| |
Beelden-Galery der Heimwee-kranken. Een Leesboek voor Lydenden. Van Ulysses van Salis, den Ouden. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Haarlem, by J.L. Augustini. In gr. 8vo. 288 bl. En het Voorbericht XXVIII bl.
Een zonderling Boek, waarover ons het oordelen moeilyk valt. De Schryver boezemt belangneming in. Al berichtte het ons ook het Voorbericht niet, by het doorbladeren valt het aanstonds in het oog: deze man had ryklyk zyn deel in de rampen des levens; is alzo geen vreemdeling in de school, waarin hy hier als leeraar optreedt; en kent, by eigene bevinding, de kracht der geneesmiddelen, die hy anderen aanpryst. Intusschen, die voor Lydenden schryft, schryft voor een zeer talryk publiek, en onderneemt ene belangryke taak. Van de ellenden des levens heeft ieder mensch zyn deel; in die rampen, waarin ons alles ontzinkt, is toch de Godsdienst alleen de ware troost en toevlucht, en het hart van den lyder meer dan ooit voor godsdienstig gevoel en indruk geöpend; maar het grypt dan ook dikwils iederen strohalm aan, en is tot toetzen en nadenken, tot het beproeven van alle dingen, om alleen het goede te behouden, minder geschikt. Nu is wel het Boek voorhanden vol met edelen, reinen, godsdienstigen troost; en innige hoogachting voor het Christendom en warme menschenliefde stralen overal door; maar wy durven hetzelve toch iederen Heimwee-kranken niet aanbevelen; ten zy misschien dit in onze taal zo
| |
| |
zonderling woord hier alleen zodanig iemand aanduidt, die, by het gevoel zyner rampen, reeds ene welgegronde godsdienstige kennis bezit, en alzo geen nadeel te vrezen heeft van het een en ander, dat hier voorkomt, en, in ons oog althands, vry wat overdreven is; en dat alzo ligt zou kunnen gemisbruikt worden door dezen en genen, nog ontbloot van vaste godsdienstige beginselen, en ene geheel verkeerde strekking geven, voor het vervolg, aan zyne godsdienstige werkzaamheden, voorzeker tegen des Schryvers doel. Intusschen willen wy door dit gezegde geenzins te kort doen aan de waarde dezes Werks; by de herlezing vooral bleek het ons toch ten vollen, dat alles zeer wel kan en behoort opgenomen te worden in enen gezonden zin; en aan ware en kundige Godsdienstvrienden durven wy hetzelve in hun lyden ter lezing aanbevelen met volle gerustheid; zy zullen, dit geloven wy zeker, den Schryver lief krygen en hartlyk danken.
De Vertaler geeft ons in het Voorbericht enige gedenkwaardigheden uit het leven van u. van salis, ontleend uit een klein Hoogduitsch geschrift; en wy leren hem hierdoor kennen als een zeer merkwaardig en godvruchtig man, die op ene Christelyke wyze in de daad verbazend veel heeft doorgestaan; terwyl ons de overzetting van nog enige zyner nagelatene schriften, en van ene meer uitvoerige levensbeschryving, welke een zyner Zoonen aan het publiek beloofd heeft, wordt toegezegd. De Voorrede van den Schryver is vol hartlykheid en warm gevoel; zy leert ons het oogmerk van dit Boek. ‘Kruis en lyden zyn vorming tot dien trap van volmaaking, voor welken wy bestemd zyn; - wy moeten dezelve dus geenzins beschouwen als de wraake van eenen vertoornden God; - zyn ongenoegen tegen de zonde doet God alleen uit liefde blyken; - wy moeten, in ons kruis en in onze droefenissen, de vormende, leidende en opvoedende hand der eeuwige liefde waarnemen; by ene ernstige beproeving van onszelven kunnen wy dikmaal duidlyk zien, wat zy bedoelt, waarhenen zy ons leiden wil; dikmaal althans kunnen wy vermoeden, waartoe ons dat bitter geneesmiddel dienen moet; - en de eeuwige Liefde is ons borg, dat wy, zo al niet hier in den tyd, toch eenmaal in de eeuwigheid, de heerlykste ontknooping onzer lotgevallen, en de overvloedigste vergoeding van allen doorgestanen leed, te gemoete reizen.’ De schat van inkleding, die zich voor dusdanige voorstellingen aanbiedt, is byna onuitputlyk; en, zegt de Schryver, Geschiedenis en leenspreuk aan dat doel dienstbaar te maken, is het oogmerk en de inhoud dezer bladeren, het onderwerp der stukken in deze Beeldengalery.
De onderscheidene Opstellen in dit Deel zyn agt-en-twin- | |
| |
tig in getal. In ieder derzelven wordt de Leer op ene onderscheidene wyze voorgesteld, en beschouwd uit een verschillend oogpunt. Sommigen zyn Dichtstukjes, van meerdere of mindere uitgebreidheid. Ieder dezer Opstellen heeft zyne eigene waarde. Wel het minst hebben ons No. VIII en XVII behaagd. Het eerste zal eene Japansche Geschiedenis zyn, en heeft het opschrift: Wien eere zal te beurte vallen, die moet te vooren lyden. Het hapert misschien aan ons, maar in vele byzonderheden is ons deze Allegorie te hoog en te wonderlyk, en blyft dit nog, ook na de daar op volgende verklaring, waaruit dan blykt, dat zy ons vooral zal leren, hoe God Gehoorzaamheid, Lydzaamheid en Nedrigheid in den Christen werkt, en hem alzo vormt tot ware grootheid. - In het andere (Stryd des sterkeren tegen den sterken. Of, echte stukken ter aanvulling van de Abissinische Geschiedenis der jaren 1370 tot 1380.) hindert ons het schriftuurlyke in de inkleding, en het leggen van woorden van God in den mond van enen aardschen Vorst, meer dan wy kunnen uitdrukken; ook dit hapert misschien aan onzen smaak en aan ons gevoel; maar de volgende proclamatie b.v. (waarvan wy echter alleen het begin willen afschryven) deed, indien zy stichting bedoelt, by ons ene geheel verkeerde uitwerking:
‘Hoort! hoort! Gy geweldigen! Gy legerscharen! Gy volken des grooten Koningryks abissinien! wat wedem asferi, de Stichter van duizend Kerken, de vereeringswaardige groote Koning, de schaduw Gods, de Aanvoerder der Christelyke Vorsten in de waereld, de Beschermer des Euangeliums, de Afstammeling der Profeeten david en salomo, U verkondigt!
Is niet Tegulat myn troetelkind? Is het niet de oogappel mynes lands Schoa? Een bekoorlyke lusthof, dien ik zelve geplant hebbe? Heft dan gejuich aan, myn volk te Tegulat! en verblyd u, myne erfenisse in het Koningryk Schoa! Want ziet voor eenen kleinen oogenblik hebbe ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal ik u vergaderen. Kan ook eene vrouwe hares zuiglings vergeten, dat zy zich niet ontferme over den zoone hares buiks? en ofschoon deze al vergate, zo zal ik toch uwer niet vergeten! In eenen kleinen toorn hebbe ik myn aangezigt een oogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal ik my uwer ontfermen.’ enz.
Het hierop volgende Vers, als sleutel der voorgaande geschiedenis, is, zo min als des Schryvers kenlyke bedoeling, in ons oog en naar ons gevoel, ene genoegzame verontschuldiging; en al kwam het hier voor, niet als een fragment ener reeds lang voorledene, maar van ene nog toekomende gebeurtenis, en kon men het gehele stuk als ene
| |
| |
dichterlyke voorstelling van ene zichtbare wereldsche regering van der Christenen Heer op Aarde, die dan nog komen zou, opnemen, (hetgeen toch nu het geval niet is) zo zou het nog naauwlyks door den beugel kunnen. - Niettegenstaande deze onze aanmerking, is het toch verre van ons, dat wy te kort zouden doen aan des Schryvers ongeveinsde en eerbiedige Godsvrucht. Gaarne nemen wy ten zynen opzichte deze woorden van den Vertaler over: dat hy in alles, in het bitterste zelfs dat hem bejegende, alleen God ziet, en buiten God niets of niemand - dit is Christendom! dat heet waare grootheid!
Ter proeve willen wy iets uit No. XX afschryven. Wanneer dit verderflyke zal onverderflykheid aangedaan hebben, en dit sterflyke zal onsterflykheid aangedaan hebben, alsdan zal het woord geschieden, dat geschreven is: de dood is verslonden tot overwinninge. Het is een gesprek. De lydende coseba wordt door haren Vriend bezogt, juist daar zy bezig was met bidden; en zy zegt, dat zy zich enigzins schame.
E. ‘Schame? Gy scheent van alles afgetrokken, in een innig en ernstig gebed tot God te wezen; dat zult gy u toch niet schamen?’
C. ‘Maar de inhoud van dat gebed? - Hoewel, Gy weet de zwakken te verdragen. - Ik zal u openhartig zegen, dat ik onzen goeden Vader in de hemelen, met de onagterdochtigste vrymoedigheid van een kind, bad: my toch nog voor myne sterk aannaderende ontbinding, twee heldere, door geen nieuw lyden bewolkte, dagen, en dan tot mynen laatsten doodstryd eenige rustige uuren te schenken! Zoudt ge niet geloven, waarde Vriend! dat de God der liefde - wie toch is een beter Vader dan Hy? - my dezen wensch mynes harten, deze voorsmaak eener zalige verandering, deze weinige uuren eener stille Sabbathsruste, nog wel zou willen vergunnen?’
E. ‘Lieve vriendinne! als ik aan de eene zyde uwe langduurige beproeving, de harde slagen der voorzienigheid, die reeds jaren lang, de eene na de andere, u getroffen hebben, het lyden van uw ligchaam, en ook dat der ziele, uw standvastig geduld daaronder, en altyd toenemende overgegevenheid aan 's Heeren wil, overwege; en aan de andere zyde my onzen God, zo als Hy zich in Jesus Christus aan ons geöpenbaard heeft, voorstelle, - niet slechts als genadig en barmhartig - niet slechts als de goedertierene, tederhartige, zachtmoedige, getrouwe liefde zelve - maar ook als die zich zoo laag tot ons nederbuigt, dat Hy zich schikt naar onze zwakheid en kleinheid - en zich betoont: wonderlyk in 't verschoonen, en onnavolglyk in het gelukkig
| |
| |
maken - dan zou ik zeggen niet anders te kunnen antwoorden dan: ja, ja! - Maar de geduchte tyden, in welke wy leven! Hoe of van waar zou in dezelve slechts een kiempje van hope op een enkel rustig uur ontspruiten kunnen? Het oproer woedt langs al de straaten onzer Stad, en heeft zich reeds alomme verbreidt in onstuimige uitbarstingen, die nog dollere zullen voordbrengen. Van hier weg te gaan, kunt ge niet, myne Lieve; en indien al uwe stille wooning, gelyk ik van God wensche, onontheiligd blyft, zo kan toch niet worden voorgekomen, dat allerlei schriktoneelen aan uwe oogen en ooren voorby trekken, en uw gevoelig deelnemend hart verscheuren. Ik vreeze derhalven zeer, of de anders niet onbillyke wensch, om nog eenige dagen, of slechts eenige uuren, eene ongestoorde zachte rust te genieten, wel zal vervuld worden.’
C. ‘Nu, 's Heeren wille geschiede! zyne wysheid zal my geene lasten opleggen, die my te zwaar zyn; en zyne liefde zal my schragen, als ik 'er onder bezwyken zoude.’
E. ‘Voorzeker ja! Zielen, die zich zoo geheel kinderlyk aan Hem onderwerpen, moet Hy op de handen dragen. Kan Hy wel anders? Neen! zyne liefde is te vuurig; Hy zal zich ook aan u verheerlyken. Hoe? - dat willen wy Hem bevolen laaten. Maar, hoor eens, my valt iets in. Gy hebt den overledenen Hertog Carel Eugenius van Wurtemberg gekend. Geen mensch had een fyner gevoel voor alles, wat de zinnen aandoen, betoveren, en bedwelmen kan; een geöefender smaak in de keuze der daartoe dienstige wegen en middelen; niemand levendiger verbeeldingskracht, om zich met eenen oogwenk de werking van ontelbare tot één punt samenwerkende krachten voor den geest te brengen, die te overzien en te berekenen; bovenal had hy eene hem byzonder eigene geslepenheid op het onverwagte en verrasschende.’
C. ‘Dat is waar, daarvan ben ik zelve ooggetuige geweest.’
E. ‘Deze Heer had nog maar even het gebouw zyner Solitude voltooid, den uitgestrekten Engelschen tuin aangelegd, en midden in denzelven een Lauwrierboschje, dat in het Duitsch climaat een wonder was, neêrgetoverd, of in 't heilig donker van dit boschje verhief zich ook al ras een gebouw, van 't welk niemand wist wat het worden zou. Vóór men dit had kunnen ontdekken, stroomden eensslags van alle zyden Vorsten en lieden van den hoogsten Adel toe, om het te zien. Het niet zeer ruime vorstlyk slot werd vol. Men sprak van Soupé en Bal; maar, waar de plaats ware, die eene zo groote menigte bevatten konde, wist men niet. Op 't gestelde uur bood de Hertog der Ko- | |
| |
ningin van 't feest den arm; de togt ging naar 't Lauwrierbosch. Men trad, aldaar gekomen, in eene niet zeer groote voorzaal, geheel en al onverlicht, ofschoon het reeds volkomen duister was geworden. Bezwaarlyk was dit vertrek in staat, de luisterryke menigte te kunnen binnen laaten. De Hertog geliet zich, als miste hy toevallig den sleutel van de hoofdzaal; zond van de weinige Pages, die voorgelicht hadden, den eenen na den anderen om dezen sleutel uit, tot 'er ten laatsten geen vonk licht meer was overgebleven. In eene enge plaats op een gepakt, van eene Egyptische duisternis omgeven, stonden Hoogheden, Genadens en Excellentien, als in eene gevangenis, aan hunne plaatzen vastgeklonken. - Over het misnoegen, dat hoorbaar begon te worden, bezorgde zich de Hertog den boventoon, door nog luidere betuigingen van het zyne. Een vol vierde van een uur duurde deze beproeving van het ongeduldigst wagten. Eindlyk gingen plotsling de hooge deuren der trotsche zaalpoort geheel wyd open! - Als een stroom, die zynen dam overweldigt, drongen Vorsten en Vorstinnen, Ridders en Freules door, tot in het hooge, ruime, Koninglyk groote Lauwrierbosch. - Maar nu ook stond elke voet als geworteld in den grond, en de polsslag van ieder hart stond stil. Uit vele duizend
brandende waschlichten, welker schynsel door spiegels van verbaazende kunstig geslepene Crystallen en uitmuntend gepolyste metalen wand- en tafelsieradiën vermenigvuldigd en verhoogd wierd, drong in elk door het lang verblyf in de zwartste duisternis vernaauwd oog, een zee van licht; en het oor,’ enz. - Onze Lezer voelt, hoe dit gesprek nu verder afloopt, en zal, vertrouwen wy, uit deze proeve ons over het geheel niet ongunstig oordeel over dit en soortgelyke stukjes in dezen bundel billyken. Terwyl wy ons zeer zouden bedriegen, indien het twede Deel, hetgeen de Geschiedenis eener Reize van eene Duitsche Familie naar America behelzen zal, en dat de Vertaler ons spoedig belooft, niet nog meer in onzen smaak zal vallen dan het tegenwoordige.
|
|