht, wanneer hy zelf de handen aan het werk moest slaan, het welk dan ook daardoor meer originaliteyt verkreeg en desto opvallender gemaakt werd. De inval alleen, om het vernuft van eenen anderen, die een Heldendicht verkeerde in eene parodie ten zynen byzonderen oogmerke, te willen bezigen tot eene nieuwe stof van parodie voor geheel andere gevallen, is een doorslaand bewys van het armhartig brein, hetwelk deze lettervrucht zou baaren. Schoon wy voor ons geenzins onder de bewonderaars behooren van den Duitschen Dichter, maar veel geestryker onthaal van dezen aard op onzen eigen Parnassus gevonden hebben by fokkenbrogh weleer, by langendyk daarna, en by meer andere uitmuntende Dichters zoo wel als luimige geesten, beklaagen wy echter blumauer hartlyk, wanneer hy den Brabanders uit deze Naarvolging bekend moet worden. Om uit veelen slechts een proefjen te geven van le plat's Vertaaling; hetgeen by blumauer is:
Wir uberstanden Sturm und Graus:
Nun ist die Noth noch groszer;
Der Rum und Zwieback gieng uns aus,
Und leer sind unsre Fasser.
Von zwanzig Schiffen blieben mir
Nur sieben, und auch diesen hier
Thut's Noth, sie auszuflicken.
heet by le plat: | |
[pagina 575]
| |
Storm, haegel, wind en tempeest stond
Ik uyt tot op het laetsten;
Zal ik hier nu als eenen bond
Van honger moeten barsten?
Van twintig schepen bleven my
Maer seven over, daer nog zy
Al gelapt moeten worden.
Gelyk dit eene couplet, even vloeijende zyn allen, van het eerste tot het laatste in deze drie Deelen. Dat op laetsten barsten rymen moet, is geene zonderlingheid hoegenaamd in dit dichtwerk; dat men van honger barsten zou, is wel vreemd voor eens anders oordeel, maar stuit dezen Hoogleeraar - wie weet in welk vak - volstrekt niet. Nu nog een van zyne kieschheid, in tegenoverstelling van blumauer.
Sie gieng zum Amor hin, und sprach:
‘Mein lieber Sohn Kupido,
Gieb deiner Mutter Bitten nach,
Und kappre mir die Dido.
Dein Bruder ist ein dummer Hanns,
Zu ungeschikt, nur eine Gans
In sich verliebt zu machen.’
Zy gieng dan by haer kind, en sprak:
Myn lieve zoon Cupido;
Al wat ik u nu bidden mag,
Treft eens het hert van Dido:
Uw broer is maer een sattekul
En hy is al te groote snul
Om dat wyf t'enfileren.
Hoe geestig de parodie van een Heldendicht ook mag zyn, dezelve heeft by ons altyd iet stuitends, ja zelfs iet heiligschennigs tegen den eerbied, aan de meesterstukken van Grieksche of Romeinsche Dichteren verschuldigd, en veroorzaakt ook niet zelden, dat hy, wien de parodie in het geheugen ligt, voor altyd allen genot van de schoonste plaatzen zelve verliest. Maar hoe stuitend en heiligschennig moet het eenen ieder, die alzoo met ons denkt, niet voorkomen, wanneer hy van bl. 110-117 des eersten Deels niet anders dan Bybelplaatzen, in plaats van dichtregelen van virgilius, aangehaald vindt, om de ontleening der parodie aan te wyzen! - In het tweede en derde Deel blyft blumauer nog altyd opengeslagen by le plats geschryf, en levert hem nog alle trekken van eenig vernuft, die echter altyd in zyne | |
[pagina 576]
| |
Vlaamsche pen verongelukken. - De alleenspraak van dido, alvoorens zy den zelfmoord begaat, is le plats eigen werk, maar ook openbaare heiligschennis; want dus luidt de taal van haar, die kort te vooren tot haare zuster zeide: Gy weet hoe dikwils in den dag
Hy my kwam overlezen;
Wat uer hy by my in de nacht
Kwam syn getyden lêzen:
Syn soet werk en syn slappigheyd
Zyn geen geheym voor u; altyd
Kwam hy het aen u biegten.
Gelyk ik aen 't oneyndige
Gewis geen deel kan nêmen,
Zoo heb ik ook aen 't eeuwige
Geen deel in 't ander leven:Ga naar voetnoot(*)
Gelyk de tyd voor d'eeuwigheyd,
Zoo is ook voor d'oneynd'lykheyd
't Bepaelde als niet te tellen.
Een schepsel kan ook noyt gewis
Bezitten de volmaektheyd
Des scheppers; syn vernieting isGa naar voetnoot(†)
't Gevolg der onvolmaektheyd.
De verklaaring door anchises gegeven, wegens de zoogenaamde onderaardsche gewesten of het schimmenryk, begint onmiddellyk met de Drieëenheid, en gaat van bl. 216 tot 221 des IIden Deels voord met dezelfde heiligschennis, gelyk wy dit nogmaals noemen. In deze ondragelyke bastaardtaal, welke van geslachten noch woordbuiging weet; in zulke onverzwelgbaare rymelaaryen, die walging op walging wekken; in dergelyke onbeschoftheden, als wy 'er eene aanweezen; en met zoo groote heiligschennis, als wy ons niet kunnen herinneren ooit ontmoet te hebben in eenig openbaar uitgegeven Boek; vindt men nu eindlyk, wat de zaak zelve betreft, eene voorstelling der bedoelde revolutien, geheel onnatuurlyk in verband gebragt, nu eens verbloemd, dan weder met eigene naamen, en zoo volslagen dooreen gehaspeld, dat het beste geheugen verre te kort schiet, om alles telkens te rug te brengen tot de tydorde; waarvan dit eene genoeg zy, dat de drie Vredesgezanten op het laatste van het IIIde Deel eerst worden omge- | |
[pagina 577]
| |
bragt, daar men in het Iste reeds derzelver moord te Carthago in een treurspel vertoond had. De Vaderlandsche Bibliotheek-schryvers beoordeelden reeds vóór ons dit monster, zoo als 'er misschien nimmer een door de domheid, onbekwaamheid en onbeschaamdheid werd uitgebroed; en weldra kwam den Inteekenaaren eene Logomachie Belgo Batave toe, pour servir d'Etrennes a la Bibliotheque Patriotique du Nord, waarin alles, wat de Dichter in Fransche scheldnaamen wist zamen te schaaren, byeengebragt was, om die Boekbeoordeelaars te lasteren. Wy bekreunen ons zoo weinig, wat le plat wegens deze Beoordeeling zal willen uitbraaken, dat wy niet schroomen alhier ter neder te stellen, dat zyn Naam, in de Republiek der Letteren, ten afschrik van anderen, den Galg verdient. |
|