Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |||||||||
‘dat van alle wetenschappen de Geschiedenis - wanneer men dezelve enkel tot de kennis der gebeurde zaaken bepaalt - ongetwyfeld die gene is, welke de minste inspanning van geest vereischt, maar tevens meer tot voldoening der nieuwsgierigheid verstrekt, dan tot nut van haaren beoefenaar of van de zamenleeving.’ Het is de volle kracht van deze aanmerking, welke alle uittrekzels der Geschiedenis, van het beste kort-begrip tot de dorste chronyk toe, drukt, en de zamenstelling van alle beknopte Geschiedenissen veel moeilyker maakt, dan van de uitvoerigsten, wanneer men zich een hooger doel, dan de voldoening der bloote nieuwsgierigheid, voorstelt. De uitvoerige Geschiedschryver zy, vooral daar het de oude Geschiedenissen van Rome geldt, slechts trouw en onpartydig, zyn bloot verhaal zal den opmerkzaamen Lezer in staat stellen, om menschen en zaaken, niet slechts by naamen te leeren kennen, maar naar waarheid te beoordeelen, en zich eenen schat van menschenkennis, staatkunde en goed beleid te verzamelen, uit welken hy eene wysheid des leevens zal voordbrengen, welke hem geene wysbegeerte of zedenleer immer kunnen bieden. De Kortbegrip-schryver, daar tegen, heeft aan trouw en onpartydigheid niet genoeg, maar behoeft een schrander oordeel, om het noodige te schiften van het min noodzaaklyke, om de perzoonen en zaaken zelf zich voor te stellen, gelyk zy zich aan hem in de uitvoerige verhaalen der Ouden vertoonen, en ze zynen Lezer met enkelde trekken juist zoo kennelyk te maaken, als zy hem zelven uit de volledigste beschryving geworden zyn. Dit laatste bleef altyd onuitvoerlyk voor hun, die zich in hunne Geschiedenissen volledigheid zonder uitvoerigheid voorstelden. Zelve niet beslisschende over perzoonen en zaaken, zyn hunne Lezers buiten staat tot een volkomen eigen oordeel, het welk de kennis van byzonderheden vordert; of zelve uitspraak doende, moet zelfs hun grondigst oordeel zich den schyn des eigendunkelyken gezags getroosten, wyl het den Lezer al weder aan kennis van byzonderheden blyft ontbreken, om dit oordeel behoorlyk te waardeeren. Dit gebrek in allen eigenlyken Kort-begrip der Geschiedenissen, het welk echter tegen een ander der uitvoerige Schryvers overstaat, dat de uitgebreidheid van derzelver Werken te veel tyds ter beöefening, dan de jeugd, te | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
veel gelds ter verkryging, dan de gemeene man, aan dezelve kan besteeden, heeft veelen eenen middenweg doen zoeken, dien zommigen niet geheel ongelukkig gevonden hebben, in de opoffering der volledigheid omtrend alle perzoonen en zaaken aan eene meerdere uitvoerigheid in zommigen, die of over het algemeen, of tot eenig byzonder doel, van grooter aangelegenheid waren. Men had in echard over dorre volledigheid geklaagd; tailhiè volgde den middenweg, dien fleuri had aangeweezen; vertot gaf een voorbeeld van het staatkundige gebruik der Romeinsche Geschiedenissen in zyne beschryving der Staats-omwentelingen van Rome; guischardt wees den weg, om dezelfde Geschiedenissen ten krygsgebruik te doen dienen; goldsmith slaagde meesterlyk in de charakteristieke voordragt voor de jeugd; ferguson verbond veel van dit alles; - allen, echter, kunnen zy voor de eigenlyke Geschiedkunde niet meer dan wegwyzers geacht worden in het ruime veld der uitvoerige geschiedenissen zelve, en willen zelve ook als zoodanig slechts geacht zyn. De ongenoemde Schryver van deze beknopte Geschiedenis van Rome heeft zich den middenstand van burgers, wien het aan tyd en geld ontbreekt om gebruik te maaken van den uitgebreiden letterarbeid van den Heere stuart in dit vak, ten publiek gekoozen, en, gelyk hy zegt, ‘getracht volledig te zyn, en niets over te slaan dat van eenig wezenlyk belang moest gerekend worden, met zorgvuldige vermyding eener te groote uitvoerigheid in de opgave der gebeurenissen.’ Dit scheen men in zyn oog aan eene zoo talryke klasse van lieden verschuldigd. Zonder nu de vraag te willen opperen, in hoe verre de kennis der Romeinsche Geschiedenis eene behoefte voor den gemeenen man zou mogen heeten, staat het thands aan ons, verslag te doen van de wyze, waarop de Schryver aan dit doel beandwoordt, en te oordeelen, in hoe verre hy het moeilyke zyner taake overwonnen hebbe. Rome onder de Koningen, onder de Gemeenebestregeering en onder de Keizers, is de natuurlyke hoofdverdeeling der Romeinsche Geschiedenis. Dezelve volgende, komt de Schryver de onevenredigheid dier deelen te gemoet door onderdeelen, als hoofdstukken der twee laatste deelen; terwyl het eerste geene verdeeling, | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
om deszelfs kortheid, behoeft. Het geheele Werk stelt hy zich voor, in vier Boekdeelen, aan het tegenwoordige gelyk, te zullen kunnen bevatten; en hy belooft eene algemeene Kaart by het tweede Deel, ‘ten gevalle van zulke Lezers, als het nuttig gebruik daarvan tot beter verstand der geschiedenis weten te waardeeren.’ Dit eerste Deel levert ons, na den oorsprong en eerste bevolking van Rome vermeld te hebben, de Iste Afdeeling; Romeinsche Geschiedenis geduurende de Koninglyke heerschappy, en van de IIde Afdeeling, Romeinsche Geschiedenis geduurende de Gemeenebest-regeering, het Iste Hoofdstuk; Van de oprichting van het Gemeenebest tot den dood van coriolanus. Het 2de Hoofdstuk; Van den dood van coriolanus tot aan den Vejischen oorlog; en het 3de Hoofdstuk; Van het begin van den Vejischen oorlog tot aan de herbouwing der Stad Rome na derzelver plundering door de Galliërs. De geschiedenis van den oorsprong en eerste bevolking van Rome wordt door den Schryver niet blootlyk als onzeker opgegeven, maar met byzondere vermelding van de gissing van den Eerw. g. bruining, als of numa pompilius de eerste Koning geweest zou zyn van Rome, het welk dien naam in den Trojaanschen Kryg reeds gevoerd, maar zich laater met twee andere gehuchten tot eene beslootene Stad van haaren eigen naam zou vereenigd hebben; en dit gevoelen komt den Schryver niet ontbloot voor van redenen, welke voor deszelfs waarschynlykheid pleiten (bl. 4.) Wy herinneren ons wel, dat stuart 'er eenmaal melding van gemaakt heeft by den even duisteren oorsprong van Carthago, als een voorbeeld, hoe de verbeelding in zulke gevallen gissingen vormt, van welken de Ouden, zoo veele Eeuwen nader by de waarheid, niet gedroomd hebben; doch zonder ons hier over uit te laten, merken wy alleen op, dat de aanhaaling van dit gevoelen van den Eerw. g. bruining, met bygevoegde uitschryving van den breeden tytel zynes geschrifts, de eenige aanhaaling is, welke wy van eenigen ouden of nieuwen Schryver in dit gansche Boekdeel hebben gevonden, het welk eenige gissing by ons naar den Schryver van dit Werk zou kunnen voordbrengen, indien wy de oorspronglykheid van den geest diens mans niet beter kenden, om van zyne hand, het | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
geen wy nu vonden, een doorgaand uittrekzel te verwachten van de Romeinsche Geschiedenissen van stuart. Als zoodanig is ons dit Werk voorgekomen, by de vergelyking met de drie eerste Deelen en het begin des vierden Deels van dat Werk; schier overal dezelfde rangschikking der zaaken, meestal dezelfde oordeelvellingen, dikwyls dezelfde woorden, ja gansche volzinnen volkomen gelyk aantreffende. Eigene vergelyking moet anderen hiervan overtuigen; eenige staalen, echter, zullen wy ter staaving van het laatste bybrengen. In het geval van de geschondene lucretia
Na de doodstraf zyner Zoonen zegt brutus
| |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
By het geschil over de Landeryverdeeling heeft de Gemeentsman rabulejus deze woorden
Hoe vereerend het nu voor den Heere stuart zyn mag, dat een Schryver, wien het zelven aan geene bekwaamheden tot eigen werk en eigen styl schynt te ontbreken, hem overal, zonder eenige afwyking schier, ten minsten zonder eenige tegenspraak, op het spoor volgt, en dikwyls zyne uitdrukkingen, zomtyds zynen ganschen styl overneemt, - de lof, dien deze Schryver, in zyn Voorbericht, aan de volledigheid, naauwkeurigheid, net- en sierlykheid van deszelfs letterarbeid geeft, is eene schraale dankerkendnis voor al het ontleende uit dien arbeid, waarvan niet één woord wordt gewaagd, en het geen alzoo den naam van eene letterdievery mag dragen, die den Uitgever even min als den Schryver tot eenige eer kan verstrekken, maar die eene openlyke ten toon stelling vordert, op dat dergelyke handelwyze alle, reeds zoo zeldzaam gewordene, groote ondernemingen in ons kleene Gemeenebest der Letteren niet weêrhoude of verydele. Wy gewaagden reeds met eenigen lof van 's Schryvers eigene bekwaamheden en styl. Wy willen dien, wegens het tegen hem ingebragte, niet terug nemen. Zyne beknopte Geschiedenis is gelukkig genoeg bewerkt; wy wenschten echter in dezelve mindere volledigheid, dan uitvoerigheid in het voornaame. De Kantteekeningen verdringen elkanderen dikwyls, ten blyke der veele zaaken, die even aangeroerd worden, en dan beter voorbygegaan waren. Inzonderheid missen wy het charakteristieke der Geschiedenissen van stuart, het welk dezelven zoo belangwekkend maakt; wy vinden wel aan den kant vermeld, by voorbeeld, Charakter van brutus, op bl. 142, maar in den tekst niet meer, dan: ‘Brutus, met recht gehouden voor | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
den Grondlegger van Rome's vryheid; een man, die in weinig maanden zaaken had tot stand gebragt, welke een geheelen leeftyd scheenen te vereischen.’ Zoo vinden wy ook aan den kant wel, Aanmerkingen over de regeering der Tienmannen, op bl. 343, maar in den tekst slechts: ‘Dus eindigde het tienmansbestuur, dat de staatkunde één der opmerklykste tydperken verschaft om nuttige aanmerkingen te maaken, zoo omtrend de gebreken in dit bestuur zelven, waardoor het zyn eigen ondergang zoo spoedig berokkende, als ten aanzien der wyze wetten, waar aan het den oorsprong gaf;’ latende de Schryver alzoo in het geval van brutus de vraag juist over: ‘welk charakter was het, het welk dit alles verrichten kon?’ - en in dat der Tienmannen: ‘waar zyn nu de aanmerkingen, welken gy ons belooft, en dien gy alleen zegt, dat gemaakt kunnen worden?’ - De styl, eindlyk, blyven wy, over het geheel, goed noemen: maar doorgaands heeft dezelve te veel deelwoorden in gebruik, en te weinig kleenere zinscheidingen. ‘Mezentius, Koning der Tyrrhenen, beducht voor de aanwassende magt der Latynen, nu met de Trojanen vermeerderd, zich met de Rutulers vereenigd hebbende, vatteden deeze andermaal de wapenen op; doch werden na een hardnekkig gevecht andermaal geslagen.’ By dit staaltjen van het eerste op bl. 6. nemen wy 'er een van het laatste op bl. 271. ‘Gedurende deeze bezoeking ondernamen Romes nog zoo onlangs vernederde vyanden, eerst deszelfs bondgenooten aan te vallen, en toen deeze in derzelver besloten Steden hunne woede ontweeken de landen rondom de geteisterde Stad te verwoesten.’ |
|