| |
De Liefde in het Dieren-ryk, in eene reeks van Waarneemingen, met Wysgeerig-Natuurkundige Aanmerkingen; door Gottfried Emanuel Wenzel, Professor der Rede, Bovennatuur- en Zedekunde, aan de Hoogeschoole te Linz. Amsterdam. 1803. In 8vo. 207 bl.
Niet zeer lang geleden gaven wy onzen Lezer bericht van de Nieuwe Ontdekkingen, omtrent de Spraak der Dieren, enz. door dezen zelfden Schryver; en hoewel wy niet zeer hoog liepen met deze nieuwe Ontdekkingen, en vooral met 's Mans Woordenboek der Dierenspraak, zo deden wy den bevalligen schryftrant en het vernuft van den Professor toch recht, en prezen het Werkje, als gene onaangename lecture, ter lezing en nader onderzoek aan. Het tegenwoordig Geschrift doen wy dit vooral met geen minder vertrouwen, en beloven den Lezer door hetzelve niet alleen een genoeglyk uur, maar de lezing zal zelfs niet onnuttig zyn; deze Waarnemingen in het Dierenryk dragen doorgaans het merk van
| |
| |
echtheid; men wordt 'er opmerkzamer op, en gevoeliger voor, de Dierenwereld door, en breidt alzo zyne kennis der Natuur door dezelve uit. Het geeft aan dit Boekje gene geringe waarde, dat ook de Jonge-dochter het zonder blozen lezen kan; en de aankomende Jeugd krygt in hetzelve, op ene geestige wyze, menigen nuttigen wenk. In de daad, het is aardig, dat men zo geheel den verliefden Mensch erkent in het verliefde Dier, en dat de Mensch zich ook hier in zyne aardigheden en dwaasheden door het Dier geëvenaard, ja zelfs nog overtroffen gevoelt. Zo voelt men dan ook, wat in de Liefde der beide Geslachten enkel natuurdriftlyk, dierlyk althands, is, hoe hoog men 'er ook van moge opgeven; en hoe de Mensch niet zelden in de Liefde, juist door datgeen, waarop hy zich als ene byzondere uitmuntendheid verheft, by het Dier nog te kort schiet, ja zich somtyds beneden het Dier verlaagt. Het Werkje is dan byzonder geschikt, om den Mensch te doen voelen, dat hy meer wezen moet, dan hy doorgaans is, zal hy ook in deze hartstocht boven het Dier uitmunten; en, al vonden wy hier en daar wel wederom iets, dat de Schryver zag in de Dierenwereld, tot welks gezicht de bril voor ons nog niet geslepen is, zo voelden wy toch overal zyn vernuft en geest, en kunnen den Menschenvriend in dezen Vriend der Beesten geenzins miskennen.
In stede van de tytels der twintig onderscheidene Hoofdstukken van dit Werkje af te schryven, willen wy liever, om den Lezer met hetzelve enigzins bekend te maken, enige daadzaken, door den Schryver in de Dierenwereld opgezameld, overnemen.
Ziet hier een voorbeeld van enen zonderlingen smaak in de Liefde. ‘Omstreeks Padua had een Molenaar eenen Ezel, die opzien baarde. Alle bevalligheden, die een Ezel in de wyde wereld hebben kan, waren hier vereenigd. Hy bewoog zyne lange ooren met ongemeenen zwier. Het zwarte schouderkruis schitterde als satyn. De kaale, aan het einde gehairde staart geleek een nette zyden koord, die in een fraaijen zyden kwast eindigde. Als hy meelzakken naar den molen bragt, scheen hy te dansen. Lieflyk klonk zyn I... A. Veel aanvalligheid en douceurs deed hy blyken in zyne verrichtingen. Met één woord, 't was een meesterstuk van een Ezel. Maar zyn bloed was als ys. In weerwil zyner jeugd en volkomen krachten, scheen hy voor de Liefde niet geschapen. In het gezelschap der schoonste Merryen bleef hy onverschillig. Men mogt hem streelen, dreigen of slaan; geene kunstgreepen waren in staat hem te bewegen om by eenig Paardje in de buurt zyn hof te maaken. Zo verliepen 'er veele jaaren. Een Oom des Molenaars kocht, uit louter mededogen, voor eene kleinigheid, van eenen armen Boer,
| |
| |
een bedroefd ding van een Merry. Zy was oud, onooglyk, half blind, en aan den rechter achterpoot kreupel. 't Kan niet scheelen, zei de Oom tot den Molenaar; de man had geld van doen, hy was in nood; het beest kan ten minsten de mest op 't veld brengen, het mag dan zo lang en kort duuren als het wil.
Des Molenaars Ezel zag dit Paard. Dit gezigt maakte hem onrustig. Eerst begreep men op den molen de reden niet. Trok hy, met graanen beladen, den stal des Boers voorby, dan bleef hy staan; met geweld moest men hem naar huis dryven. Als hy 't kreupel Paard ontmoette, sprong hy van blydschap op, draaide in het rond, slingerde met den staart, liet zyn I... A scheller klinken, en liep het naa. Dikwyls verwyderde hy zich van stal, zocht de Merry in de weide op, en bleef aan haare zyde. - De Molenaar lette nu naauwkeuriger op den Ezel, en hield zich overtuigd, dat de onverschillige zich bedacht, en zyne spytige gevoelloosheid had laaten vaaren. Hy zorgde dus, dat de Ezel met betere Paarden bekend werd; want hy rekende op een schoon Muildier, naar 't welk hy lang gewenscht had. Doch de arme Molenaar bedroog zich geweldig. Langoor wilde zich met geen ander Paard bemoeien, en hing als een klis de blinde en kreupele Merry des buurmans aan. Inzonderheid bemerkte men, dat hem het hinken der Merry behaagde; want daarop keek hy met staarende blikken, en hinkte meermaalen zelf ten haaren gevalle. Zo lang dit Paard leefde, bleef de Ezel hetzelve genegen met de grootste tederheid, en was troosteloos toen de Merry den weg van alle vleesch ging. Vreemdelingen, die te Padua kwamen, en van den Ezel hoorden, begaven zich naar het nabuurig Dorp, en vermaakten zich met zyne galanteriën, inzonderheid met zyn hinken, waarin hy het waarlyk zo ver bragt, als of het hem natuurlyk eigen ware. Doctor battisti, de my dit geval verhaalde, sloeg dikwyls dezen Ezel gade. Vormde de Liefde eenen corneille tot Dichter - waarom zou zy niet eenen Ezel doen hinken? Langoor had zyn eigen smaak in de Liefde - wie zou deswegen met hem willen twisten?’
Men heeft ook sentimentele Minnaars onder de Dieren. ‘Pantalon, een Poedel, beminde de schoone Junette, eene uit Bologre, van het fynste Ras. De Hond beminde op eene zonderlinge wyze: Hy deed niets anders dan rondsom Junette te janken. Hy liep met haar, en huilde; zag haar treurig aan, en jankte op nieuw. Dit duurde dag en nacht. Men moest zich van dien kwynenden sentimenteelen Gek ontdoen, wyl elks ooren door zyn gejank gekwetst werden.’
‘Ik heb een Kater gezien, dien ik onder de gevoelige Minnaars dien te plaatzen. Hy had een roodbont Katje tot zyn Liefje of punctum cordis gekozen. Als zy zat, lag hy vóór haar op den grond. Stond zy, dan legde hy zynen kop op
| |
| |
haaren hals. Hy miaauwde haar in slaap, huilde, als zy ontwaakte. Als zy liep, hield hy haaren staart in zyn bek. Zyne oogen dreeven byna in traanen, en zyn hart klopte derwyze, dat men het omtrent hooren kon. Hy nam zigtbaar af, werdt mager uit puure liefde, en haalde zich den haat aller Katers en Katten op den hals. Te regt. Wie kan een Sentimenteelen Kwast zien, zonder boos te worden? Aan zulk een schepsel is niets goeds; hy is een onnut, voor zich zelven en anderen lastig meubel.’
Onder de Dieren heeft men, myne schone Lezeressen! ook Nufjes en Coquetten. ‘In zekere huishouding op het land bevond zich een Konyn, het welk de liefde aan een allerbeminnelykst Wyfje van zyne soort verklaarde. Het Wyfje lachte, zo als Konyntjes gewoon zyn te lachen, zonder echter de liefkozeryen, haar bewezen, geheel van zich te weeren. Het Mannetje huppelde vrolyk, en maakte dagelyks by de Beminde eenige reizen zyne opwachting. Zy onttrok zich niet aan zyn gezelschap, maar hield zich echter geheel binnen de grenspaalen der vriendschap. Dit gedrag jegens haaren Minnaar hield zy ook jegens alle andere Mannetjes, die in menigte voor haar als Minnaars verscheenen. Dit duurde zo voort, langer dan een geheel jaar. In de eerstkomende Lente verwachtte de Coquette nieuwe aanbidders; maar, 'er kwam niemand, de ouden lieten haar tevens zitten, en zelfs bleef ook de eerste vuurige Minnaar weg. Zy hadden reeds elk een liefje, 't welk hun niet te vergeefs liet zuchten. Het Konyntje zag zich verlaaten, maar wilde desniettemin haare spytigheid volhouden, en - zy stierf als eene oude vryster.’
En ziet hier, tot een waarschuwend voorbeeld voor onze jonge Dames, een huwlyks-voorvalletje. ‘Ik bekwam eenen statigen Huishaan ten geschenke; het was een uitsteekend schoone Haan; zyne voortreflyke gestalte, de schoone hooge roode kam, de langgekromde staartvederen, de aartige spooren, de prachtige tekening zyner vederen, zyn moed en onverzaagdheid, zyne sterkte en kracht, maakten hem tot een voorwerp van algemeene bewondering by alle myne Hoenders. Ieder wenschte zyne begunstigde Sultane te worden; ieder poogde hem door haare bekoorlykheden aan zich te ketenen. De Haan wist zich te bedwingen, toonde dat hy meester over zyne driften was, deelde slechts spaarzaam zyne liefkozingen uit. Onder tien Hennen was 'er naauwelyks ééne zo gelukkig om met een vriendelyk gezigt van hem verwaardigd, veel minder zyne begunstigde te worden. Myne begeerte, om te weten hoe lang de Haan zyn trotsch charakter bewaren zou, steeg ten hoogsten top. - Men bood my eene Brabantsche Hen te koop. Het Dier geviel my, ik dacht aan myn' Haan, en ik had recht. Slechts weinig dagen was
| |
| |
de Hen in myn bezit, toen hy alle blyken der sterkste, vurigste Liefde aan den dag legde. Zyn hart was getroffen; Amor had zyne pyl scherp gepunt en goed gemikt. De Brabantsche Dame was overwinster. De Haan ontweek elke andere Hen; slechts met deze leefde en zweefde hy in dulci jubilo. Ik had het geen zyner broederen geraden, hem in den weg te komen: de arme hals zou zyne vermetelheid duur hebben moeten betalen. Lang beminden beiden elkander op het vurigste. De Brabantsche Sultane gaf te kennen dat zy eijeren leggen zou. De Haan verheugde zich daar over, en zou zyne liefde versterkt hebben, indien het hem mogelyk geweest ware. Men legde eenige eijeren onder de begunstigde; haar uiterlyk liet verwachten, dat zy eene goede Klokhen en zorgvuldige Moeder zyn zou; doch de Schoone wilde niet zitten. De Haan vermaande haar vriendelyk tot haaren pligt, wilde haar door liefkozingen daartoe bewegen. Evenwel wilde de Schoone niet zitten. De tedere Haan nam dit voor vrouwelyke eigenzinnigheid, voor luim, was verstandig, gaf toe, en zat zelf op de eijeren zyner begunstigde. Een toeval dreef hem van het nest; de Brabantsche Hen schoot toe, pikte een ei open, en zoog het uit. De Haan ylde naar de eijeren terug, vond ze verlaten, en zag het opengepikte. Hy verschrikte; kam en kinlel zwollen op; hy stampte van toorn met de pooten, zocht de booze Hen op, sloeg haar met de vleugels, beet haar met den snavel, en wilde haar doden. Met de Liefde was het uit: hy zwoer haar eeuwigen Haat, en hield zyn woord. Hy hechtte zich aan eene andere, gantsch gewoone, gemeene Hen, maar die eene onvergelykelyke Klokhen en tedere Moeder was, en beminde haar vurig. - Wist deze Haan geen goede van slechte eigenschappen te onderscheiden? Trok hy niet goedheid, zonder ligchaamlyke bevalligheid, boosaartige schoonheid voor?’
De Geschiedenis ener verliefde Vloo mogen onze Dames in het Werkje zelve opzoeken; maar het volgende Raadseltje, uit ene oude rechtsgeleerde Dissertatie van 1688 hier overgenomen, willen wy, ten slotte van deze onze aankondiging, nog voor haar afschryven.
Het vliegt zonder vleugels,
Het wondt zonder slagzwaard,
Want gy hielpt nog gister
|
|