Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verklaring van den Brief aan de Hebreen, door G. Bonnet, Doctor en Professor der H. Godgeleerdheid, en Academie - Prediker te Utrecht. Xde en laatste Deel. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1802. In gr. 8vo. Met het Register 455 bl. behalven eene Voorrede van XLII bl.De Voorrede, door den Hoog-eerwaardigen Schryver voor dit laatste Deel zyner Verklaaringe geplaatst, is bykans geheel ingericht ter wederlegginge van de aanmerkingen, op sommige gedeelten van zyn Werk gemaakt in de Vaderlandsche Letteroefeningen. Wel spreekt hy eerstGa naar voetnoot(*) van Recensenten, die van hem verschillen, in het algemeen; maar alle vervolgens door hem bygebragte voorbeelden zyn ontleend uit ons MaandwerkGa naar voetnoot(†). Hy verdedigt zich tegen hetgeen wy aangemerkt hebben op deeze en geene zyner stellingen en gezegden. Hy doet zulks met bescheidenheid; en wy vertrouwen daarom, dat hy het ons niet kwalyk zal neemen, indien zyne verdediging ons niet overtuige van aangedaan ongelyk; gelyk wy hem niet doen, dat onze aanmerkingen hem niet van gedachten doen veranderen. Ons oogmerk is niet, met hem in eenen pennestryd te treeden. Behalven de onaangenaamheden daarvan, behoort een Maandwerk als het onze niet tot een Twistschrift te verbasteren. Hierby komt nog, dat wy, om des Hoogleeraars verdediging recht te toetzen, | |
[pagina 362]
| |
veel grootere ruimte zouden noodig hebben dan de weinige bladzyden, welke wy aan eenen enkelen Schryver kunnen toewyden. Evenwel oordeelen wy, omtrent de voornaamste byzonderheden, zo den Geleerden bonnet, als onzen overigen Leezeren, zo beknopt ons mogelyk is, eenige opheldering te moeten geeven. 1. Tegen hetgeen in de Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot(*) gezegd is aangaande zekere stellingen des Schryvers, als, schoon tegen deszelfs oogmerk, de Leer der Roomsche Kerke, raakende de mondelyke Overleveringen, begunstigende, beroept zich de Heer bonnetGa naar voetnoot(†), zo op het verschil van de soort der Overleveringen, als op het onderscheid van de tyden, waartoe zy behooren. Wy zien niet, dat een van beiden iets tot de zaak doet. De vraag is alleen, of de geheugenis van gebeurde zaaken, door enkel mondelyke overlevering, met genoegzaame zekerheid, getrouwlyk, zonder byvoeging of verminking, kan bewaard worden, om, na verloop van etlyke eeuwen, volkomen geloof te verdienen: en, indien men de mogelykheid hiervan al wilde toestaan, of wy dan van de Echtheid en Onvervalschtheid van eenige byzondere Overlevering voldoende bewyzen hebben. Wy willen niet ontkennen, dat de oude Propheeten veele mondelyke onderrichtingen hebben gegeven buiten die, welke in hunne overgebleven Schriften voorhanden zyn. Hetzelfde ontkennen wy ook niet van de Apostelen. Maar, gelyk wy tegen de Roomsche Kerk beweeren, dat enkel mondelyke overlevering niet genoeg is om ons iets als Apostolische Leer te doen aanneemen, indien niet van elders overtuigelyk blyke, dat het weezenlyk van de Apostelen afkomstig zy, zo denken wy ook niets voor Propheetische Overlevering te moeten houden, dan hetgeen uit de Schriften der Propheeten, of des N. Verbonds, blykt door hun overgeleverd te zyn. De vraag is eenvoudig, of het Voorstel: De Apostelen, of de Propheeten, hebben dit of dat geleerd: op enkel mondelyke overlevering met gegrond vertrouwen kan geloofd worden? Die vraag beantwoorden wy ontkennende, in het eene geval zo wel als in het | |
[pagina 363]
| |
andere, en denken zo te moeten doen, indien wy in een van beiden zo antwoorden en onszelven willen gelyk blyven. 2. Op eene andere plaatsGa naar voetnoot(*) beschuldigt de Heer bonnet den Recensent van laakbaare onoplettendheid, en zegt, dat deszelfs Recensie geheel niet te pas komt. De Leezer oordeele. By Hebr. II:3. had de Schryver gevraagd, hoe de verwaarloozer van de Leere des Euangeliums zoude ontvlieden, en wat 'er tot deszelfs verschooning in te brengen ware; of het dier Leere aan duidelykheid, aan gezach, of aan zekerheid ontbrak? De Recensent oordeelde, dat nog ééne vraag hierby moest geweest zyn, of het naamelyk deezen verwaarloozer ook ontbrak aan die inwendige werking van den H. Geest, zonder welke niemand [t.w. volgens de Leer der Hervormde Kerke] de uitwendige roeping kan gehoorzaamenGa naar voetnoot(†)? - Sprak de Heer bonnet ter dier plaatze van onbekeerde menschen, zo als hy ze hier noemt; deezen ontbrak zekerlyk dat allernoodigste vereischte, die krachtdaadige roeping, welke zy alleen van God konden ontvangen, en zonder welke noch duidelykheid, noch gezag, noch zekerheid der Leere iets konden uitwerken. Deezen konden dit gemis, waartoe zy niets gedaan hadden, zekerlyk tot hunne verschooning inbrengen. - Maar had de Hoogleeraar het oog op waare Christenen, zo als hy zich hier uitdrukt; omtrent deezen zien wy niet, hoe de vraag van den Gewyden Schryver, indien men het stelsel van den Heer bonnet volgt, kan te pas komen. Naar den mensch, of, volgens de uitdrukking van den Hoogleeraar, naar des Apostels ingevallig voorstel, kunnen zy wel deeze zaligheid verwaarloozen; maar nooit zullen zy het doen: Gods Genade bewaart hen daartegen. Hoe komen dan alle die uitroepende vraagen te pas, over de onverschoonbaare schuld des afvals van iemand, die nooit zal, en, naar Gods besluit, nooit kan afvallen? 3. De volgende aanmerkingGa naar voetnoot(‡) stappen wy over, als betreffende enkel den Letterkundigen zin eener plaatze, waaromtrent de Schryver erkent voordeezen met ons van één gevoelen geweest te zyn. Hy is naderhand | |
[pagina 364]
| |
van gedachten veranderd, maar zal ons, zo wy hoopen, niet kwalyk neemen, dat wy, vooralsnog, by de onze blyven. 4. De Hoogleeraar zegtGa naar voetnoot(*), dat wy geene reden geeven van onze twyffeling, of zyne bepaaling van eene conscientie der zonde te hebben, als betekenende ‘overtuigd te zyn, of, dat de zonden niet vergeven, of, dat de zonden, als nog, niet verzoend zyn,’ volkomen juist zy. Gaarne wil de Recensent zich nader verklaaren. De Heer bonnet zal, gelyk hy zich verbeeldt, toestaan, dat 'er geene vergeeving van zonde is, zonder verzoeninge; en dan begrypt de Recensent niet, hoe des Professors alternatief te pas kome. Die overtuigd is, dat zyne zonden vergeven zyn, moet ook overtuigd zyn, dat zy verzoend zyn, of immers, dat God een middel ter verzoeninge heeft verordend, hetgeen ter zyner tyd zo zeker die verzoening zal bewerken, als of zy nu reeds ware. 5. Vooral moet dit plaats hebben, indien de offeranden, zo als de Schryver oordeelt, ‘van de vroegste tyden af ... uitzicht hadden op den messias, die, door eene volmaakte offerande, de zonde eens waarlyk verzoenen zouGa naar voetnoot(†).’ Wy hadden hieromtrent onze twyffeling te kennen gegeven, V.L.O. voor 1800, bl. 447, en ons daarover te vooren reeds eenigzins breeder verklaardGa naar voetnoot(‡). De Heer bonnet is van andere gedachten. Dit staat hem zekerlyk vry. Maar hy beschuldigt ons van het maaken eener verkeerde sluitreden, wanneer wy dus redenkavelen: ‘De eerste menschen konden dit oogmerk der offeranden niet anders kennen dan door Godlyke Openbaaringe. Maar nergens vinden wy, dat hun die Openbaaring gegeven zy. Derhalven hebben wy geen blyk, dat zy die kennis bezaten.’ Hier, zegt hy, had de Recensent moeten schryven: ‘Derhalven hebben de eerste menschen geen kennis gehad van dat oogmerk der offerandenGa naar voetnoot(§)’. Hierover verwonderen wy ons. Immers weet de Heer bonnet, om in de taal der Logica te | |
[pagina 365]
| |
spreeken, dat de conclusie van eenen Syllogismus rooit meer kan behelzen dan in de praemissen ligt. Hadden wy ons besluit opgemaakt, zo als de Hoogleeraar het begeert, dan moest ons tweede voorstel, of de Minor, stellig geweest zyn: Maar den eersten menschen is eene zulke Openbaaring niet gegeven. Maar zo beslissende verkoos de Recensent niet te spreeken. Te vrede met zyne onkunde te betuigen, laat hy den sterker verzekerenden toon voor hun, die zich verbeelden meer te weeten. - Het voorbeeld van de kennis der Scheppinge, welke de menschen in de vroegste tyden gehad hebbenGa naar voetnoot(*), komt hem voor niet zeer gelukkig gekozen te zyn. Zekerlyk konden zy die kundigheid niet anders bekomen dan door Openbaaringe; maar dat zy dezelve gehad hebben, is duidelyk uit het verhaal van moses; en hieruit besluiten wy, dat hun inderdaad die Openbaaring gegeven zy, schoon het nergens met ronde woorden gezegd worde. Zo ook, indien men konde toonen, dat de vroegste menschen van het gemelde uitzicht kennis hadden, zouden wy moeten toestaan, dat zy het door Godlyke Openbaaringe hadden bekomen. Maar zolang het eerste niet geschiedt, is een enkel waarom niet? tot afdoening der zaak niet genoeg. 6. Over het geval van jacob en esauGa naar voetnoot(†) kan de Leezer, indien hy zulks verkiest, het gevoelen van niemeyer, waartoe wy reeds gewezen hebbenGa naar voetnoot(‡), vergelyken met dat van den Heere bonnet. Wy willen 'er niet verder van spreeken. Verschil van gedachten zal omtrent deeze onderwerpen altoos plaats hebben. - Zo ook zullen wy ons niet ophouden by de schoonheid van moses; schoon wy nimmer geweten hebben, dat iets ongewoons, iets groots, iets bovennatuurlyks, iets godlyksGa naar voetnoot(§), woorden waren van eenerlei betekenis. 7. Wy hadden ons leedweezen te kennen gegevenGa naar voetnoot(**) over eene uitdrukking des Schryvers, waarin hy de hoedanigheid van Christenen schynt te weigeren aan de geenen, ‘die eenige der [naar zyne gedachten] aangelegenste leerstukken van den Christelyken Godsdienst lo- | |
[pagina 366]
| |
chenen;’ en by die gelegenheid onze afkeerigheid betuigd van het oordeelen van anderen. - De Schryver vraagt ons, of wy zelven, wanneer wy gelooven, dat sommigen in eenig opzicht dwaalen, ‘dan ons oordeel niet over hen gebruikenGa naar voetnoot(*)?’ Wy antwoorden, neen. Wel gaat ons oordeel over hunne gevoelens; maar niet over hunne persoonen. Wy wachten ons van te beslissen, dat dwaalingen, raakende zaaken, die niet volkomen duidelyk geleerd worden, hen buiten het Christendom sluiten. - Wy hadden gedacht, dat de Hoogleeraar, spreekende van de aangelegenste leerstukken van den Christelyken Godsdienst, byzonderlyk doelde op de Leer der Hervormde Kerke. Maar hy verklaart zich hierover, dat hy 'er door verstaat de Leer der Protestantsche Kerken in het algemeen, zo als dezelve hier en elders oprechtlyk, naar inhoud der byzondere formulieren, beleden wordtGa naar voetnoot(†). Wy danken hem voor zyne onderrichting. Nogthans had hy wel mogen zeggen, hoe ver hy de benaaming van Protestanten uitstrekke; of hy daaronder begrype de Fransche Hervormden, de Remonstranten, de Doopsgezinden, enz. dan ze enkel bepaale tot Hervormden der oude Geneefsche en Nederduitsche Kerken, en tot Lutherschen. Voor de Remonstranten en Doopsgezinden vreezen wy, daar deezen zich doorgaans houden buiten de banden van menschlyke formulieren. - Eindelyk vraagt de Hoogleeraar, of wy door het niet eens zyn met de Hervormde [of liever Protestantsche] Kerken omtrent de Leer van den Vader, den Zoon, en den H. Geest, verstaan het ontkennen van de leere der aanbiddelyke Drieëenheid, van de leere der Voldoening, enz.; en maakt dan geene zwaarigheid om zyne toestemming te geeven aan het oordeel van grotius, die in eenen brief aan walaeus van deeze lieden zegt, dat zy, zoveel hy zien kon, het Christendom in naam behouden, maar met de daad verwoestenGa naar voetnoot(‡). Voor grotius hebben wy de | |
[pagina 367]
| |
grootste hoogachting; maar hy was een mensch en kon feilen. Doch wat de vraag des Hoogleeraars aanbelangt, antwoorden wy met weinige woorden het volgende. De Leer, raakende den Vader, den Zoon en den H. Geest, en raakende de verlossing des menschdoms, kennen wy niet door de Reden, maar door de Openbaaringe. Wy kunnen 'er, derhalven, niets meer van weeten, dan deeze uitdrukkelyk leert. Uit vergelykinge van onderscheiden plaatzen der Schriftuure kunnen wy wel eenige meer of min waarschynelyke gevolgen trekken: maar die gevolgen zyn alleen de besluiten van menschen, niet de uitdrukkelyke leer der Schriftuure; en niemand mag zyne besluiten van dien aart anderen opdringen als noodzaaklyke waarheden van den Christelyken Godsdienst. Indien men wel wilde doen, behoorde men zich hieromtrent te onthouden van alle niet in de H. Schriften voorkomende uitdrukkingen; ten minsten dezelve niet te stellen tot leuzen en Schibboleths van Rechtzinnigheid.
Wy hebben dus breedvoeriger dan wy ons hadden voorgesteld geantwoord op de klagten des Hoogleeraars; misschien wel breedvoeriger dan onze Leezers verlangden. Doch wy hebben geoordeeld, op het voorbeeld van andere Tydwerkschryvers, ons voor eenmaal te moeten verdedigen. Misschien zyn wy hierdoor te wydloopig geworden, en zelven in de verschynselen van de talkative old age vervallen; doch de bescheiden Leezer verschoone zulks. Aangenaam zal het ons zyn, indien onze verdediging den Heere bonnet genoegen geeve. Ondertusschen heeft deeze onze verdediging zoveel ruimte wechgenomen, dat wy slechts met een kort woord iets kunnen zeggen van dit Tiende en laatste Deel van des Hoogleeraars arbeid. Hy vervolgt en brengt denzelven ten einde met de zelfde uitvoerigheid, welke zich door het geheele Werk vertoont. Tot een staaltje zyner verklaaringe van het eigenlyk zedekundige gedeelte des Briefs zullen wy alleenlyk opgeeven hetgeen hy bl. 175 zegt van de woorden hoofdd. XIII:5. Zyt vergenoegd met het tegenwoordige. Zyne woorden, welke wy met vermaak afschryven, zyn deeze. ‘Het tegenwoordige staat hier niet over tegen het toekomende, maar tegen het afwezige. Het te- | |
[pagina 368]
| |
genwoordige is dat geen, 't welk de Christen van tydlyke dingen nu heeft, in tegenstelling van dingen, die hy, betreklyk dit leven, als nu, mist, doch welligt, uit verboden gierigheid, zeer begeeren zou. - Hier voor moesten zy zich wachten, en, in tegendeel, wel te vreden, wel voldaan zyn met het geen de goede Voorzienigheid hun nu toevoegde, al ware het slechts een gering deel van aardsche zegeningen, en maar even zoo veel, als zy voor tegenwoordig nodig hadden. Zoo moesten zy instemmen met onzen Apostel, daar hy zegt, i tim. VI, als wy voedzel en dekzel hebben, wy zullen daar mede vergenoegd zyn.’ Vervolgens gevraagd hebbende, of ‘dan een Christen omtrent tydlyke dingen onverschillig moet zyn?’ enz. antwoordt hy: ‘Dit kan des Apostels meening niet zyn... God gaf, in zyne wet, zes dagen, om te arbeiden; het Euängelie bevestigt deze verpligting. ... Dit is 'er van de zaak; een Christen moet naarstig zyn in zyn beroep, en met overleg zyne zaken bestuuren, tot nut van zichzelven en van de zynen. Maar, is hy minder, dan anderen, bedeeld, hy mag zich niet toegeven in angstvallige zorgen, en eene, daar uit ligtlyk ontstaande, gierigheid. Neen! hy moet, met het geen hy heeft, vergenoegd, dankbaar vergenoegd, zyn, en, onder een getrouw betrachten van zynen pligt, zich verlaten op de zorg van hem, die genadiglyk vryheid heeft gegeven, om, elken morgen, met vertrouwen, te bidden, hemelsche Vader! geef ons heden ons dagelyksch brood.’
Het Werk wordt besloten met een Register van aangehaalde Schryvers; één van meer of min opgehelderde Schriftuurplaatzen; één van eenige Hebreeuwsche Woorden; één van Grieksche Woorden, en één van opgehelderde Zaaken en Woorden. Dit laatste is vry uitvoerig, en beslaat 97 bladzyden. De Schryver heeft daarmede weezenlyken dienst gedaan aan allen, die iets in zyn Werk wenschen na te zoeken. |
|