Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHugonis Groth, Batavi, Parallelon Rerumpublicarum Liber tertius: de moribus ingenioque populorum Atheniensium, Romanorum, Batavorum.Vergelyking der Gemeenebesten, door hugo de groot. Derde Boek: over de zeden en den inborst der Athenienseren, Romeinen en Hollanderen. Uit een echt Handschrift uitgegeeven, in 't Nederduitsch vertaald, en met Aanmerkingen opgehelderd, door Mr. johan meerman, Heer van Dalem en Vuren. IIIde Deel. Te Haarlem, by A. Loosjes Pz. In gr. 8vo. 665 bl. De spoedige opvolging der Deelen deezes Werks doet ons besluiten, dat dit Gedenkstuk van onzen de | |
[pagina 337]
| |
groot, van onder het stof der vergetelheid opgedolven, by onze Landgenooten byval vinde, en zy in den arbeid, door meerman daaraan besteed, genoegen scheppen. Voor beiden is genoegzaame reden. Onze beoordeeling der twee voorige DeelenGa naar voetnoot(*) wyst zulks uit, en zal die des tegenwoordigen daaraan, op nieuw, het zegel hangen. De Aantekeningen des Heeren meerman neemen niet af in uitgebreidheid, en staan dus in eene nog grooter rede tot het Werk dan in de voorgaande Deelen. Wy vaaren voort, van beiden den hoofdinhoud op te geeven, en onze Leezers bekend te maaken met een Boek, zeker zonderling in zyne soort, door het een en ander slegts aan te stippen. Over de Handwerken loopt het XXIII H., het Eerste in dit Boekdeel. De Scheikunde trekt inzonderheid de aandagt van de groot , en draagt hy hier roem op onze Vaderlanders isaac en johan isaac hollandus, wier geschiedenisse meerman in de Aantekeningen toelicht. Het verwondert ons eenigermaate, dat hy van de hedendaagsche vorderingen in dit vak niet gewaage, den naam en de verrigtingen van eenen van marum en anderen niet vermelde, die daarin met buitenlanderen niet min om den voorrang dingen, dan hollandus, Vader en Zoon. 't Geen de groot van de Turf meldt, is, in zeker opzigt, meer aartig dan gegrond. ‘Wie zou het kunnen denken! In het water zoeken wy Hollanderen het vuur: wy verbranden de dierbaare aarde, en verwarmen ons by de brandstapels van het Vaderland. Indien de eeuwen zoo ver toereiken, zullen wy eens kiezen moeten tusschen koude te lyden en niet meer te woonen. Men zou kunnen gelooven, dat dit uit gebrek aan hout geschiedde, indien wy niet ook aan andere Natiën onzen grond verkogten.’ Wat 'er van buitenlandschen handel in Turf thans zy, bepaalen wy niet; doch meerman tekent aan, ‘dat 'er in de tweede helft van de zestiende eeuw een zeer sterke buitenlandsche handel met den Turf gedreeven werd, en 'er veele honderden Schepen mede belaaden wierden; en dat de Tol op den uitvoer, welken men te Gouda hefte, hoe | |
[pagina 338]
| |
weinig zwaar ook op zichzelve, voor 3000 dukaaten 's jaars verpagt werd.’ Van de Uurwerken spreekende, geeft de groot op, de vorderingen, in laateren tyde, en ook by ons, gemaakt; dit werkt meerman breeder uit; dan het verwondert ons, by den laatsten geene melding te vinden van onzen Landgenoot chr. huigens, die, door de ontdekking van het Slinger-uurwerk, zich eenen onsterflyken naam verwierf. De Molens, die door den wind worden omgedraaid, ‘en die,’ gelyk de groot het niet onaartig uitdrukt, ‘met zeilen, welke in een cirkel omdraaijen, om zo te spreeken vaaren,’ telt hy onder de uitvindingen, waarvan de lof ons in eigendom toebehoort. Hy spreekt byzonder van de Watermolens, door meerman uit leeghwater opgehelderd. Dit zou, tot eer onzer Vaderlanderen, die in Molenwerken anderen voorgegaan zyn en overtroffen hebben, breeder hebben kunnen uitgehaald worden. De beschryving der Zaanlandsche Dorpen, door loosjes, hadt hem hier stoffe kunnen verschaffen. Laat de groot zich aartig en geestig uit over de Zeilwagens, waarin hy zelve gevaaren, en in minder dan twee uuren tyds veertien van onze mylen heeft afgelegd, men zal de nadere berigten van meerman met voldoening leezen. Wy schryven 'er deeze byzonderheden uit over: ‘De kleinere Zeilwagen is nog aanweezig, en kan in het eerste huis van Scheveningen, ter linker zyde wanneer men uit den Haag komt, door een ieder bezigtigd worden; deszelfs mast en zeilen hebben eene andere bewaarplaats. Zyne lengte zal omtrent van vyftien, en de breedte van omtrent zes voet zyn. Uit effen en ongeverfd eikenhout zamengesteld, is hy nog volkomen gaaf. Zyne jongste lotgevallen zyn, dat men by gelegenheid van het huwelyk van den Erfprins van Brunswyk met Mevrouw de Princes Louisa, ten gevalle van dien Vorst, die hem beklommen had, nog eene proeve met hem op het strand genomen heeft, welke door de onbedreevenheid des Voermans niet zeer gunstig uitviel: terwyl men zich niet in staat bevondt hem te bestuuren; en hy, na eenige keeren heen en weer geslingerd te hebben, gelukkig nog tegen de duinen t'huis kwam. Een ooggetuige heeft my verzekerd, dat de vaart onbeschryflyk snel was, en dat men onder- | |
[pagina 339]
| |
weegs even in zee moest ryden, om het in brand vliegen der raderen te voorkomen. Toen Frankryk ons in 1795 de goederen des Stadhouders schonk, om 'er hem zeven jaaren daar naa door de ingezetenen eeniger Duitsche Abdyen en Rykssteden de waarde van te rug te doen geeven, verscheen de wagen ook op zyne beurt in het Vorstlyke boelhuis; en eenige Scheveningsche Burgers, aan een voorwerp, dat hun Dorp hadt helpen opluisteren, verkleefd, kochten hem voor tachtig Gulden in.’ Van den grooten Zeilwagen is geen spoor meer over. De beschryving deelt ons meerman mede. Breed is de groot over de Zeep, en laat zich, 't geen de Aantekenaar des zegt, met voldoening leezen. - Onze Hollandsche Boter en Kaas krygt een welverdiende beurt. - Geen wonder, dat de groot, tot de Drukkunst gekomen, de eer der Hollanderen en der Haarlemmeren handhaaft; dat meerman zich beroept op de Origines Typographicae zyns Vaders, en voorts op de Reize van Utrecht na Frankfort door cogan, over de kort- en bondigheid van wiens berigt wy, dit Werk beoordeelende, het onze gezegd hebbenGa naar voetnoot(*). - Onze Schilders worden door de groot niet vergeeten, noch andere Kunstenaars; doch wy moeten niet te breed worden, door alles slegts aan te stippen. Het XXIV H. is aan alle Takken van Geleerdheid gewyd. Wie verwagt hier geen ruimen oogst! Gaarne schreeven wy hier af, wat de groot van erasmus zegt; gaarne voegden wy 'er nevens de vergelyking, door meerman tusschen de groot en erasmus gemaakt; maar wy durven onze overschryvende pen niet op 't veld des papiers laaten uitweiden, dewyl wy nog zo veel omtrent dit Boekdeel op te merken hebben. Spreekt de groot, in zyne Vergelyking, van de Regtsgeleerdheid, de onvermoeide pen zyns Aantekenaars vindt hier niet weinig stoffe, en handelt over philippus a leidis, door de groot onder alle Hollandsche Regtsgeleerden alleen opgenoemd, breedvoeriger, en met eene keurigheid, welke alle vroegere berigten, deezen Vaderlander betreffende, verre te boven gaat. Een ruim aandeel in de Aantekeningen ontvangt het | |
[pagina 340]
| |
aangeroerde door de groot, de Geneeskunde betreffende. De Geneeskunde der Ouden toegelicht hebbende, geeft hy op, wat hierin onze Landgenooten deeden, en gedenkt met onderscheiding aan den Alkmaarschen pieter foreest. In de Wiskundige weetenschappen hadt de groot de Ouden, naar meermans oordeel, veel te laag gesteld, en strekken zyne Ophelderingen om dit wederleggende aan te toonen. Uitbundig is zeker de groot in den lof der Nederduitsche Dichteren van zynen tyd, als hy, ons met de Romeinen vergelykende, schryft: ‘Onder de Regeering van augustus, en na hem, hebben de grootste en ongewoonste vernuften in alle soort van Poësien uitgeblonken: toen naamelyk de Zeden reeds te gronde gegaan waren, en het Gemeenebest naar zynen ondergang overhelde. Zo zelden levert één tydperk te gelyk voortreflyke verstanden en teffens deugden op. Om zo veel te meer moet men zich billyk over ons Vaderland verwonderen, 't welk, te midden van zulke doorlugtige daaden en zeden, gelyk de geen, die ik beschreeven heb, tot den Poëtischen lauwertak zich reeds zo gelukkig verheft, dat het in ieder soort van Gedichten 'er al heeft opgeleverd (men houde my die verzekering ten goede) die aan de Ouden gelyk zyn.’ - Regtmaatige Aanmerkingen worden hier op gemaakt, en deeze door de stukken beweezen. Wel hadden wy gewenscht, uit hendrik laurenszoon spiegel, zo wel schoone als leelyke brokken bygebragt te zien; diens Hartspiegel verschaft 'er genoeg. - Wat de Latynsche Dichtkunst betreft, stemt de Aantekenaar den Schryver volmondig toe, en staaft het, ‘dat onze Landslieden, en vóór en geduurende zyn tyd, 'er grootlyks in hebben uitgemunt.’ De Geschiedenissen betreffende, is de Aanmerking op de groot's voorbystappen van xenophon hoogst regtmaatig, en zal men met genoegen leezen, wat in die Aanmerking over onze Vaderlandsche Historie-Schryvers gezegd, en byzonder wat 'er vermeld wordt van cornelius aurelius, hadrianus junius en de dousas; veel toelichtends, deeze Vaderlanders betreffende, heeft ons by uitstek behaagd. Wat de groot van de Letterkunst vermeldt, hadt | |
[pagina 341]
| |
zeker de daar bygevoegde Aanmerking noodig, alsmede de breeder gegeevene vermelding van eenige in dit vak beroemde Vaderlanders. De Taal betreffende, betoont zich de groot in het XXV H. een uitbundig voorstander van onze Moederspraake. Hoe zeer hy met vollen regt de Taalverbastering gispt, kan het geen hy wegens de Taal in 't algemeen, en de onze in 't byzonder zegt, de berisping niet ontgaan. Hy is hier breedspraakig, en wordt daarin nog overtroffen door meerman, die, van bl. 437 tot bl. 493, eer eene Verhandeling, dan eene Aantekening levert, over den Oorsprong der Taale, enz. even mininstemmende met den Altdorfschen Hoogleeraar gabler als met de groot. Wy moeten na beiden, zonder iets op te merken, hoe veel des ook gelegenheid zou weezen, overwyzen. Hy handelt daarin over de Taalen in 't groot, en meer byzonder over den oorsprong van het Nederduitsch; en besluit alles met eenige aanmerkingen, onze Taal tot eer strekkende, en de misbruiken der Overzetteren gispende. Het laatste XXVI H. loopt over Godsdienst en Godvrugtigheid. Schoon het vry breedspraakig is, zyn de Aanmerkingen minder en korter dan elders in dit Deel. ‘Het behoeft,’ schryft meerman, ‘zo men geen lust heeft zich in de Mythologie of de Kerklyke Geschiedenis te verdiepen, zoo weinig ophelderingen, als ze my toescheenen by de drie voorige onontbeerelyk te zyn.’ Wy neemen, om in onze Aankondiging de groot nog eens te doen spreeken, het treffend slot deezes Hoofddeels over. De verdrukking en bedoeling der Spanjaarden vermeld hebbende, vervolgt hy: ‘De Hollanders waren eindelyk de eersten, die aan de oude dapperheid te rug dachten; en zy ondernamen deezen allergeduchtsten kryg voor de vryheid hunner zielen en lichaamen, op een besluit der Staaten, en door Oranje aangevoerd. Zoo klein een Volkje heeft zoo veel moeds gehad, dat het zich de twee machtigste vyanden van den ganschen aardbodem, den Paus en den Koning van Spanje, op den hals haalde: waar van de laatste over zoo veele volkeren, en de andere over zoo veele Koningen gezag voert. Het bygeloof vernietigd, en het geen hier toe behoort aan 't algemeene welzyn dienstbaar gemaakt hebbende, hebben wy den Godsdienst van den schimmel gezuiverd, die 'er zoo veel jaaren agter één zich aan gehegt | |
[pagina 342]
| |
had, en van het vuil dat 'er de eeuwen op hadden doen vastgroeijen: 't geen ons niemand ten kwaade duiden kan. Het gansche Eiland van Britannien, de Noordsche Ryken, een groot gedeelte van Duitschland en Frankryk, zyn aan den zelfden Godsdienst toegedaan als wy, en hebben dezelfde plegtigheden. En de halstarrige woede van hun, die de naamen van Ketteryen en Scheuringen in plaats van pylen tegen ons aanwerpen, doet geen den minsten indruk op ons. Wy zouden dit met minder lankmoed draagen, zo het niet het algemeen gebruik was omtrent anders denkenden. Thans berusten wy in het bewust zyn van de Godlyke waarheid voor ons te hebben. Daar in bestaat onze misdaad, daarop komt alle beschuldiging tegen ons neder. - Wy erkennen, dat men God alleen aanbidden moet, dat Christus alleen de oorsprong onzer zaligheid is, dat aan de Schrift alleen de beslissing onzer geschillen toekomt, dat het zondigen het eenigste is, wat den mensch uitmaakt. Deezen Godsdienst, van welken onze nabuuren reeds zyn afgevallen, handhaaven wy met eene zeldzaame standvastigheid, en wy breiden hem uit tegelyker tyd met ons gebied. Deezen schryven wy voor, zonder hem af te perssen; en die 'er met ons geen behaagen in scheppen, dezulken houden wy meer voor deernis- dan strafwaardig. Wy hebben geen bevelen aan het menschlyk gemoed te geeven: wy folteren geen zielen. Laat ieder gelooven wat hy kan; laat in dit opzicht ook de vryheid ongeschonden zyn; laat ieder zyn Godsdienst voor zichzelven behouden, zo 't maar een Godsdienst is, en hy hem weezentlyk voor zichzelven getrouw blyft; in 't algemeen en in 't openbaar oefene men slechts den besten. Doch, wat ten deezen opzigte en het Godlyk Recht en het Recht der Volkeren schynen voor te schryven en toe te laaten, zullen wy elders beredeneeren; ook zal het voegzaamer zyn, de geschiedenissen, die hiertoe behooren, in ons overige verhaal te doen invloeijenGa naar voetnoot(*). En dus hebben wy niet alleen voltooid, 't geen wy omtrent den Godsdienst, maar ook al wat wy | |
[pagina 343]
| |
omtrent de Zeden te verhandelen hadden, en wy hebben beweezen, door de nauwkeurige vergelyking van zeer veel tydperken, dat de Atheniensers en Romeinen, zelfs toen hun Staat het meeste bloeide, noch grooter verstand, noch meerder deugden dan de Hollanders bezeten hebben. Ik bid slechts, dat men ons onzen wassenden roem niet benyde, en het vooroordeel voor de Oudheid aflegge, en ik weiger niemand tot Regter in deeze zaak. Ook dit moet men niet uit het oog verliezen, dat de vernuften en de schranderheid dagelyks toeneemen; en dat, zo men in 't stuk der Zeden voor besmetting beducht is, men echter nog geen toevlugt tot Wetten heeft behoeven te neemen, die, by een Volk dat zyne Overheden eert, buiten twyfel tegen de Ondeugden zouden opweegen. Daar nu, by zoo groote deugden, en by zulk eene schranderheid, zich eene Landstreek, door de Natuur bevestigd, en stootende aan de Zee, koomt voegen; een voortreffelyk geordend Staatsweezen; de rechtvaerdigste grond van verdeediging; een allervolkomenst Krygsweezen; een Schatkist boven het middelmaatige gevuld; een tot hier toe ons toelachend geluk: wie zou zich dan met eene moedige hoop niet voor 't vervolg de grootste dingen durven belooven? - Wy zullen dien arbeid met blydschap op ons neemen; en, gelyk omtrent de Zeden geschied is, zoo stuk voor stuk ook het overige ontvouwen van 't geen, waar by de buitenlanders niet minder belang hebben, dat zy het weeten, dan het Vaderland, dat het geweeten worde.’ Hadt de groot, te regt, met verontwaardiging over de Munstersche Oproermaakers vervuld, onvoorzigtig genoeg geweest om 'er de Mennoniten of Doopsgezinden in 't algemeen onder te betrekken, en deezen met de ongunstigste kleuren af te schilderen, meerman is billyk genoeg om deezer Gezindheid in zyne Aantekening regt te laaten wedervaaren, en zondert zich af van die onkundige of liever kwaadaartige Schryvers, die, nog heden, voorkomende gelegenheden aangrypen, om de redelyk vry denkende Doopsgezinden, hier te lande, met den leelyken mantel der Munstersche Oproermaakeren te omhangen. Waarheid is het, gelyk meerman, de stukken bybrengende, van der oude Doopsgezinden Gemoedszwaarigheden, om Regeeringsposten te bekleeden, opgehaald hebbende, aan- | |
[pagina 344]
| |
merkt: ‘De Mennonieten, gelyk ieder weet, zyn zedert van deeze al te ver getrokkene stellingen afgegaan; en de Staaten van Holland, indien ze 'er thans nog waren, zouden hunne bevreemding en verwondering over het bestaan van gemoedszwaarigheden van zulk een aart niet meer, gelyk hunne Vaderen van de Zestiende Eeuw, behoeven te kennen te geeven.’ Schoon dit Deel het laatste zy, hebben wy, naar luid des Voorberigts, nog een by ons zeer gewenscht Register van Woorden en Zaaken over het geheele Werk te wagten; en zal de Heer meerman, zo 't geheel nog eenige verbetering of vervolkoming behoefde, ook deeze zynen Landgenooten aanbieden. |
|