Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Bybel-oeffeningen, Bedenkingen, Gissingen, Wenken; byzonder over Gods groot ontwerp en laatste doeleinde, in zynen, met het Menschdom, gehoudenen weg. Door W.E. De Perponcher. 1ste Stuk O.T. 2de Stuk N.T. Te Utrecht, by de Wed. J. van Schoonhoven, 1803. In gr. 8vo. Te zamen 627 bl.De kundige Schryver geeft, in de Voorrede van dit Werk, verslag van het voornaame doel, welk hy zich daarmede, ten vervolge van andere door hem van tyd tot tyd uitgegeevene schriften, betreffende Godgeleerde onderwerpen, voorgesteld heeft. ‘Toen ik,’ zegt hy hoofdzaakelyk, ‘myne Beschouwende Godgeleerdheid vervaardigd hadGa naar voetnoot(*) bleeven my eenige bedenkingen over, raakende Gods laatste en eindelyke bedoelingen, in zynen weg, met het menschdom gehouden. - In myne sedert uitgegeevene OverdenkingenGa naar voetnoot(†) gaf ik enkele wenken, wegens myne gissingen en uitzichten, raakende dit onderwerp. Een toevallig gesprek bragt my, niet lang daarna, op het denkbeeld, om de uitkomst myner onderzoekingen, waarneemingen en ervarenissen, betreffende ons zelven, en het geen ons, op deze waereld, omringt, in één aaneengeschakeld geheel, samen te voegen, en te brengen tot een besluit, over den aart van onzen tegenwoordigen toestand, en onze bestemming, op deze aarde. Hieruit werd myn Wysgeer der Natuur en der Openbaaring geboorenGa naar voetnoot(‡). - Vervolgends nam ik eene proeve, om hiervan de toepassing te maaken op een der wysgeerigste Boeken van den Bybel, en dit bragt myne korte omschryving van den Prediker in weezenGa naar voetnoot(§). - Toen ging ik over, om die zelfde proeve op ons Theologisch leerstelsel te neemen, in mynen Zuidbevelandschen DorpsleeraarGa naar voetnoot(**). - Eindelyk waagde ik de onderneeming, om den Bybel van voo- | |
[pagina 370]
| |
ren af aan door te leezen, naar die orde des tyds, voor zoo veel 't Oude Testament betreft, waartoe een ieder van deszelfs boeken behoort, ten einde daardoor de eigene en oorspronklyke ontwikkeling van denkbeelden, in dit Godlyk Boek, des te beter te kunnen vatten, nagaan en volgen, terwyl ik, onder dit doorleezen, alles telkens terug bragt tot het oogpunt dier bedenkingen, die ik my zelven oplossen wilde; en zulks, met ter zyde stelling van alle menschlyke leerstelsels, opdat ik zien mogt, waartoe een, zoo veel mogelyk, onbevooroordeeld onderzoek my, ten dezen opzichte, brengen mogt, en of myne gronden en uitzichten, ook op den geheelen inhoud des Bybels, zouden kunnen toepasselyk gemaakt worden. En hieruit zyn nu deze Bybel-oeffeningen ontstaan.’ Zy behelzen in zich eene verzameling van aanmerkingen over zeer veele Bybelplaatzen, die hem, onder 't leezen, zyn toegescheenen tot het gemaakt ontwerp te behooren. Alleen de Openbaaring van Johannes heeft hy onaangeroerd gelaaten, wyl hy bekent, dit Boek niet te verstaan. Op veele plaatzen heeft hy zich vry stellig uitgedrukt, maar wil evenwel geene zaaken of bewyzen, hoe klaar en overtuigend hem ook sommige opvattingen en inzichten mogen voorkomen, voor iets meer, dan bedenkingen, gissingen en wenken, opgeeven. Men zal, in deze Bybel-oefeningen, veele overbekende dingen aantreffen. Evenwel is het oogpunt, waarin de kundige Schryver dezelven doorgaands plaatst, en de wyze, waarop hy ze ter neder stelt, hem byzonder eigen, en regt geschikt, om de aandacht der Leezers van 's Mans Schriften, die ook dit Werk greetig zullen in handen neemen, op eene aangenaame wyze, gaande te houden. Sommige aanteekeningen zyn wat omslachtig, zoo als, by voorbeeld, op den 8sten Psalm, eene breede uitweiding over den Starrenhemel. Meestal houdt de Heer perponcher, gelyk in vorige Schriften, vast aan de leerwyze van het Kerkgenootschap, waartoe hy behoort. Hy verklaart zich, b.v., rondelyk voor de leer der aangebragte Verzoening door Jesus Christus, die der werkingen van den Heiligen Geest, en den aankleeve van die. In 't Oude Test. vindt hy duidelyke voetstappen van erkentenis der leere van de onsterflykheid der zielen, de opstanding en het toekomend oordeel. Allerwege straalt echter 's mans | |
[pagina 371]
| |
liberale denkwyze door over anders gevoelenden. Hy is 'er zeer verre af, om uit den Bybel iets, tot vaststelling van het toekomend ongeluk van hun, die nimmer kennis van den geopenbaarden Godsdienst gekregen hebben, te willen beweeren. Ten aanzien van de leer der goddelyke straffen, komt hy openlyk uit voor eene leiding van gedachten, die van de meest aangenomene in zyn Kerkgenootschap geheel afwykt. Hy verdedigt ten sterksten het gevoelen van hun, die oordeelen, dat in de goddelyke straffen altyd de verbetering der gestraften beöogd wordt, en verzet zich telkens, met veel vrymoedigheid, tegen de eeuwigduurendheid der straffen in het toekomend leeven. De sterkste bewyzen, die daarvoor schynen te pleiten, worden door hem onvoldoende gerekend. Hy verwacht, dat niet slechts alle menschen, maar zelfs alle schepselen, zonder onderscheid van aart of geslacht, eenmaal gelukkig zyn zullen, zoo ver hunne vatbaarheid dit zal toelaaten ‘Ja! eens,’ zegt hy bl. 497, ‘zal 'er, in 't ruim Heelal, geen schepsel zyn, aan 't welke niet zal blyken, dat de Schepper aan 't zelve, in zyne liefde, in zyne weldaadige, zaligende liefde, heeft gedacht. Dan zal 'er, in 't einde, ook geen schepsel zyn, dat niet juichen zal, in de heerlyke weldaad van, door Hem, tot aanzyn te zyn geroepen; ja alle misklank zal, in de gantsche schepping, zwygen.’ 't Woord eeuwig, van goddelyke straffen gebruikt, drukt, zynes oordeels, alleenlyk eene geduurzaamheid uit, waarvan 't einde ons onbekend is. Alle beloften en bedreigingen zyn voorwaardelyk, al is de voorwaardelyke bepaling niet uitgedrukt. In de spreekwyzen van een worm, die niet sterft, en een vuur, dat niet uitgebluscht wordt, is slechts eene algemeene aanduiding van de zwaare straf der godloozen, die zoo lang zal duuren, tot dat zy haare uitwerking verricht heeft, en aan het oogmerk, waartoe zy aangedaan was, voldaan is. Zy zal geheel afhangen van des Richters welbehaagen, die zich genegen verklaard heeft, om alle menschen te behouden. Onder andere van 't gewoone min of meer afwykende stellingen, is ook, 't geen wy op Ps. 67 aantreffen: ‘Op deze aarde heeft ieder volk zyne byzondere opvoeding, zyne byzondere leiding, die het tot deszelfs byzondere bestemming brengt. En daarby houdt de Voorzienigheid, omtrent elk hunner, haaren byzon- | |
[pagina 372]
| |
deren gang, onder anderen ook, in de toedeeling van vooren tegenspoed, van belooning en straf. Somtyds volgt reeds in dit leeven de juist geëvenredigde vergelding. - Hoe zeer men 't Huis van Bourbon, in deszelfs ongeluk, eerbiedige, is het echter niet te ontkennen, dat, onder de laatste Vorsten uit het zelve, het bederf in Zeden en Godsdienst, ja allerlei misdryf zelfs, by eene geheele en openlyke verzaaking, of verlaating van alle goede grondbeginselen, in Parys, aan 't Hof, ja gedeeltelyk ook in 't Vorstelyk huis, tot den hoogsten trap geklommen waren. - In welk een kort oogenblik zagen wy het groot gevaarte der Fransche Monarchy tot den allerlaagsten trap van ramp en vernedering nederstorten! - Hoe veele honderdvoudige, ja duizendmaal honderdvoudige slachtofferanden moesten 'er, rondom het vergeefsch verborgen graf van den laatsten, als mensch, zoo eerbiedwaardigen Koning, vallen!’ enz. - En wat laager: ‘Doch niet altoos volgt de straf den misstap zoo onmiddelyk op de hielen. Somtyds verloopt 'er een lange tyd tusschen beiden. - Waren, in onze dagen, de dood van Oldenbarneveld, de vervolging der Arminiaanschgezinden, de gevangenis der zoogenaamde Loevesteinsche Heeren vergeeten? Of hebben deze gebeurtenissen hunnen invloed ook nog tot op onze jongste beroerten uitgestrekt? Ja is 'er niet somtyds ook een soort van wedervergelding, in 't bestier der Voorzienigheid, te vermoeden, by gebeurtenissen, die nog minder onmiddelyk samenhangen? Men vergelyke de wyze, waarop wy Ceylon op de Portugeezen veroverden, geduurende hunne omwenteling, ter herstelling van den troon, met die, waarop wy deze ryke bezitting, geduurende onze jongste omwenteling, zyn kwyt geraakt. Men erinnere zich, hoe wy, eertyds in nood zynde, Maastricht aan Spanje, by plechtig verdrag, beloofden af te staan; hoe wy, gedeeltelyk door dat zelfde ryk, uit den nood gered, dezen afstand weigerden; en welke moeielykheden ons, wegens deze nu geheel verlorene vesting, niet zeer lang geleden, door den Keizer zyn aangedaan, en wat het ons gekost hebbe. De overtocht onzer Vloot naar Engeland, om 't Huis van Stuart aan te tasten; en de wyze, waarop wy, in onze dagen, 't Hoofd onzer vorige regeering naar dat zelfde land zagen wyken.’ |
|