| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Verhandeling over den zin, de eeuwig-duurende kracht en het toepasselyk gebruik van de Wet, Genesis IX:6, aangaande de straf van den Doodslag en het recht van Gratie; met nog eene tweede Verhandeling, over het Eeuwig Priesterschap van Melchizedek. Door Gerard Jacob Voorda, Oud-Rentmeester der Geestlyke Goederen, te Leeuwarden. Te Amsteldam, by J. Tiel, te Leeuwarden, by G.M. Cahais, 1803. In gr. 8vo. 178 bladz.
Zonderling genoeg komen de stoffen dezer twee Verhandelingen in één boekdeel te zamen, en gevaars genoeg schynt 'er, dat de Rechtsgeleerde hetzelve om de laatste, de Godgeleerde het om de eerste, alleen op den tytel af, uit de handen legge: gevaars genoeg, zeggen wy, omdat wy ze beiden alzins lezenswaardig achten, en de eerste de aandacht van den Rechter niet minder verdient, dan de laatste die van den Schrift-uitlegger. Beide de stoffen zyn voorzeker niet van de gemaklyksten, maar hebben, gelyk de Schryver te recht erkent, meer dan gewoone moeilykheid in het vak, waartoe zy behooren. De aanvraag van het Committé van Justitie van Rotterdam, nog onlangs aan de Wetgevende Vergadering gedaan, naar welke wet hetzelve zekeren doodslager had te vonnissen, de verwyzing van dat Committé aan het Hof van Holland, en door het Hof aan de analogie der lyfstraflyke wetten, is een zeer versch voorbeeld van het onuitgemaakte wegens de eeuwigduurende kracht der Noachische wet op het vergieten van 's naasten bloed: en het veelvuldig beroep der laatere Schrift-uitleggers op het bloot zinspelende, naar den tyd en de perzoonen geschikte, van den Brief aan de Hebreeuwsche Christenen mag als geen gering blyk geacht worden van het onvoldoende der meeste verklaaringen, inzonderheid van dat gedeelte diens Briefs,
| |
| |
het welk jezus naast melchizedek schynt te stellen, of wel den eenen in den anderen te willen doen kennen.
Juist dit moeilyke dier beide stoffen, waarvan de eerste hoogstbelemmerend voor den Rechter wordt, wanneer hy haare eeuwigduurende kracht erkent, omdat zy geene plaats voor strafverzachting of vergifnis in de algemeenheid van haaren letter schynt over te laten, bepaalde niet slechts des Schryvers gedachten op beide deze onderwerpen, maar deed hem tevens besluiten, om ze door den druk gemeen te maaken, vooral, daar hy gischte, misschien te kunnen zeggen van zyne eerste Verhandeling:
Avia Piëridum peragro loca, nullius ante Trita solo.
en ook in zyne tweede eene geheel nieuwe opvatting ter beproevinge aan het publiek aan te bieden.
De Voorrede voor dit boek strekt voornaamlyk, om de belangrykheid der eerste Verhandeling tegen eenige vooronderstelde bedenkingen te beweeren, en gewaagt slechts met een enkel woord van de laatste, welke wy ook liefst afzonderlyk uitgegeven of in eenig Godgeleerd Magazyn ontmoet zouden hebben.
De eerste Verhandeling is in zes Hoofdstukken verdeeld; van welken wy een zaaklyk bericht zullen mededeelen. I. Over het geheel beloop des eersten deels van Genesis IX. De herstelling van het menschlyke geslacht na den Zondvloed was des Allerhoogsten wil. - Ter afweering van allen beletzel strekte het verlof om het dierenvleesch te eten, het welk vóór den Vloed niet gegeven schynt. - Ter voorkoming van alle wreedheid by het dierlyk voedzel werd verboden het vleesch te eten met zyn bloed, dat is, gelyk de Schryver meent, half leevendig, gelyk het verscheurende gedierte pleegt. - En ter waardeering en beveiliging bovenal van 's menschen leeven sloot de Godspraak met den eisch des bloeds van al, wie 's menschen bloed vergoot, en dat wel van de hand des menschen, van de hand eenes iegelyken zynes broeders, hebbende God den mensch gemaakt naar zynen beelde. II. Naarspooring van den zin dezer Wet. Dezelve spreekt van den mensch, maar beperkt zich natuurlyk aan den eenen kant tot den kwaaden wil, terwyl zy zich aan den anderen uitstrekt tot
| |
| |
allerleije wyzen van gewelddaadige doodveroorzaaking, zoo dat de enkele letter dezer wet niet stipt te volgen zy geweest. De straf des doodslagers is: zyn bloed zal door menschen vergoten worden. Dit is geene bloote voorzegging, gelyk barbeyrac meende, noch ook eene bloote verlofgeving voor den wreeker, waarop het begrip van grotius uitloopt, maar een stellig gebod voor de menschen in het algemeen, die nader bepaald worden, in des Schryvers zin, door de woorden, want God heeft den mensch naar zyn beeld gemaakt. Deze woorden wil voorda noch tot den verslagenen, noch tot den doodslager, maar tot den bloedwreeker hebben terug gebragt, wanneer de mensch naar Gods beeld de mensch in de maatschappy wordt, die eene Overheid verordent en het Rechterlyk gezag instelt, waardoor de Godheid zelve als vertegenwoordigd wordt. - Deze, voorzeker zeer kunstig gewende, opvatting wordt breedvoerig door den Schryver aangedrongen, en verdient alle opmerking, indien zy al geene zoo gave toestemming ontmoeten mag. - By dit Hoofdstuk is een Aanhangzel ten onderzoeke, of het jus gladii, of de magt over leeven en dood, met ter zydestelling dezer wet, door bloote opdragt der ingezetenen in handen der Overheid geraaken kunne: en dit is het, het welk voorda stellig ontkent, omdat geen mensch over zyn eigen leeven of dat van eenen anderen kan beschikken, - omdat de veiligheid der maatschappy niet noodzaaklyk de doodstraf op den manslag vordert, - en het beginzel alleen van rechtvaardige wedervergelding deze straf vereischt, welke eeniglyk aan God toekomt. De tegenbedenking, dat de Burger-overheid alzoo de doodstraf niet zou mogen stellen op eenig ander misdryf, het welk met den manslag niets gemeens heeft, wordt door voorda afgekeerd met aan te merken, dat de
drangreden: want God heeft den mensch naar zyn beeld gemaakt, de wysheid en gerechtigheid van Gods beeld toekent aan de menschelyke maatschappy, en haar alzoo in het algemeen het zwaard in handen stelt ter bevordering van orde, rust en veiligheid. Eene oplossing, echter, die ons toeschynt te veel te bewyzen voor den Schryver, omdat zy juist dat onderstelt, het geen zyne party gaarne aanneemt, dat den mensch in de maatschappy rechten toekomen uit den aard der maatschappy, welke niet in elken afzonderlyken individu kunnen vallen. Die eigen
| |
| |
aard der maatschappy en haarer overheid, welke, naar des Schryvers oordeel, het beeld Gods alhier genoemd wordt, behoeft dan toch geen byzonder verkregen rechtsgebied in eenig geval, daar zy het in allen geval, uit hoofde van dit Godsbeeld, van zelve bezit. III. Betoog van de blyvende en voortduurende kracht dezer Wet. Hier over is geschil onder de Geleerden. Zommigen bepaalen deze wet alleen tot den tyd van derzelver geving; anderen meest verbindende voor dien tyd: de meesten achten haar kracht altyd duurzaam. De eersten gronden hun begrip op de tydelyke nuttigheid der wet voor een op nieuw uit te breiden menschdom. De Schryver onderscheidt hier tegen, 1) Het gezag van het nut der wet, en beweert, dat het eerste onafhanglyk van het laatste stand houdt. 2) Deze wet is ook niet verzacht onder het volkryk Israël. 3) De vryheid van vleesch te eten bleef ook in kracht, schoon het herstel van den landbouw de noodzaaklykheid van dit verlof deed vervallen. 4) De veiligheid der maatschappy blyft altyd eene beslisschende vordering van deze wet. Ook zyn de menschen niet beter na dan vóór den Zondvloed geweest, en de misdaad blyft in zich zelve even groot, hoe zeer de staat der maatschappy verandere. Zelfs in kleene maatschappyen kan de doodstraf op den manslag nadeelig geacht worden, om dat dezelve haar ook een tweede lid doet verliezen. - Michaëlis schynt deze wet als eene les te houden voor alle maatschappyen, waaromtrend echter elke maatschappy eigene vrye wetgeving zou behouden: maar dit gevoelen wordt wedersproken, als in zich zelve vry tegenzeglyk. Uit alle welke wederleggingen het besluit getrokken wordt, dat deze wet dezelfde kracht door alle eeuwen behouden moet. IV. De blyvende en voortduurende kracht dezer Wet
nader betoogd en verdedigd. Haar doel, de beveiliging der maatschappy enz., is van eene blyvende natuur. Haar formulier is algemeen. Haar aandrang is altyd geldig, en zy mag alzoo Schriftuurlyk zoo wel, als Rechtsgeleerd, de ordonnantie Gods genoemd worden. - Nu worden de gronden voor het gevoelen van michaëlis breedvoerig wederlegd, en het besluit opgemaakt, dat dit voorbeeld toont, dat 'er waarlyk wetten zyn, die vrymagtig uit Gods welbehaagen voordvloeijen en aan het gansche menschdom gegeven zyn. Daar deze stelling thands vry algemeen wordt
| |
| |
verworpen, strekt hier een Aanhangzel ter staaving van dezelve. Grotius beweerde die stelling; zy werd eerst in een systema gebragt door thomasius, maar daarna door dezen zelfden wedersproken, gelyk ook door buddens, barbeyrac, otto, burlamaqui. De tegenwerping, dat zulke wetten niet aan alle menschen bekend zyn, wordt wedersproken, 1) Om dat zy aan adam en noach als Stamvaders des ganschen menschdoms gegeven zyn. 2) Wyl by deze stelling uitdruklyk voorbehouden wordt, voor zoo ver zy aan hetzelve slechts bekend zyn. - Een andere tegenbedenking, daarop gegrond, dat het algemeene nut de grond van zulke wetten zou moeten zyn, maar dat dit nut haar tot natuurlyke wetten maakt, wordt bestreeden door het vry algemeen - maar ook vry algemeen wedersproken - begrip, dat God zelf het einddoel is van alles, wat Hy wil en doet; en gestaafd door ezech. XX:25, waar gesproken wordt van inzettingen, die niet goed waren, ter kastyding gegeven - welk voorbeeld echter vry ongelukkig gekoozen schynt, daar toch kastydingen de verbetering en dus het nut des gekastyden ten einddoel hebben. - Het geen voords de Schryver wegens de onderwerping der vrouwe aan den man zegt, schynt even onbeslisschend, daar immers de aard der vrouwe en haar eigen nut tevens deze ondergeschiktheid vorderen. Even ongelukkig wordt ook de Euangelie-wet aangevoerd als een voorbeeld van wetten op Gods willekeur buiten de natuur gegrond, wyl de eigenlyke zedenleer, op welke het alhier aankomt, niets anders is, dan de leer der zuivere practische reden in haare hoogste volmaaktheid gesteld en slechts door Godlyk gezag aangedrongen en bemoedigd. V. Over het gebruik en de toepassing dezer Wet. Zy kan en moet niet
blindling worden gevolgd. Of is het vergieten van menschenbloed altyd misdaad? en is het doodslaan zonder bloedstorting vry van deze wet? Hy is schuldig, die met een kwaad hart zoodanige oorzaak is van den dood eenes anderen, dat op hem bloedschuld rust, - maar alle schuld is ook hier geen volle bloedschuld; schuld en ongeluk kunnen zamenlopen. Geprikkelde drift - onvoorzichtigheid - jeugd - en de dood op eene wonde gevolgd, die met tydige hulp niet doodlyk zou geweest zyn, of door een werktuig veroorzaakt, het geen nooit doodlyk geacht wordt -
| |
| |
maaken den Rechter verlegen met den letter der wet; of ook wel, andersom, een zamenloop van zeer groote schuld met zeer groot geluk, wanneer b.v. een pistool, iemand op de borst gezet, weigert. Het laatste wordt buiten de wet gesteld, schoon de wil hier voor God aan doodslag schuldig is. - De straf zelve op vergooten bloed is even bedenkelyk. Het bloed zal vergooten worden. Hoe? Wanneer? - Derhalven is de letter alleen van deze wet geenzins voldoende. Men behoort zich te houden aan den geest der wet en het oogmerk van den Wetgever. De letter zelf leidt ons op tot zekere evenredigheid tusschen misdaad en straf; dezelve toch spreekt van te lyden het geen eenen anderen aangedaan is. Die evenredigheid moet het richtsnoer zyn. Mozes zelf heeft alzoo uitzonderingen gemaakt, en verzachtingen bepaald. VI. Over het recht van Gratie, betrekkelyk tot Doodslag. Onderscheiding van Gratie, Remis en Pardon. Gratie, als eene tusschentreding der Hoogste magt ter stuiting van den loop of uitvoering der Justitie, wordt door den Schryver strydig geacht met het Godlyk gezag der Wet; zelfs strafverzachting, wanneer zy in dit geval tegen Justitie overstaat, schynt onraadzaam; doch rechterlyke Gratie, tegen vigueur van Justitie overstaande, en de straf maatigende naar de omstandigheden, is overeenkomstig met deze wet. - Remis is kwytschelding, eer 'er Sententie is gevallen; deze kwytschelding zonder voorgaand onderzoek is onbestaanbaar, maar na ryp overleg en rechterlyk onderzoek kan zy plichtmaatig zyn. Dit wordt opgehelderd door een artykel uit 's Lands Ordonnantieboek
van Friesland, Boek II. Tit. 14. welk artykel nader ontwikkeld wordt. - Het Pardon, het welk tusschen het vonnis en deszelfs exsecutie inkomt, en het welk der Hooge Overheid in menschelyke wetten voegt, houdt de Schryver onbestaanbaar met het Godlyke dezer wet; de Overheid is wel Gods beeld, maar niet God zelf, en voert wel gezag, maar niet over de Wet Gods, altyd volgends dezelve. - Dan alleen zou hetzelve bestaanbaar worden, wanneer 'er verdenking van een onrechtvaardige Sententie plaats vond. De voorbeelden uit de H. Schrift voor Pardon worden wedersproken. Caïn leefde vóór de Wet, en God zelf was Opperwetgever. David had na de Wet zyn Pardon aan God zelven te danken. - David zelf pardonneerde eens (2 sam.
| |
| |
XIV:6-11) maar by verrassching, en in eenen doodslag, vechtender hand geschied. Abolitie, eindelyk, die van alle vlek zuivert, is overal bestaanbaar, waar Gratie, Remis of Pardon bestaanbaar zyn. - Zoodanig is het beloop der eerste Verhandeling, wier schets wy voldoende achten ter aanwyzing van haaren belangryken aard, en ter aanduiding tevens, hoe in eenige voornaame gronden van des Heeren voorda's gevoelen alles nog niet zoo ganschelyk uitgemaakt of onwederspreekbaar beweezen kan geacht worden, als de alzins verdienstlyke Schryver zich schynt te hebben voorgesteld.
De tweede Verhandeling, over het Eeuwig Priesterschap van melchizedek, Hebr. VII:1-3, heeft, zonder verdeeling van Hoofdstukken, het volgende doorgaande beloop. Onder de verschillende gevoelens over melchizedek komen 'er twee voornaamlyk in aanmerking. Het eerste houdt den Zoon van God zelven voor melchizedek, die ten voorspel zyner toekomende menschwording aan abraham met een aangenomen ligchaam verscheen. Dit gevoelen van roëll, lampe, d'outrein en anderen is den Schryver onaannemelyk; omdat, 1) Genes. XIV. schyn noch schaduw heeft van zulk eene bloote verschyning, en de beteekenende kracht van den naam melchizedek, Koning der Gerechtigheid, geenen genoegzaamen grond tot zulk een vermoeden geeft, wyl men anders aan het wezenlyk bestaan van adonizedek, Heer der Gerechtigheid (jos. X:1.) als Koning van het zelfde Salem, naderhand Jerusalem geheeten, even zeer zou mogen twyfelen. 2) Het Priesterschap van christus wordt gezegd ingericht te zyn naar de ordening van melchizedek; en, zonder twee onderscheidene perzoonen aan te nemen, ligt hierin eene tegenzeglykheid. 3) Waarom zou ook alleen van het Priesterschap en niet van het Koningschap tevens van christus gesproken zyn, ter plaatze, waar deze vergelyking gemaakt wordt, indien christus zelf melchizedek geweest was? - Melchizedek was waarlyk een Mensch, een aardsch Koning van Jerusalem, buitengewoon van god tot Priester aangesteld en tot een voorbeeld van christus gemaakt: dit is het andere gevoelen, welks vasthouding de
verklaaring van Hebr. VII:1-3 zeer moeilyk maakt. Het 1 en 2 vaers is niet zoo bezwaarende, wyl zy slechts de over- | |
| |
zetting der eigen naamen melchizedek en Salem en derzelver toeëigening op den messias behelzen. Het 3 is het moeilyke. Het algemeen begrip van hun, die het laatst opgenoemd gevoelen willen vasthouden, is, dat alle uitdrukkingen, hier van melchizedek gebezigd, slechts het stilzwygen der Geschiedschryvers aanduiden omtrend alle de daarin voorkomende byzonderheden, zoodat zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtreekening niets meer beteekene, dan dat deszelfs vader, moeder en afkomst onbekend zyn; geen beginzel der dagen, noch einde des leevens hebbende, dan ook alleenlyk beteekenende, dat men noch van zyn egeboorte noch van zynen dood iet weet. Tegen deze opvatting heeft de Schryver groote zwaarigheid. Het stilzwygen van Geschiedschryvers kan kwaalyk eene nieuwe ordening uitleveren; en geen einde des leevens te hebben, schynt hem geene bloote onbekendheid van sterfdag te kunnen zyn, wyl 'er van hem getuigd wordt, dat hy leeft, volgends vs. 8. Elke der uitdrukkingen zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtreekening stryden, in des Schryvers oog, tegen deze opvatting, wyl zy wel onaanzienlyke afkomst beteekenen, maar hem nooit by eenen Griekschen Schryver in geval van onbekende afkomst zyn voorgekomen. Nog minder voegzaam oordeelt hy het, de woorden geen beginzel der dagen noch einde des leevens hebbende van onaangeteekenden geboorte- en sterf-dag te verstaan, het welk van zoo veele Aharonische Priesters plaats had, die echter allen door
paulus worden voorgesteld als menschen, die stierven en door den dood verhinderd werden altyd te blyven, en tegen wien melchizedek wordt overgesteld, daar hy, den Zoon Gods gelyk geworden, blyft een Priester in eeuwigheid. Deze woorden zouden dan ook al niet meer beteekenen, dan onze onkunde aan het einde van zyn Priesterambt, uit hoofde onzer onkunde zynes doods: maar dan mogt hy ook Koning in eeuwigheid heeten; dan waren ook alle andere Priesters, wier sterfdag onbekend is, Priesters in eeuwigheid; dan was de gansche vergelyking met christus ydel; dan mogt de gansche ordening van melchizedek belagchelyk geacht worden, en zyne gelykheid aan christus in deze ordening de wezenlykste ongelykheid heeren. - Anderen, de Hoogl. bonnet vooral, meenen daarom, dat slechts de Priesterlyke afkomst van mel- | |
| |
chizedek ontkend wordt in de eerste woorden, en dat door de laatsten alleen te kennen gegeven wordt, dat hy noch voorganger noch opvolger had. Ook dit gevoelen is den Schryver onaannemelyk. Hy vindt alle de uitdrukkingen des Apostels daartoe te raadzelachtig, te veelvuldig; elke derzelven blyft hem nog al meer beteekenende voorkomen, en de onderscheidene bevestigingen, door bonnet voor dit gevoelen aangevoerd, zyn hem onbeslisschende. Zelf stelt hy dan eindlyk zyne opvatting ter beproevinge voor, die hierop uitkomt. Niet zoo zeer de perzoon van melchizedek als byzonder zyne ordening is het punt der vergelyking, met oogmerk om aan te toonen, dat de eigenschappen van melchizedeks Priesterschap, even als die van christus, onderscheiden van - en verheven zyn boven - het
Aharonische Priesterschap. Zonder vader, zonder moeder zou dan zyn, zonder aangeweezen te hebben uit eerlyke en onberispelyke ouders en wel uit wettigen echt gebooren te zyn, het welk by het Aharonische moest vast staan. Zonder geslachtreekening is dan verder, zonder de afstamming uit den Stam van aharon, die almede vereischt werd by het Levitische Priesterschap, te doen blyken. Geen beginzel der dagen hebbende is voords zonder jaarbepaaling van dienstaanvaarding, die by de Leviten eenen ouderdom van 20 jaaren vorderde. Zonder einde des leevens schynt den Schryver niet anders te kunnen beteekenen, dan ongestorven, leevend ten hemel genomen, het welk paulus zou zeggen, dat van hem getuigd wordt, en in des Schryvers oog het beroep zou zyn op eene Joodsche overlevering, het welk in zyn oordeel tevens noodzaaklyk is tot zyn eeuwig Priesterschap. Ook dat Priesterschap heeft melchizedek nu nog en tot in eeuwigheid in den hemel, niet in bediening, maar in waardigheid: ‘zoodat wy langs dezen weg’ - dit zyn des Schryvers eigene woorden - ‘melchizedek hebben te beschouwen, als die, door zyne verplaatzing van de Aarde naar den Hemel, van de werkzaamheden en daadlyke bediening rustende geworden is, met behoud nogthands van de waardigheid: hy is dan in vollen nadruk salvo honore een rustend Priester, en het is met betrekking tot de behoudene waardigheid van Priester, dat hy gezegd wordt Priester te blyven in eeu- | |
| |
wigheid, het welk dan eindlyk op
eenen byzonder verheven luister- en eere-staat zal uitlopen.’ De vergelyking nu van christus met melchizedek volgt gemaklyk genoeg, waarna eindlyk nog een woord gezegd wordt, om te beweeren, dat christus ook naar zyne Godlyke natuur Priester is, in tegenstelling van het gevoelen van den Hoogl. bonnet; wyl toch de menschelyke natuur niet Priester en Offer kan te gelyk zyn; maar de Godlyke natuur de Priester kan geacht worden, die de menschelyke natuur offert op het altaar des Kruizes. - Wy laten dit keurige geschil gaarne voor den Hoogleeraar bonnet en den Heere voorda over; de eenvouwdige Euangelie-leer en de daar aan onderworpene voordragt van den Briefschryver aan de Hebreën heeft, in onze oogen, deze onderscheidingen niet noodig, by welken het ons even moeilyk zou worden ernstig te blyven als by den salvo honore emeritus-Priester melchizedek, zoo als hem de Heer voorda noemt. Des Schryvers voorstelling der overige byzonderheden van deszelfs Priesterschap zyn ons meer voldoende, dan wel nieuw voorgekomen, daar de Heer hesselink, in zyn Uitlegkundig Woordenboek, en oak in zyne Verhandeling over het Hooge-Priesterschap van J.C. by het Haagsche Genootschap, dezelfde opvatting, maar min uitvoerig, heeft voorgesteld. Dit echter schynt de Heer voorda niet te hebben geweten, wyl hy het onverganglyke van dit Priesterschap als dan niet zou hebben aangedrongen, zonder ten minsten de, in ons oog zoo veel betere, vertaaling van onoverganglyke, in plaats van onverganglyke, by dien Hoogleeraar, in aanmerking te nemen. - Wy wenschen met den Schryver, dat zyne aanleiding de alzins voldoende en geheel rondlopende
verklaaring dezer gansche Schriftplaatze eerlang ten gevolge hebbe.
|
|