| |
| |
| |
Het Leven van Jan Kasper Lavater, door deszelfs Schoonzoon, George Gessner. Uit het Hoogduitsch. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart. In gr. 8vo. 437 bl.
Zonderling was de Man, van wiens Leeven, door zynen Schoonzoon gessner, wy hier het Eerste Deel voor ons hebben. 't Ontbrak ons niet aan Leevensbyzonderheden, by lavaters leeven reeds in openbaaren druk verscheenen; het ontbrak ons niet, kort naa zynen dood, aan Geschriften, hem, zyn leeven en afsterven schetzende. Onze Letteroefeningen maakten de Vertaalingen daarvan, spoedig vervaardigd, op zyn tyd, bekend. Dan hy hadt, ten tyde dat hy dagt niet lang meer te zullen leeven, verscheide keeren tot zynen Schoonzoon gezegd: ‘Als ik dood ben, verwagt men van U myne Leevensgeschiedenis - en Gy moet ze ook schryven!’ Gessner gehoorzaamt, en geeft met dit Werk zyne eerste proeve als Leevensbeschryver. Op welk een voet hy oordeelde daarin te moeten te werk gaan, ontvouwt ons eene breede Voorrede, en, of dit niet genoeg ware, kan eene Narede, aan het slot deezes Deels gevoegd, ons des nog omstandiger onderrigten.
Zonderling noemden wy lavater, en mogen wy dit woord ook ten aanziene deezer Leevensbeschryving bezigen. De grootste Vryheid in het Gemeenebest der Letteren erkennende en voorstaande, hebbe gessner zyne keuze vry; en willen wy toestaan, dat hy aan zyn gevormd plan, schoon 't zelve ons omslagtig voorkomt, voldaan hebbe, zo verre dit Deel loopt.
De eerste Hoofdstukken, die over lavaters Ouders, Geboorte, eerste Opvoeding en vroegste Character, zyne Latynsche Schooloefeningen, eerste Godsdienstige aandoeningen, verbeeldingen en bezigheden, loopen, zyn jeugdigen moedwil, dwaalende verbeeldingen, gezellige verkeering, zyne gemoedsgesteldheid, en vorderingen in de School enz. beschryven, willen wy bekennen, verveelden ons eenigermaate; hoe zeer de Leevensbeschryver dit alles, tot zeer kleine byzonderheden toe, verwerkt, en t'huisbrengt tot de Characterschets zyns Schoonvaders.
Meer smaaks vonden wy, in hem op de Academi- | |
| |
sche loopbaan te volgen; en mogen niet nalaaten, uit dit tydperk, over te neemen lavaters eigene schets van zyn Character aan zynen Vriend felix hess, dien hy, alsmede diens Broeder hendrik, verzoekt om eene schets van hun character te geeven; ten einde om door zyn voorbeeld opgewekt te worden, beschryft hy het zyne. Vooraf aangemerkt hebbende: ‘De beschryving van myne goede zyde (ieder mensch heeft de zyne) moet gy niet voor hoogmoed, gelyk die van myne gebrekkige niet voor huichelende deemoedigheid aanneemen;’ gaat hy dus voort: ‘Een lang, schraal mensch, met een vrouwelyk gelaat. De lagch van zyne lippen is zeer gemeen; doch het toelagchen van zyne ziel wordt alleen door ernstige dingen gewekt. Zyne bloedsgesteldheid maakt zyne verbeeldingskracht vuurig, en laat hem zelden op het middelmaatige vallen. Zyn weetlust, die op al te veel voorwerpen aast, bewyst, dat hy, in geene geringe maate, oppervlakkig is; hoewel het waar is, dat hy zyne Vrienden, die hem leeren, ongemeen bemint. Zyn menschlievend hart is meer een werk der natuur dan van deugd. Ware het oog van zyn verstand slechts op zyn doel gevestigd, hy zoude grootere dingen uitvoeren. Bemint hy, dan bemint hy vuurig; - lang kan hy niet haaten; misschien zou zyne al te groote liefde voor vrienden hem laagheden kunnen doen begaan. Overdenkt hy de gevolgen van onbesmette vriendschap, gevolgen, welke de toekomst eerst zal ontwikkelen; de waarde van den mensch; de eeuwigheid van den Christen; dan kan hy, onder het bekleedzel van stof en den last der sterslykheid, reikhalzen, terwyl zyn gevoel juicht; echter kan hy klein genoeg zyn, om, niet lang na deeze verrukkingen, weder het stof te gehoorzaamen. Zyne milddaadigheid is misschien eer ligtzinnigheid dan deugd. Als zodanig kent hy zichzelven - echter zyne liefde is onwankelbaar. Dit is het karakter van uwen getrouwen
lavater!’ - In de daad, lavater betoonde, gelyk dit Werk uitwyst, ver in de Zelfkennis gevorderd te weezen. Zyne gezindheden by het treeden in den Geestlyken stand, zyne eerste stoutmoedige en Vaderlandlievende onderneeming in het Patriottisch pleitgeding, mogen daarvan tot dugtige bewyzen stekken.
De volgende Anecdote zal, vertrouwen wy, des
| |
| |
Leezers lachspieren, zo wel als de onze, in beweeging brengen: ‘In 1760 hadden de Ouders van lavater het ongeluk, dat 'er in hun huis, des ochtends vroeg, brand ontstond. - Nog sliep alles beneden in huis; ook onze lavater wierd, door het gewoel, dat hy op straat hoorde, wakker gemaakt. Zyn eerste gedagte daarby, gelyk hy dikwyls verhaalde, was de onaangenaams voorstelling, dat hy nu op de Burgerwacht zou moeten trekken; niet lang ondertusschen duurde het, dat zyn Vader, jammerend, in zyne kamer trad, en riep: “Jan kasper! waak op! Lieve Heer! 'er is brand in ons huis!” Zonderling genoeg klonk het antwoord van den Zoon: “God dank! dan behoef ik niet naar den Panner te gaan.” Hy behield zyn tegenwoordigheid van geest, en deed al wat in zyn vermogen was, om te redden wat gered kon worden; de bovenste verdieping werd een roof der vlammen, doch daarby bleef het ook.’
Met het XIV Hoofdstuk en vervolgens neemt dit Leevensverhaal eene andere wending: lavaters Reis na Berlyn, diens verblyf aldaar, zyne aankomst by spalding, zyn verblyf en bezigheden te Barth vermeldende, met tusschengemengden voortgang van 's Mans Godsdienstige begrippen. ‘Spalding was, omtrent lavater, zeer openhartig en gemeenzaam, en zy kwaamen in hunne gevoelens en gezindheden dikwyls uitneemend wel overeen. Men zal ligt kunnen denken, dat de wezenlyke deugdlievendheid van lavater zich onmogelyk met dat leerstelzel kon vereenigen, het welk, met ter zyde stelling van deugdbetragting, alléén op de verdiensten van Christus steunt. Hy begreep toen reeds zonneklaar, dat het geloof door de liefde werkzaam moet zyn; maar dat ook de Christlyke liefde (de deugd in den Christlyken zin) alleen in het Christlyk geloof haaren grond heeft.’
Breed is de Leevensbeschryver in het XVII H. over lavaters Godsdienstige denkwyze. Dat wy 's Mans eigene woorden, in een byzonder geval, dit stuk betreffende, afschryven. ‘Ik weet in 't geheel niet, wat 'er eigenlyk aan gelegen ligt, of ik Luthersche of Calvinistische begrippen omtrent het Avondmaal heb. Ik ben de kindsche strydigheden der school, hoewel die somtyds onderzoek verdienen, van harte moede. Ik vinde iedere zucht van verdoeming of verkettering, in zaaken
| |
| |
van den Godsdienst, hoe langer hoe meer overtollig. Wat my betreft, wilde ik aan ieder de vryheid laaten, om over alle leerstellingen te denken, zoo als hy wil, dat is, zoo als hy, by een onpartydig onderzoek der Schrift, het best oordeelt, zonder zich hier in naar eene openlyk vastgestelde meening te richten. Ik ben een Protestant, en waar toe dient my deeze naam, indien ik niet uit myn eigen oogen durf zien? Een gestreng geestlyke, die dit las, zou zekerlyk eene zeer nadeelige verdenking tegen my opvatten; - doch hy zou voorzeker ook, indien ik hem dit mondeling zeide, slechts met stilzwygen daar op kunnen antwoorden.’
Belangrykheid zal men niet kunnen ontzeggen aan het XVIII H. - lavaters waarneemingen en oordeelvellingen over Menschen, op zyne reis aangetroffen en bezogt. Aartig beschryft hy het bezoek, te Berlyn afgelegd by den Turkschen Gezant achmet effendi; voorts meldt hy iets van dietrich, van den Franschen Predikant achard, van euler, van krugot. Op zyne reis verzuimde hy geenzins, mannen van Naam te bezoeken. Zo bragt hy drie dagen door by klopstok; van welken nu zeer onlangs overleden Dichter hy schryft: ‘Men kan zich geen minzaamer en vriendschaplyker man voorstellen, dan klopstok. Hy spreekt over alles met eene byzondere juistheid en bevalligheid, en vereenigt met een voortreflyk hart een zeer vrolyk voorkomen.’ Met voldoening zal men het weinige leezen, wat hy van den Abt jerusalem,van gartner en eenige anderen optekent.
Huislyke Tooneelen openen zich met het XIX H.; als de eerste kennismaaking met zyne Egtgenoote; met eene bespiegeling over het Huwelyk, en de voltrekking daarvan; ten slotte worden de Kinderen, door hem verwekt, vermeld. Wy kunnen ons niet wederhouden, de volgende byzonderheid uit de huishouding van lavaters Ouders te ontleenen. ‘'Er is, buiten twyfel, een aanmerklyke bron, of liever oorzaak en werking tevens, van de meer en meer afneemende Godsdienstigheid in het dagelyksche leven, (alwaar ze toch gewisselyk even zo wel als in het afgezonderd vertrek behoort; hier, naamelyk, gelyk de bye op de bloem, dáár, gelyk de bye in haare celle) dat de gemeenschaplyke huislyke Godsdienst, dat eene dagelyksche
| |
| |
oefening van het gebed in den huishoudelyken kring, onder de grootste zeldzaamheden behoort. Dit was echter, by lavater, in den regel; - elken avond was men gemeenlyk na het eeten by malkander, om samen te bidden.
Misschien wat te styf, althans naar myn inzien, had dit plaats by elken laatsten avond van het jaar, hoe zeer de grondslag daarvan ook gewisselyk veel goeds bevatte. Alsdan zaten, na den maaltyd, wanneer het avond-gebed verricht was, de Ouders boven aan; beneden aan de tafel moesten de Kinderen zich in eenen kring plaatsen; alsdan vervolgens de oudste: (dit was onze jan kasper) in aller naam het woord voeren, om, in eene aanspraak, waaraan hy niet altyd het natuurlyke geeven dorst, dat hem anders zo eigen was, aan de Ouders eene gezegende jaarsverwisseling toe te wenschen, hen voor al het goede, van hen ontvangen, te bedanken, en voor iedere mogelyk plaats gehad hebbende beleediging of krenking vergiffenis te verzoeken.
Men neeme echter van deeze plechtigheid al het styve weg; men denke zich slechts de vertrouwelyke taal van den oudsten Zoon; men laate de uiterlyke formaliteiten, geheel ongedwongen, en het geheel, gelyk het eigenlyk zyn moet, enkel eene zaak van het hart zyn; men denke zich het Vaderlyk antwoord, zonder eenig bitter verwyt, zonder eenigen terug deinzenden blik; men verbeelde zich, hoe daar de zorglyke liefde, diep indringend, zonder eenigzins te bedroeven, kon waarschouwen, vergeeven, de dankbaare liefde zich in alle haare hartelykheid op nieuw aan de Ouders vast hechten, en wederkeerig de lieflykste, weldaadigste betrekking versterkt worden, de familiebanden naauwer toegehaald, en het huislyk geluk voedzel en veiligheid kon verkrygen, en men zal niet zonder ontzach en eerbied zich eenen zoo echt Patriarchalen kring kunnen voorstellen.’
De volgende Hoofdstukken leeren ons lavater van naderby kennen, in diens onderscheidene werkzaamheden als Schryver; leveren ons Weetenschaplyke, Godsdienstige en Zedekundige trekken op; beschryven de Stichting van het Ascetisch Gezelschap, zyne aanvaarding van het Diakenschap aan het Weeshuis. - Het laatste of XXIV H. is aan de Gedagtenis van zynen Vriend felix hess gewyd.
| |
| |
Hiermede neemt gessner voor de eerste reis afscheid van zynen Leezer, en sluit dit Deel, met toezegging van een Tweede, 't welk, naar zyne verklaaring, het veel gewigtiger gedeelte van 's Mans leeven zal bevatten; daar dit Eerste hem nog niet ter volle helft van 't zelve brengt. Hier ontmoeten wy de reeds aangeduide breedere verdeediging van de schryfwyze in dit Werk gehouden. ‘Wy staan,’ dus drukt hy zich uit, ‘nu op het punt, waar lavater's voornaamste werkzaamheid begon. De lente is voorby, de zomer begint met zyne vruchten teelende en tot rypheid brengende warmte, welke zich onbemerkt in den ryken, hoewel koeleren, echter niet minder edele vruchten voortbrengenden herfst verliest; - een winter mogt lavater's leven niet bereiken, ten zy men de eenige drie laatste weeken van zyn leven als zodanig wilde beschouwen.’
Voorts duidt gessner aan, waarom hy vervolgens eene eenigzins andere schryfwyze zal houden in het Tweede Deel, waarin hy, om zyne bewoording te bezigen, ‘het overige van lavaters Leevensbeschryving zal zamenperssen.’ Intusschen zal hy aan eene by hem zeer agtenswaardige Klasse zyner Leezeren, die de denkbeelden van lavater liefst in zyne eigene en wel uitvoerig medegedeelde woorden leest, tragten te voldoen, in een Derde Deel, 't welk als een Aanhangzel op de Leevensgeschiedenis het licht zal zien. Hierin is des Schryvers oogmerk, de vertooning van lavaters verstand en hart, van zyne verbeeldingskragt en rede, uit 's Mans dagboeken, brieven en andere papieren getrokken, mede te deelen: ‘waartoe,’ gelyk hy aanmerkt, ‘volstrekt slechts zulke uittrekzels uit zyne schriften en ongedrukte papieren zullen behooren, welke niet in zyne nagelaatene werken kunnen worden opgenomen, of dewelke, byaldien ze ook reeds in zyne schriften verstrooid zyn te vinden, in een geheel samengebracht, eerst kunnen toonen, hetgeen men weeten moet, om lavater te zien, gelyk hy was.’
Altoos valt het moeilyk, uit het Hoogduitsch in goed Nederduitsch te vertaalen; deeze bezwaarlykheid neemt toe, wanneer een Schryver een hem byzonder eigen styl en zonderlinge wyze van uit- | |
| |
drukking heeft: beide dit mag men van lavater zeggen; en dus kan het niemand bevreemden, dat dit Werk veele blyken van Hoogduitschen oorsprong draagt.
|
|