Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Wysgeerige Verhandeling van Augustus Matthiae, ter beantwoording der Vrage: Welke zyn de voornaamste Hoofdstukken? en welke de Natuurlyke en Zedelyke Oorzaaken der onderscheidene Geaartheid, of van het verschillend Character, 't welk het eene Volk van het andere onderscheidt? Is het gepast, dat de Leeraars der Zedekunde, in het geeven van Voorschriften voor de publicque Zeden, op dat verschil acht slaan? Zo Ja, in hoe verre? - Aan welke de Eereprys van het Stolpiaansch Legaat in den Jaare 1797 is toegeweezen. - Waar by gevoegd zyn twee Verhandelingen over dezelfde Stoffe, eene Nederduitsche van Willem de Vos, en eene Latynsche van Lodewyk-George Bekenn. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans. In 4to. 213 bl.(Tweede Bericht.)In het naastvoorgaande Stuk gaven wy onzen Leezeren een taamelyk uitvoerig bericht van de bekroonde Verhandelinge des Heeren matthiae: in het tegenwoordige zullen wy trachten van den arbeid der Heeren de vos en bekenn verslag te doen met zoveel beknoptheid, als bestaanbaar is met ons oogmerk, om eenig duidelyk denkbeeld daarvan mede te deelen, en met het recht, hetgeen wy den geëerden Opstelleren schuldig zyn. De Eerwaardige de vos beschouwt, en, naar ons inzien, te recht, in eene korte Inleidinge, het laatste of Zedekundige gedeelte der Vraage als het gewichtigste, doch het onderwerp van het eerste gedeelte, de verschillende Volkscharacters en derzelven Oorzaaken, ‘als,’ om zyne eigene woorden te gebruiken, ‘hetgeen men in de Wiskunde noemt, eene gegeevene Grootheid .... die de hoofdconclusie der berekening ... | |
[pagina 230]
| |
onveranderd laat.’ Ter gemaklyker oplossinge verkiest hy daarom eerst te spreeken van dit gewichtigste gedeelte, en scheidt daartoe zyne Verhandeling in twee Afdeelingen. I. De eerste heeft tot opschrift: Welken invloed kunnen of moeten de verschillende Volkskarakters hebben op de Uitspraaken der Zedenkunde? - Deeze begint met eene soort van postulata. De Schryver houdt voor toegestaan, 1o. dat de Volkskarakters nooit wyder uiteenloopen dan die der individus zelven, zo als zy zich vertoonen, by alle zamenvloejingen van menschen, die eenigzins talryk te noemen zyn: 2o. dat het tegenwoordig onderzoek alleen toepasselyk is op rechtmaatige oordeelvellingen wegens het plichtlyke, het zedelyk betaamende, enz. zonder iets te doen te hebben met burgerlyke Wetgeevinge of staatkundige InrichtingeGa naar voetnoot(*). 3o. In de uitdrukkinge: Op de Volkskarakters acht te slaan in het geeven van Voorschriften, vindt hy eene dubbelzinnigheidGa naar voetnoot(†), welke hy opheldert door het voorbeeld van eenen Onderwyzer in de Rekenkunde of Mathesis, hetgeen hy vervolgens toepast op eenen Zedeleeraar. Het komt hierop uit, dat, in welke Weetenschap het ook moge weezen, een verstandig Leeraar wel in wyze van voordragt zich schikken zal naar de vatbaarheid, de vermogens en de geaartheid zyner Leerlingen, by den éénen meer zal trachten het stompe oordeel te scherpen, den anderen meer te gewennen aan bestendige en machinaale werkzaamheid; by den éénen de spooren, by den anderen den toom gebruiken, terwyl nogthans zyne Leer zelve voor allen dezelfde zal blyven. - Het is buiten kyf, dat een Zedeleeraar somtyds meer by deeze, somtyds by die gebreken zal stilstaan, naarmaate de eene of de andere meer in zwang gaan en verbetering noodig hebben. 'Er blyft dus alleen te onderzoeken, ‘of in de uitspraaken der Zedenkunde wegens plichtmaatigheid, betaamlykheid en welvoeglykheid, ter zaake der onderstelde Volkskarakters, .. meerdere strydigheid kunne plaats grypen dan ten opzichte van het Arithmetisch onderwysGa naar voetnoot(‡).’ Raadpleegt men hier de ondervinding, de Schryver ‘weet niet, dat iemand ooit naam gemaakt heeft, door het opperen ... van ver- | |
[pagina 231]
| |
schillende systemata van plichten, strydige onderwyzingen bevattendeGa naar voetnoot(*) waarheid en logen, deugd en ondeugd, of dezelve voorstellende als moetende afwisselen naar de VolksgeaartheidGa naar voetnoot(†).’ Doch hy wil liever de zaak zelve onderzoeken, en geeft daartoe eene bepaaling der Zedenkunde, nevens eene beschryving van derzelver gronden en voorwerpen, na welke hy vervolgt: ‘Op zulke gronden bouwende, spreeken .... de Zedenkundigen, in hunne nadere uitweidingen, over de afzonderlyke plichten, als voegende voor de menschheid in 't gemeen. Zy geeven voorschriften voor de publicque zeden, zo als deeze aan alle oorden ... behoorden gevormd te worden. .... De Aart en Natuur deezer wetenschap heeft derhalven met die der Arithmetica eene volle gelyksoortigheid, ten aanzien van de vastheid en onveranderlykheid der beginselen, enz.Ga naar voetnoot(‡).’ Het verschil van geaartheid is zekerlyk groot onder de menschen, en den Zedenschryveren even weinig onbekend als het ingeslopen zedelyk bederf. Maar met dit alles is gemaklyk een opperst richtsnoer, eene orde en zamenhang des geheels te ontdekken, daar ieder, door in zichzelven te treeden, klaarlyk bemerkt, dat hy begiftigd is met de bekwaamheid ter onderscheidinge des goeds en des kwaads, enz.Ga naar voetnoot(§). Gemaklyk ontstaat uit de naspooring deezer waarheden ‘de volle bewustheid, dat ook het gansche geheel van zedelyk billyke en rechtmaatige gedraagingen kracht heeft, en hebben moet, van Goddelyke WetGa naar voetnoot(**).’ En wat men ook moge houden van wollaston's gevoelen, in de Zedenkunde ‘wordt gebouwd op gronden, welke der wiskundige blykbaarheid ... nader bykomen, dan .. eenige andere onzer kundighedenGa naar voetnoot(††).’ De Schryver toont vervolgens, dat verschil van kunne of leevensstand in den grond der zaaken geene verandering maakt; en vraagt met reden, ‘wat 'er van Moraliteit en de kracht derzelve tot verplichting kan overblyven,’ indien men | |
[pagina 232]
| |
‘by de Zedenkunde de Karakters der Volken zal in aanmerking neemenGa naar voetnoot(*)?’ Welke plaats van cicero de Schryver, bl. 113, bedoele, weeten wy niet. Ten minsten de Off. I, 31. zegt cicero van de Tooneelspeelers eigenlyk niet hetgeen men hier hem doet zeggen. Maar zeer gegrond is, bl. 123, de aanmerking op de verdediging van den zelfsmoord van cato; gelyk ook anderen reeds hebben opgemerkt, dat cicero's vriendschap voor cato deszelfs oordeel is voorby gelopen in hetgeen hy daarvan zegt ter aangehaalde plaatze, terwyl hy elders zich geheel anders uitdruktGa naar voetnoot(†). De Eerw. de vos geeft by deeze gelegenheid een kort verslag der aanmerkingen van garve over het zeggen van den Roomschen Zedeschryver, waarin wy hem niet kunnen volgen. Gaarne zouden wy de drie regels, bl. 118-120, overneemen: kortlyk komen zy hierop uit: 1o. Alle bedryven, waartoe geene andere vatbaarheid en karaktertrekken behooren, dan die aan alle menschen gemeen zyn, zyn algemeen verbindende plichten. 2o. By de plichten der enkele rechtvaardigheid komen geene byzondere geaartheden te pas: by die des beroeps komen de begaafdheden des verstands, en by die der weldaadigheid, de gevoeligheid van hart in aanmerking. 3o. Is het ook omtrent eveneens gelegen, met het van karakter afhangende onderscheid, in de wyze der verrichting van een en dezelvde daad, enz. Maar onder dit alles blyven de Voorschriften der Zedeleere dezelfde, zo voor Individus, als voor geheele Volken, en vraagt men met reden, of, indien eens een geheel Volk van geaartheid ware als cato, aan deszelfs leden meer ruimte zal gelaten worden om over hun leeven te beschikken? ‘Of zal men eene wrevele en oorlogzuchtige Natie minder binden aan het rechtmaatige hunner handelingen met andere volkenGa naar voetnoot(‡)?’ Tot besluit van deeze Afdeeling doorloopt de Schryver nog eenige byzondere stukken, als het te vondeling leggen van kinderen; en het maaken van alle kinderen tot kinderen van den StaatGa naar voetnoot(§): de DuellenGa naar voetnoot(**): waarby eene zeer | |
[pagina 233]
| |
juiste aanmerking over het meer of min verschoonbaare van eene misdaad (welke toch altoos misdaad blyft) uit hoofde van byzondere gesteltenis van character en geaartheid: SlaavernyGa naar voetnoot(*): Huwlyken en wat men daaraan verbonden mag rekenenGa naar voetnoot(†): Publicque VermaakenGa naar voetnoot(‡), enz. II. De tweede Afdeeling heeft deezen titel: Wat valt 'er met voldoende juistheid te bepaalen wegens de voornaamste Hoofdtrekken, midsgaders de oorzaaken der verschillende VolkskaraktersGa naar voetnoot(§)? Schoon de bedenkingen van den Eerw. de vos eene andere keer hebben genomen, dan, misschien, de leiding der Vraage was, wil hy ook dit gedeelte niet verwaarloozen. Wy zullen 'er slechts weinig van zeggen, om nog eenige ruimte open te houden voor de Derde Verhandeling. De Schryver begint met aan te merken, dat de vraag alleen kan zyn, waarin verschillen de Volken, ten opzichte van verstand en hart, ... zielsgeaartheid en inborst? Terwyl de uiterlyke gedaante en inwendige lichaamsgesteldheid (waarvan echter ook nog iets gezegd wordt) hier niet in aanmerking komenGa naar voetnoot(**). Het algemeene antwoord is, ‘dat deeze verscheidenheid eigenlyk geenerleie Hoofdtrekken heeft, ... maar .. zich verspreidt ... over .. alles, wat gemeenlyk aanleg van verstandsbegaafdheden, of afwisseling van overhellende, aanvanglyke hartsneigingen te noemen valtGa naar voetnoot(††).’ Wat de zaak zelve aanbelangt, klaagt de Schryver over het gebrekkige en onvoldoende van beschryvingen en getuigenissen, waarop men mag vertrouwen, terwyl Natuurbeschryvers, Wysgeeren, enz. ten besten genomen, slechts ruwe omtrekken leveren, doorgaans te ongewis om 'er iets met juistheid uit te besluitenGa naar voetnoot(‡‡), en daarby de Volkscharacters niet bestendig de zelfde blyvenGa naar voetnoot(§§). Hy geeft vervolgensGa naar voetnoot(***) uit eenen ongenoemden Engelschen Schryver de charactertrekken op van de voornaamste Volken van Europa; en maakt verscheiden leezenswaardige aanmerkingen over het gebrekkige, hetgeen van alle werken van deezen aart onafscheidelyk | |
[pagina 234]
| |
is; en wat 'er al te doen zoude zyn, om tot vaste kenmerken en naauwkeurige kundigheid te geraaken. - Het besluit van alles is, 1o ‘dat de voorschriften der publicque zeden .. geene wezenlyke verandering in hunne natuur en algemeene oogmerken gedoogen; en de Zedenleeraars, van dien kant, ... zich naar den inborst der volken niet behooren te schikken:’ 2o. dat ‘de beöordeelingen van volkskarakters, waarover wy den mond zo vol hebben, als van iets, dat klaar en overtuigend op te maaken is, byster gebrekkig, onbepaald en nevelachtig zyn,’ en daaraan ‘schier alles nog ontbreekt, wat 'er by behoorde te zyn, om .. een grondslag te worden, waarop men het betaamelyke van onderscheiden zedelyke voorschriften, verschillende naar den aart der Natien, zou kunnen vestigenGa naar voetnoot(*).’
Wy moeten nog eenig verslag doen van het derde Stuk deezer verzamelinge, de Verhandeling van den Eerwaardigen bekenn. Deeze is in het Latyn, in eenen doorgaans zeer beknopten en ineengedrongen styl, geschreven, en het geeven van een geregeld uittreksel daardoor moeielyk. Wy zullen om die reden, en om met onze ruimte te raade te gaan, ons vergenoegen met zyne voornaame besluiten te melden, zonder ons lang op te houden met de redeneeringen, waaruit zy voortvloeien, of de gronden, waarop zy rusten. - Hy onderscheidtGa naar voetnoot(†) drie voornaame geaartheden; de eerste der geenen, die meest getroffen worden door hetgeen de zinnen aandoet, welken hy Gevoeligen of ZinnelykenGa naar voetnoot(‡) noemt; de tweede der zodanigen, welken, de ondervinding raadpleegende, en afgaande op de algemeene denkbeeldenGa naar voetnoot(§), welke zy daardoor verkregen hebben, VoorzichtigenGa naar voetnoot(**) genoemd worden; de derde, der RedelykenGa naar voetnoot(††). By deezen voegt hy nog de Fraaie VernustenGa naar voetnoot(‡‡), die, gelyk hy zich uitdrukt, ‘noch door de afgetrokken denkbeelden, noch door de dingen, welke onder het bereik der zinnen vallen, grootlyks getroffen worden, maar eerder door de overeenstemming, welke, door de kracht der ver- | |
[pagina 235]
| |
beeldinge, tusschen beide plaats heeftGa naar voetnoot(*).’ Eindelyk komen hier nog by de WiskundigenGa naar voetnoot(†), ‘die vooral aan tyd en ruimte hunne scherpzinnigheid besteedenGa naar voetnoot(‡).’ De Schryver erkent ondertusschen, dat deeze vier of vyf geaarthedenGa naar voetnoot(§) zelden of nooit zuiver en onvermengd voorkomen, maar beweert, dat genoegzaam alle menschen tot de eene meer dan tot de andere overhellen. En dit verschil van geaartheid en neigingen is de bron eener groote verscheidenheid in het beoordeelen der zelfde zaaken, en het verkiezen van ieders byzondere leevenswyze. Dit wordt vervolgens breedvoeriger aangetoond ten opzichte der byzondere geaartheden en characters. Doch hier kunnen wy, uit plaatsgebrek, den Schryver niet volgen. De Heer bekenn gaat vervolgensGa naar voetnoot(**) over tot het tweede gedeelte der Vraage: Welke, naamelyk, de voornaamste oorzaaken zyn van dit onderscheid in der menschen geaartheid. Verscheidene worden door hem opgeteld; als scherpte of stompheid der zintuigen; de lichaamsgesteldheid, waarby dan de vier verschillende temperamenten, volgens de gewoone verdeeling, in aanmerking komen; de onderscheiden uitwerksels van verschillend voedsel; de luchtsgesteldheid, koude en hitte, vochtigheid en droogte, met derzelver onderscheiden zamenstellingen; meerdere of mindere vruchtbaarheid van den grond; de gesteldheid der landstreek, b.v. in bergachtigheid of vlakte, enz.; de leevenswyze der Volken; voorspoed en tegenspoed; opvoeding en regeeringsvormGa naar voetnoot(††). De Schryver erkent ondertusschen meer dan eens, dat alle deeze oorzaaken, en ieder op zichzelve, niet altoos de uitwerking voortbrengen, waartoe zy natuurlyk leiden, het zy dat de eene oorzaak de andere tegenwerke, of eenige andere-omstandigheid eene verschillende uitkomst geeve. In dit gedeelte is groote overeenkomst tusschen den redeneertrant | |
[pagina 236]
| |
der beide Heeren bekenn en matthiae; hoezeer de wyze van voorstellinge somtyds verschille. Aan het derde gedeelte der Vraage: Of, en in hoe verre de Leeraars der Zedekunde, in het geeven van Voorschriften voor de publicque Zeden, op de onderscheiden Geaartheden der Volken behooren acht te slaan, besteedt onze Schryver het overige zyner Verhandelinge. Hy merkt hier met reden aan, dat Recht en Deugd voor alle menschen de zelfde zyn, en nooit kunnen afhangen van ieders byzondere geaartheid, indien men eenigen vasten grond van verplichtinge wil hebbenGa naar voetnoot(*). De Wysgeer kan, derhalven, slechts eenerlei voorschriften hebben voor het zedelyk gedrag van de meest verschillende Volken, maar hy kan, naar de onderscheiden geaartheden der menschen, onderscheiden beweegredenen gebruiken ter aanspooringe der zodanigen, welker geest niet verheven of standvastig genoeg is om zich der Deugd toe te wyden, enkel omdat zy Deugd is. Dit wordt vry uitvoerig door voorbeelden opgehelderd: en men ziet hieruit, dat al de drie Mededingers, wat den grond der zaake betreft, van eenerlei gevoelen zyn, schoon zy langs verschillende wegen tot hun hoofdbesluit komen, gelyk de Bestuurders van het Stolpiaansch Legaat dit ook in hun Voorbericht aanmerken. Eer wy eindigen, moeten wy nog hierby voegen, dat de Heer bekenn der Kantiaansche Wysgeerte schynt toegedaan te zyn, en daardoor niet overal even gemaklyk zal begrepen worden door zulken, welken in de taal dier Wysgeerte niet zeer bedreven zyn. Wy hebben daarom ook best geoordeeld, in ons bericht hier en daar zynen Latynschen tekst aan te haalen, opdat men denzelven met onze vertaalinge moge vergelyken. In de getalen der bladzyden is van bl. 200 tot aan het einde eene feil ingeslopen: 'er staat 101-113, in plaatze van 201-213. |
|