Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Geschiedenis, Lotgevallen en het Karakter van David, door J.L. Ewald. IIde Deel. Te Leyden en Amsterdam, by A. en J. Honkoop en W. van Vliet. In gr. 8vo. 330 bl.Dit tweede en laatste Deel der Levensbeschryving van David, door ewald, heeft nog meer waarde, dan het eerste, waarvan wy te voren, met ver- | |
[pagina 279]
| |
dienden lof, verslag gedaan hebbenGa naar voetnoot(*). De Schryver zegt zelf, in het Voorbericht, dit Deel zorgvuldiger uitgewerkt te hebben; en dit is, op veele plaatzen, duidelyk te bemerken. Aan 's Mans zedige wyze van denken moet men 't toeschryven, wanneer hy zich desniettemin minder te vrede toont met de uitvoering. Over veele byzonderheden in de geschiedenis van David, als Man en Koning, inzonderheid over het donkere in zyn leeven, en het dubbelzinnige in zyn karacter, is veel meer licht verspreid, en het waare oogpunt van verscheidene omstandigheden veel duidelyker aangeweezen. De byzondere aanmerkingen, die, even als in het voorgaande Deel, op de doorloopende voordracht der geschiedenis, by wyze van leevensbeschryving, volgen, zyn hier wederom gewigtig en leerryk. Zy gaan over de navolgende onderwerpen: I. Koele Beöordeelaars van vuurige menschen. II. Iets over het vergezicht in de voorzeggingen. III. Hoe wordt men meester over de gebreken van zyne eeuw en van zynen stand? IV. De schadelyke gevolgen van gekoesterde zinlykheid. V. Eene voornaame bron van fynere en grovere onmenschlykheid. VI. Eene weinig bekende oorzaak van huislyk lyden. VII. Een woord over de gevolgen der oproeren. VIII. Zucht tot vergrooting van macht bederft de beste karacters. Hebben wy te voren iets, tot eene Proeve der nuttige schryfwyze van ewald, over de geschiedenis van David, medegedeeld uit de bygevoegde aanmerkingen, wy willen thans de moeite neemen, om iets uit de leevensbeschryving zelve ter neder te schryven. Daartoe kiezen wy het verhaal van de wyze, waarop de eerste tyding van Absaloms dood tot David gebragt, en door hem ontvangen wierd. ‘Nog blies men tot den aftocht, en Absaloms lyk wierd begraaven, wanneer de zoon van den Priester Sadok zich naar Joäb spoedde, en van hem verlof verzogt, om aan David de blyde tyding van het gedempte oproer te brengen. “Neen, daar toe heb ik u te lief!” antwoordde Joäb: “heden valt 'er geen goede bodenloon, daar de Prins dood is.” En, terwyl juist Kuschi, een Leviet, binnen trad, ook een rechtschapen | |
[pagina 280]
| |
man, maar die in Davids gunst niet zoo veel te verliezen had, draagt hy 't terstond deezen op, om den Koning bericht te brengen wegens den gewonnen slag. Waarlyk eene beleefde verschooning van den anders niet zeer beleefden Joäb! Al het fyne der staatkunde had hy, gelyk men uit verscheiden voorbeelden ziet: alleen dat fyn gevoel, 't welk alleen het hart geeft, had hy niet: en zonder dit bereikt de mensch het edelste der fynheid nimmer. Kuschi nam terstond den last op zich, om dat hy zoo ver niet zag, als Joäb. Ahimaaz, Zadoks zoon, geloofde ook Joäb niet; hy bad hem nogmaals om verlof, om toch ook het bericht te mogen brengen. Joäb liet het zich welgevallen, en Ahimaaz ylde langs een' anderen weg naar Mahanaïm, en kwam Kuschi vooruit. De Koning zat in de poort; en men kan denken, met welk een verlangen hy op tyding van den uitslag van het gevecht wachtte. Juist daarom stond boven op de poort een wachter, welke van verre konde uitzien, en terstond bericht geeven moest, wanneer hy iemand van dien kant zag komen. “Een enkele looper!” liet hy den Koning melden. “Het zal een goede bode zyn!” zeide David vrolyk. Een enkele vluchteling was niet te verwachten. “Nog een looper!” liet de wachter melden. “Ook dat is een goede bode!” zeide David. En als straks de wachter melden liet, dat hy in den eersten looper Ahimaaz herkende, welke hem reeds zoo menige gewichtige en goede tyding gebragt had, was de Koning vol hoop, tot dat eindelyk Ahimaaz voor hem verscheen. “God, uw God, zy geloofd!” ving Ahimaaz aan: “hy heeft ons de overwinning gegeeven op de oproermaakers.” david. Leeft Absalom nog? ahimaaz. (verlegen.) Ik zag een groot gewoel! - Eer men recht wist, hoe het afliep, zond Joäb my tot u. david. Wacht dan maar hier. - | |
[pagina 281]
| |
‘Op het oogenblik kwam Kuschi langs eenen anderen weg aan. Hy riep terstond: “Alle de wenschen van myn' Heer, den Koning, zyn vervuld. Jehova heeft tegen de oproermaakers beslist, ten uwen voordeele!” - “Leeft Absalom?” vraagde de Koning terstond weder. En Kuschi antwoordde: “Het moet alle vyanden van mynen Heer zoo gaan, als het hem ging!” Naauwelyks had David dit woord gehoord, of hy bedekt zyn gezicht, wendt zich van den boodschapper af, gaat heen naar de opperzaal, en laat den bode staan. In het weggaan hoort men hem alleen nog de klagt uitstorten: “ô Absalom, myn zoon! mogt ik toch voor u gestorven zyn! ô! myn kind! myn kind!”
Ik kan niet wel denken, dat iemand myner leezeren dit gedrag van David onnatuurtyk vinden, of wel eene zwakheid noemen zal. Ik zoude hem ten minste hartelyk beklaagen, die zulks deed. Hy zoude daar door toonen verwaarloosd te zyn van den besten kant, welke aan den mensch is, het hart. Eer iemand Veldheer, Staatsman, Koning wierd, was hy Vader en Mensch. En wee hem, wanneer de Veldheer, de Staatsman, den Koning, den Vader of den Mensch in hem verstikt heeft! Absalom was Davids kind, en een begaafd kind van veel hoop. Zyne lievenswaardige eigenschappen hadden trouwens den Vader in vroegere tyden menig vrolyk uur bezorgd; hy had hem dus zeker door grootmoedigheid en vergeevende liefde hoopen te winnen. Zyne eigen, des Vaders, schuld had die schrikkelyke ellende over zyne familie gebragt: en Absalom was met die gezindheid jegens zynen Vader uit het leeven gegaan! - Dat alles smartte hem aan zyne ziel: het gaf hem eene wonde op de gevoeligste plaats van zyn hart. Ik weet niet, of het anderen zoo gaat: maar voor my is David nooit beminlyker, dan juist thans, daar hy niet eerst naar den uitslag van het gevecht vraagt, van welken toch waarschynlyk zyne kroon afhing, maar naar zynen zoon Absalom, welke hem van den kroon berooven wilde; daar hy zoo geheel Vader was, dat hy ook zelfs eene zoo beslissende overwinning met het verlies van een, hoewel gansch ontaard kind, niet koopen wilde. Zeker had hy in dit oogenblik kroon en scepter | |
[pagina 282]
| |
gaarn tegen den stillen vrede des huislyken leevens verruild: en het is recht aangenaam, in de geschiedenis nog zulke Koningen aan te treffen, welke onder zoo veelen in hunnen stand, welke de menschlykheid verkrachten, nog menschen met een volkomen menschelyk gevoel gebleeven zyn.
David bleef opgeslooten in zyne kamer, en liet zich geheel over aan de droefheid over zynen zoon. Vrolyk kwam het zegevierend leger van zyne getrouwe aanhangers van het slagveld terug, en allen hoopten natuurlyk een vrolyk onthaal van hunnen Koning. Maar als men, hoorde, dat David voor niemand te zien was, dat hy de boden van overwinning zonder antwoord had laaten staan, en geene gelukwenschen aannam; zoo ging de vreugde over, en allen ontzonk de moed. Thands hoorde men door 't geheele leger: dat Davids droefheid over het verlies van zynen zoon grooter was, dan zyne vreugde over de overwinning. Nu ontstond 'er gemor, of men sloop verlegen naar huis, als hadde men zich over de overwinning te schaamen. Met één woord, dit bericht werkte by uitstek ten nadeele in het leger. Voor David hadden zy hun leeven gewaagd: voor David hadden zy de kroon wederom bevochten; en nu gedroeg hy zich, als hadden zy hem smart aangedaan. Men kan begrypen, dat niemand over hem te vreden was. Dit belet evenwel niet, dat David als mensch voortreffelyk handelde. Het deed wel zyne koninglyke voorzichtigheid geene eer aan, 't geen eer deed aan zyn vaderlyk gevoel: maar 'er zyn omstandigheden, in welke alleen de man zonder hart, de doorsleepene, aan voorzichtigheid denken kan, en in welke ieder edel, uitmuntend mensch alle voorzichtigheid vergeet; daar voor weet hy op een' anderen tyd op tienerlei manier weder goed te maaken, 't geen hy soms in zulk eene omstandigheid kwalyk gedaan heeft, Joäb konde ondertusschen deeze steeds toeneemende ontevredenheid van zyne wakkere tochtgenooten niet verdraagen. Hy hield zoo lang aan, tot dat hem de Koning voor zich liet komen; en nu sprak hy hem zoo stout toe, als alleen een Joäb, die reeds zoo lange jaaren goed en kwaad met David gedeeld had, spreeken durfde: “Wilt gy hen dan nog beschaamen,” zeide hy: “uwe getrou- | |
[pagina 283]
| |
we dienaars, welke heden u, uwe gemaalinnen, uwe zoonen - met gevaar van hun leeven gered hebben? Dat heet zyne vyanden liefhebben, en zyne vrienden haaten! Waarlyk gy toont, dat u aan uwe bevelhebbers en soldaaten weinig gelegen ligt; trouwens, ik zie het wel: was Absalom nog maar in leeven, en wy waren allen dood, dan was het zeer wel. Ik bid u, vertoon u aan 't leger, spreek vriendelyk met de soldaaten, anders - zoo waarachtig als God leeft! geen man blyft u getrouw! In deezen nacht gaan zy allen tot Amasa over. En dan ontstaat 'er een ongeluk, zoo als gy 'er nog niet een beleefd hebt.” Met opzet maakte Joäb mede van Davids gemaalinnen en kinderen melding. Juist door menschelyk en vaderlyk gevoel wilde hy zyne smart lenigen. Veel konde 'er tegen Joäbs beweegredenen gezegd worden. Immers konde de overwinning op Davids zyde zyn, en Absalom evenwel leevend blyven, gelyk het ook zoude gebeurd zyn, wanneer Joäb, in plaats van hem te dooden, zyne gevangenneeming belast had: ondertusschen voelde David wel, of liever, zyn verstand zeide het hem, dat Joäb van den kant der voorzichtigheid gelyk had. Hy herstelde zich daarom, liet zyne droefheid vaaren, ging in de poort zitten, en sprak vriendelyk met allen, die hy ontmoette. Dit deed ook zoo veel werking op het leger, dat de misnoegden van gedachten veranderden, of de enkele onder hen ten minste niet gehoord wierden.’ |
|