| |
| |
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Sermons sur divers Textes, &c. Dat is: Leerredenen over verscheiden Texten der Heilige Schriftuure. Door wylen Jaques-Renaud Boullier, Leeraar (der Walsche Gemeente) te Amsterdam. Iste Deel. Te Amsterdam, by J.J. Geyler en Comp, 1803. In gr. 8vo. 478 bl.
In gezegende naagedagtenis by veelen is nog de naam van wylen den Eerw. boullier, die van veelen, ook leden van andere Kerkgenootschappen, yverig gevolgd, en greetig wierdt gehoord, en wien het, derhalven, niet onaangenaam zyn zal, iets van 't geen zy voorheen met leevende stemme hoorden voordraagen, thans by bedaarde herleezing ten hunnen nutte aan te wenden. En, in de daad, hoe groot ook het getal van Leerredenen, reeds voorhanden, zyn moge, wy beschouwen het als een nuttig verschynzel, zoo dikmaals dat getal met soortgelyke opstellen wordt vermeerderd; mids dezelve, onder een gepast voertuig van styl en taal, ter verlichtinge van het verstand, ter zuiveringe van het hart, ter verbeteringe der zeden, kunnen medewerken. Zulk eene strekking nu kan aan de Leerredenen van den Heere boullier niet betwist worden. Minder mogen zy zich onderscheiden door de wyze van voordragt, welke door zommigen in de gewyde Redevoeringen der Engelschen wordt bewonderd; meer zaaklykheids dunkt ons hier, dan wel in zommige andere Fransche Leerredenen, ontmoet te hebben; die wel eens, met hoe veel regts zullen wy nu niet onderzoeken, van mangel aan zaaken, in eenen overvloed van woorden begraaven, beschuldigd worden. Des Heeren boullier's onderwerpen zyn, doorgaans, belangryk. De toehoorders ontvangen omtrent dezelve eene genoegzaame inlichting; niet zoo veel, nogthans, of aan hun naadenken wordt nog iets overgelaaten. Zonder onna- | |
| |
tuurlyk zwellende te zyn, is de styl deftig, beschaafd, sierlyk by wylen, en, zoo verre onze kunde reikt, de taal zuiver. Wy herhaalen het; veele bewonderaars van wylen den Eerw. boullier zullen reden vinden om der keuze ter gemeenmaakinge van eenigen van 's Mans naagelaatene Opstellen toe te juichen.
Een Veertiental bevat dit Eerste Deel. Ziet hier daar van de opschriften en texten. Over de Voorbidding der Gemeente voor haaren Herder, 2 Thess. III:1. Over den Godsdienst, aangemerkt als 's Menschen waare doelwit en hoogste goed, Pred. XII:15. Over het onderscheidend Karakter der Leerlingen van J. Christus, Joan. XIII:35. Over de offerande der arme Weduwe, Mark. XII:41-44. Over het gevoel van Gods tegenwoordigheid, Ps. XVI:8. Op den Dank- en Bededag van 14 Maart 1792, Jes. XXVI:9. Over Gods grootheid, en 's Menschen geringheid, Ps. VIII:4, 5. (In twee Leerredenen.) Over de waardy, het gebruik en het uitkoopen van den Tyd, Efez. V:16. Over de eerste woorden van Simeons Lofzang, Luk. II:29, 30. Over den Val en het Berouw van Petrus, Mark. XIV:66-72. Over Maria en Johannes aan den voet van het Kruis, Joan. XIX:25-27. Over het eerste woord van J. Christus aan het Kruis, Luk. XXIII:34. Over den troost eens Christens by het verlies van geliefde panden, 1 Thess. IV:13.
Thans iets ter proeve willende voordraagen, bepaalen wy ons tot de teekening, welke ons de Eerw. boullier in zyne tweede Leerrede Over Gods Grootheid enz. van de weldaaden der Voorzienigheid heeft gegeeven. Ziet hier die teekening. ‘De weldaaden der Voorzienigheid omtrent het menschdom zyn zoo groot en zoo menigvuldig, dat wy zelf haar getal niet kunnen berekenen. Zonder hier te spreeken van de weldaad der scheppinge, den grondslag in de daad van alle de overigen, laaten wy ons bepaalen by de zorge, welke de Voorzienigheid draagt, om de menschen te onderhouden, die zy geschapen heeft; om hen te behoeden voor zoo veele onheilen, aan welke hunne natuurlyke zwakheid hen onderhevig maakt; om hen van zoo veele goederen en hulpmiddelen te voorzien; om hen van alle de aangenaamheden te verzorgen, welke wy in onzen leevensloop genieten, en zonder welke dezelve treurig en lastig zou worden. 's Menschen oneindige behoeften, die van zoo veele kanten ontstaan, die
| |
| |
dag aan dag in duurzaamheid en getal toeneemen ... in de Godlyke goedheid vinden wy het middel om haar te vervullen. Indien wy slegts tot eenige byzonderheden nederdaalen, worden wy overtuigd van ons onvermogen om haar allen te kennen; en nog minder kragts, vooruitzigts en kunde bezitten wy, om in dezelve te voorzien. De Godlyke hulp vervangt ons onvermogen; en, indien wy een weinig ernstig naadenken daar aan besteeden, kunnen wy de agtgeeving dier wyze Voorzienigheid niet genoeg bewonderen, die onphoudelyk over ons waakt, terwyl wy vaak te midden der dringende gevaaren slaapen; - wanneer wy ons zelven vergeeten, is God onzer gedagtig, en verzadigt ons met zyne goederen. Maar helaas! de aanhoudendheid der weldaaden verhindert ons dezelve op te merken, en de gewoonte verstompt het gevoel. ô Ondankbaarheid! ô stugheid der arme stervelingen! onophoudelyk ontvangen zy nieuwe weldaaden, en miskennen de vaderlyke hand, die ze hun toedeelt! - Laaten wy de aandagt vestigen op het maakzel van ons lichaam, zyne verwonderlyke tederheid, zyne verbaazende broosheid, welke zeker iemant het menschlyk lichaam niet t' onregt eene aaneenschakeling van zwakheden heeft doen noemen .... Wie is het, die in zyn geheel bewaart, en voor verwarringen, de geringste van welke voor ons doodlyk zyn zou, dat zamenstelzel van zoo tedere werktuigen, van zoo veelerlei vaten bewaart, uit welke het lichaam is zamengesteld? Wie is het, die de beweeging bestuurt, en het evenwigt van die zoo dunne vogten onderhoudt, die de ziel zyner werkingen zyn, en het beginzel van zyn leeven? - De voorzienigheid. De lucht, die wy ademen, de spyzen, die ons voeden, de warmte, die ons bezielt, de getemperdheid en de geregelde wederkomst der saisoenen, aan den toestand onzes lichaams zoo volmaakt evenredig, en die het aardryk bereidt tot vrugtbaarheid voor onze behoeften en vermaaken;
het licht, welk ons bestraalt en vervrolykt, de geuren, die ons streelen, de kleuren en de klanken, die onze oogen en onze ooren bekooren; wie is het, die om ons alle deeze aangenaamheden te bezorgen zorge draagt? - De voorzienigheid. Alle de zoetigheden, alle de voordeelen der zamenleevinge, wie is het, die ons dezelve doet genieten, en het vreedzaam genot daar van verzekert? -
| |
| |
De voorzienigheid. Wie is het, die tegen zoo veele toevallen en onheilen ons behoedt, voor welke wy zonder ophouden blootstaan? Wie is het, die de pylen van zoo veele heimelyke vyanden, die tegen den mensch een aanhoudenden kryg voeren, van boven onze hoofden afwendt? - De voorzienigheid. Zie nog verder om u heen; beschouw alle de schepzelen, die u omringen: niet één bykans is 'er, zelf van de zulken, die 't minst onder ons bereik schynen te vallen, van 't welk wy niet eenig gebruik maaken, en 't geen daar door niet tot ons geluk verstrekt. Die starren zelve, op een zoo verbaazenden afstand van ons geplaatst, dat ze op het menschdom geene de geringste betrekking schynen te hebben, ook hier, in de voordeelen, welke het burgerlyk leeven van haar ontleent, kunnen wy het verwonderlyk beleid der Voorzienigheid opmerken, en des Scheppers weldaadige oogmerken ten onzen opzigte. Hoe min gewigtig ook de menschen zyn, bewooners van deeze Aarde, die in de onmeetelykheid der ruimte slegts een ondeel is, wanneer wy deeze oogmerken gadeslaan, schynt wel het gantsche heelal om den mensch te zyn geschapen; zoo naauwlettende is Gods goedheid op onze belangen. Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de Maan en de Starren, die gy bereid hebt, dan zeg ik, wat is de mensch, dat gy zyns gedenkt, en 's menschen zoon, dat gy hem bezoekt? - Laaten wy een zoo uitgebreid onderwerp bekorten; laaten wy door de leevendigheid der aandoeningen van ons hart de bepaalde bevattingen van ons verstand vergoeden. Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid, ô God! dies de menschenkinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlugt neemen. - Een oogenblik naadenkens, M.B. zal u
leeren bevatten, hoedanig de grootheid deezer Godlyke goedheid moet weezen; het is, dat zy alwat onder de menschen tot dit denkbeeld eenige betrekking heeft, oneindig overtreft. By de menschen bestaat 'er altoos eenige evenredigheid tusschen hem, die eene weldaad schenkt, en een anderen, die haar ontvangt: de menschen, altyd na geluk streevende, 't welk zy niet weezenlyk bezitten, en 't welk zy in zich zelven niet kunnen vinden, zyn door hunne wederzydsche behoeften onderling verbonden; nimmer is by hen de oeffening der edelmoedigste weldaadigheid volkomen afgescheiden, 't zy van tegenwoordig belang,
| |
| |
of van de zucht na een afgelegen geluk .... Maar God is hoogst gelukkig in zich zelven; de menschen behoeft hy niet; te veel overtreft de volmaaktheid zyner natuure de hunne: nogthans verwaardigt hy zich om tot hunne nietigheid af te daalen; met eene milde hand schenkt hy hun weldaaden; hy neemt belang in hunne bewaaring; hy waakt over hun geluk. Goedheid, die het kenmerk van alle de overige Godlyke volmaaktheden draagt, is oneindig, is onbegrypelyk. - Wat is de mensch, dat gy zyns gedenkt, en 's menschen zoon, dat gy hem bezoekt?’
De Eerwaarde boullier nu overgaande, om over Gods goedheid met opzigt tot den Godsdienst te spreeken, zullen wy uit die Afdeeling het volgende overneemen, ‘Men dwaalt, zegt hy, of men verstaat zich zelven niet, wanneer men met zommige Godgeleerden zegt, dat God het plan onzer Verlossinge heeft beraamd, om zyne heerlykheid te openbaaren. Ontwyfelbaar is het, dat niets zoo zeer God kan verheerlyken, als het werk der verlossinge der menschen door Jezus Christus; ontwyfelbaar is het, dat God, nooit anders dan op eene wyze, hem waardig, en overeenkomstig zyner volmaaktheden werkende, niet kan werken, zonder zyne volmaaktheden te openbaaren, en, diensvolgens, zonder haar een nieuwen luister van heerlykheid te geeven, ten aanzien van schepzelen, die dezelve bespiegelen. - Niets, in 't byzonder, kon meer bydraagen tot de heerlykheid van 't Hoogste Weezen, dan de bermhartigheid, welke hy in de zaligheid van 't menschdom heeft ten toon gespreid. - Maar, te beweeren, dat het oogmerk van God met de menschwording en den dood zyns Zoons, en dat zyn uiterst doelwit geweest is, de heerlykheid. welke hy daar van ontleent, is zoo veel, als deeze heerlykheid zelve te verdonkeren, die men tragt te vergrooten, door het verkleinen van de grootheid van Gods bermhartigheid, en door te onderstellen, dat hy zich een oogmerk heeft voorgesteld, ongelyk minder voortreffelyk dan de aangewende middelen. Daarin is de grootheid der Godlyke goedheid gelegen, dat de gelukzalige God, en algenoegzaam in zich zelven, de zondige menschen zoo zeer heeft lief gehad, dat hy hen wilde gelukkig maaken ten koste des bloeds zyns eigenen Zoons. Maar, indien het voornaame doelwit, 't welk hy in dit
groote werk zich heeft voorgesteld, de heer- | |
| |
lykheid zy, welke hy daarvan moet ontleenen, dan zou men moeten zeggen, dat die heerlykheid een goed is, 't welk hem ontbreekt, en hy door deeze groote middelen zich wil eigen maaken: - men zou moeten zeggen, dat God het geluk der menschen niet wilde, dan om de belangen zyner heerlykheid. - Daarenboven, indien het zeker zy, dat God volmaakt gelukkig is, en dat zyn geluk niet kan toeneemen, zou de heerlykheid, welke God van zyne schepzelen ontvangt ter zaake der Verlossinge van het menschdom, niet een heilgoed voor hem kunnen zyn, noch een oogmerk, aan de grootheid der middelen evenredig, welke hy, op deeze onderstelling, ter bereikinge daar van hadt te werk gesteld; het ware die liefde niet, welke de H. Paulus ons doet bewonderen. - Neen; God, de zaligheid der menschen bezorgende, bedoelde niets dan hun geluk, en heeft ten dien oogmerke niets gespaard. Ziet daar de diepte der goedheid, in welke wy zoo gaarne ons zelven verliezen. Wat is de mensch, niet slegts dat schepzel, zoo gering, zoo bepaald, zoo zwak, maar dat schuldig schepzel, duizendmaalen meer onwaardig door zyne verdorvenheid, dan om zyne natuurlyke geringheid, om ten voorwerpe uwer zorgen en gunsten te dienen; wat is het schepzel, dat door de innerlyke beweeging der bermhartigheid onzes Gods de Opgang uit de hoogte hetzelve heeft bezogt; dat dezelve, om hem gelukkig te maaken, dat onbegrypelyk wonder heeft gewrogt, waar door het eeuwig Woord onder ons is koomen woonen, ons is gelyk geworden, in onze zwakheden en elenden heeft gedeeld, ten einde om ons zyner heerlykheid deelagtig te maaken? Wat is de mensch, dat gy zyns gedenkt, en 's menschen zoon, dat gy hem bezoekt?’ -
|
|