| |
Verhandeling over den Invloed van den Schouwburg op het Zedenlyk Karakter. Door Jan van Woestenberg, Lieutenant der Artillerie, Eerste Adsistent en Onderwyzer der Wis- en Krygskundige Wetenschappen aan 's Lands Artillerie-School te Groningen, enz. Beproeft alle dingen, en behoudt het goede. Paulus. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 488 bl. De Voorrede LXXX bl.
Te midden van zoo groot eene menigte Schriften, uit andere taalen in de onze overgebragt, als de Vaderlandsche Drukpers doen zweeten, en door onze handen gaan, verheugen wy ons niet weinig, wanneer iet Oorspronklyks ons onder de oogen koomt. Al aanstonds, en als by voorraad, ondervonden wy die
| |
| |
aandoening by het vlugtig doorloopen van de Verhandelinge van den Heere van woestenberg, in welke, gelyk ons, by eene meer gezette lekture, zedert bleek, uitgebreide beleezenheid, gezond verstand, goede smaak, verlichte wysbegeerte, liefde voor deugd en goede zeden, alles door eenen niet onbevalligen voordragt getooid, tegen elkander wedyveren - Verhandeling, ten nieuwen bewyze dienende, hoe uit de duisternisse het licht kan geboren worden, en het Vooroordeel zomtyds aanleiding geeve, om de Waarheid te glansryker te doen uitkoomen. - Doch wy spoeden ons, om met dit fraai, en in menigerlei opzigten nuttig Geschrift, onze Leezers nader bekend te maaken. Indien ons Verslag eenigzins wydloopig worde, zal de belangrykheid der zaake ons daar voor ligtelyk verschooning doen erlangen.
In de Voorrede vermeldt de Heer van woestenberg de Aanleiding tot dit Geschrift, gelegen in een geschil met den Hervormden Kerkleeraar theodorus brunsveld de blau, die, by verscheiden gelegenheden, zyne afkeuring te kennen gaf van zeker Liefhebbery-Tooneelgezelschap, onder de Zinspreuk Utilitatis et Jucunditatis ergo, in den herfst des Jaars 1796 te Groningen opgericht, onder medewerking en begunstiging der kundigste en aanzienlykste bewooners van die welvaarende Stad. Zyne hoedanigheid, niet slegts van Medeöprichter, maar ook van Werkend Lid van dat Gezelschap, verboodt den Heere van woestenberg het zwygen, die, naa alvoorens met den Kerkleeraar eenen kleinen pennestryd gevoerd te hebben, wyslyk te raade wierdt, met ter zyde stelling van alles wat na Geschilvoeren zweemt, de zaak zelve van den grond op te onderzoeken, en, of en wat ten voordeele van het Tooneel kan gezegd worden, by de stukken te doen blyken. Ziet daar den Oorsprong deezer uitgewerkte Verhandelinge, welke niet zoo zeer ten oogmerke heeft, de ongegrondheid der redenen, door de blau, ter veroordeelinge van den Schouwburg, bygebragt, aan den dag te leggen (in een Aanhangzel op het Tweede Deel zal die taak volvoerd worden), als wel den Aart der Tooneelvertooningen aan te wyzen, en welke heilzaame Doeleinden, als zy niet misbruikt worden, daar door kunnen bereikt worden. 't Is, derhalven, het Tooneelvermaak, in 't algemeen genomen, 't welk hier
| |
| |
in aanmerking koomt, en niet het byzonder geval, waarin door liefhebbers, op eigen kosten, en door eigen bewerking, dit Vermaak wordt genooten. ‘Ik heb (schryft van woestenberg) door deze algemene aanwyzing, schoon ik 'er nergens opzetlyk van gesproken heb, dus ook de Onschadelykheid en Nuttigheid der Liefhebbery-Schouwburgen, die altoos beter dan de Openbare Tonelen ingericht, en over 't geheel van alle schandelyke ongeregeldheden gezuiverd zyn, buiten allen twyfel gesteld.’ Of dit besluit van het algemeene tot het byzondere by allen byval zal vinden, gelooven wy niet. Zy zyn 'er althans, en de Heer van woestenberg zal ze gewisselyk ontmoet hebben, die, hoewel voorstanders van een wel ingerichten Schouwburg, geopend door persoonen, welke opzettelyk daartoe zich verledigen, het egter afkeuren, dat lieden van beiderlei kunne, die andere bezigheden om handen hebben, op de werkdaadige Tooneeloeffening zich toeleggen. Misschien zou het niet ondienstig zyn, indien het voor en tegen der dus genoemde Liefhebbery-Schouwburgen door den Heer van woestenberg opzettelyk overwogen wierdt. - Naa een verslag van de aanleiding tot en het oogmerk van dit Geschrift, ontmoet men nog in de Voorrede eenige aanmerkingen over de Verlichting deezer Eeuwe, ten aanzien van welke hy klaagende uitroept: ‘Verlichting! Verlichting! weldadige Zon des Levens! Gy, die thans zó veel hoger, dan in de vorige eeuwen van Onwetendheid en Bygeloof, aan onzen gezigteinder staat, en met zó veel meer glans en helderheid schittert! van waar toch, koesterende en verkwikkende Zon! dat uwe stralen nog tot zó weinigen zyn doorgedrongen? - van waar toch, dat nog zó velen hunne ogen voor uw heilzaam licht gesloten houden? - van waar toch, dat Gy, Dochter des Hemels! nog zó algemeen veracht en miskend wordt?’ - De beantwoording van deeze vraagen
geeft onzen Schryver aanleiding tot bedenkingen, der overweeginge wel waardig.
Thans ter zaake treedende, verdeelt de Heer van woestenberg zyne Verhandeling in twee Afdeelingen, ieder van welke in Hoofdstukken, enz. gesmaldeeld wordt. Over den Oorsprong en den Aart of het Wezen van den Schouwburg, benevens deszelfs Toestand in ver- | |
| |
schillende Tydperken, en de daaruit voordvloeiënde Gevolgen, is het Opschrift der Eerste - Over de Verstandlyke en Zedenlyke Nuttigheid van enen wel-ingerichten Schouwburg, en de Wyze, hoe door denzelven het Verstand verlicht, en het Hart veredeld kan worden - dat der Tweede Afdeelinge, die in dit Eerste Deel slegts gedeeltelyk voorkomt, om in het volgende Tweede Deel voltooid te worden. De Heer van woestenberg, de Verdeediging van het Tooneel zich ter taake genomen hebbende, ten blyke dat hy goed van kwaad weet te schiften, merkt, in eene korte Inleiding, met zyne gewoone oordeelkunde, aan: ‘Het misbruik, het welk men, helaas! te dikwyls van den Schouwburg gemaakt heeft, wordt op rekening gezet van het gebruik, - ja, het wordt beschouwd als onafscheidbaar aan de kunst verbonden. Het ontbreekt nog heden aan gene Toneelstukken, die, in steê van voordeel, onbegrypelyk veel nadeel doen.... De grote vraag blyft dus nog immer, of de schadelykheid van den Schouwburg in deszelfs wezen gegrond, en daar door noodwendig met denzelven verbonden, dan of zy enkel toevallig is, en van andere oorzaken afhangt; en om deze belangryke vraag te beantwoorden, is voorzeker de blote ervaring niet toereikend.’
In het Eerste Hoofdstuk der Eerste Afdeelinge den Oorsprong en den Aart van het Tooneeldicht onderzoekende, is de Heer van woestenberg niet vreemd van het gevoelen, en legt tevens den grond daar van open, dat de oorsprong moet gezogt worden by de Indiaanen, nog heden gewaagende van opstellen, reeds verscheiden eeuwen bekend vóór den aanvang der Christlyke Jaartellinge. ‘Doch, voegt hy 'er nevens, ik wil geenszins wanen, verlicht genoeg te zyn, om den allereersten oorsprong van het Drama uit de donkere diepten der Aloudheid te kunnen opdelven. - Hadden andere Volken reeds Schouwspelen, vóór dat in Griekenland daartoe aanleiding gegeven was? en hebben de Grieken de hunne ontleend van deze Volken, of zyn zy, van het eerste kiemtjen af aan, op Griekschen bodem gewassen?’ Dit in 't midden laatende, meent hy, dat de Grieken de eersten geweest zyn, die het Tooneeldicht immers in ons Waerelddeel hebben ingevoerd. Het Tooneelstuk, of Dra- | |
| |
ma, wordt beschreven, als zynde in 't algemeen niets anders ‘dan een Poëtisch Schouwspel, of een Gedicht, door het welk ene, daarin ten grond liggende, en met behulp van de deelnemende personen zelve, door gesprek en gebaarden, uitgevoerde, belangryke en innemende Handeling, die ene gelukkige of ongelukkige gebeurdnis in enen staat, in een huisgezin, of in het leven van enen enkelen mensch veroorzaakt, werklyk kan Vertoond worden.’ Volgens deeze bepaaling is het onderscheid tusschen het Heldendicht en het Tooneelstuk hier in gelegen, dat de handeling van het eerste enkel voor het gehoor is, terwyl die van het laatste onder het gezigt valt; zynde werklyke vertooning eene even noodzaaklyke vereischte, als de handeling zelve. Drama, Handeling, is derhalven eene benaaming, die zoo wel op het Bly- als op het
Treurspel slaat, 't welk enkel en alleen door het grooter gewigt en de verhevene ernstigheid van zynen inhoud van het eerste zou onderscheiden zyn.
Naa deeze bepaalingen, draagt de Heer van woestenberg eenige gevolgen voor, raakende de schadelykheid of onschadelykheid van den Schouwburg, op zich zelven aangemerkt. Volgens dezelve is het Tooneelspel uit zich zelven zedelyk noch onzedelyk, als zynde zoo wel vatbaar voor het een als voor het ander, en hangende het alleenlyk van den Dramatieken Schryver af, om deugd of ondeugd te kweeken. Ook zou de vraag, of de Schouwburg voor eene schadelyke of nadeelige instelling te houden zy, met eene andere vraag kunnen beantwoord worden; of de Geschiedenis in 't algemeen nuttig dan schadelyk zy, naardien dezelve zoo wel kwaade als goede voorbeelden vermeldt. 't Geen de Heer van woestenberg aangaande de vereischten van een Tooneeldichter 'er nevens voegt, kunnen wy, onzes ondanks, niet overneemen.
Thans, in het Tweede Hoofdstuk, overgaande, om over de Opkomst, den Voortgang en den Toestand der Tooneelspelen in de verschillende Tydperken te handelen, gewaagt van woestenberg in de eerste plaats van de Grieken, zoo wel ten aanzien van het Treurals van het Blyspel. Bokzang is de eigenlyke beteekenis van het woord Tragedie. De onbeschaafde Gezangen der Herderen en hunne Wedstryden, by welke een Bok gewoonlyk de belooning plagt te zyn, zouden on- | |
| |
der die benaaming moeten verstaan worden. Van wegen de verveelende eentoonigheid, egter, die in deeze Gezangen heerschte, wierdt 'er een personaadje ingevoerd, welke eenige buitengewoone bedryven in versen verhaalde. Doch ook dit voldeedt niet. Eschylus, sophocles en euripides, wier bekwaamheden hier beoordeeld worden, gaven eene betere inrichting aan het Tooneelgedicht. Nog meer dan die der Tragedie, schuilt de oorsprong en voortgang der Komedie in het duister. De eerste inrichting was nagenoeg dezelfde. Eerst lang daarnaa verlooren zy haare eerste gedaante, toen zy alleenlyk verlustiging bedoelden. Dikmaals diende de Komedie om persoonen van den hoogsten rang scherp door te haalen. Eindelyk, egter, wierden de Blyspeldichters genoodzaakt, zich daar van, en van veele vuiligheden te onthouden, en het Blyspel in eene schildery des menschlyken leevens te veranderen. Breedvoerig handelt vervolgens van woestenberg over de Tooneelspelen der Romeinen, waarin wy hem niet kunnen volgen; eene menigte fraaie aanmerkingen zouden wy anderzins kunnen afschryven.
Van den toestand der Tooneelspelen by de hedendaagsche Volken in 't algemeen spreekende, meent van woestenberg, dat het Drama in Godsdienstige Gebruiken zynen Oorsprong nam; zynde het genoegzaam bekend, dat de eigenlyke Tooneelspelen alleen in Geheimenissen, of Mysteriën, bestonden, die op de hooge Feesten door de Monniken, of derzelver Leerlingen, in de Kerken of op de Kerkhoven gespeeld wierden. Gregorius de Nazianzener schreef verscheiden zodanige Stukken. Uit de Mysteriën ontwikkelden zich allengs de Moraliteiten, of Verzedelykingen, die enkel uit zinnebeeldige persoonen bestonden. Niet vreemd is van woestenberg van het gevoelen, dat de zucht voor fraaie Letteren, en dus ook voor het Tooneeldicht, in Italie, onder andere uit het barre Noorden, wierdt ingevoerd. ‘Nergens, zegt hy, schitterde de menschlyke geest met meerder glans in het verhevene der Dichtkunde dan in het Noorden; dat kunnen ons de meesterstukken van ossian leeren.’ Aan het licht, van daar en ook van elders in Italie opgegaan, ontstaken dante, petrarca en boccacio hunnen verhevenen geest, de eerste van welke het Godlyk Blyspel, een zeer vermaard allegorisch Gedicht, schreef. Sneller ver- | |
| |
spreidde zich dat licht, zedert de uitvinding der Drukkunst, vooral ook onder begunstiging van het Geslagt de medicis. ‘Het eerste regelmatig Blyspel, dat men op het Toneel bragt, was de Vertaling van de Menechmen van plautus, en deze wierden in den Jare 1486, by ene hoofsche plegtigheid, te Ferrara gegeven; zodat men reeds van daar kan rekenen, dat de Italianen begonnen zyn, met het vertonen van regelmatige Blyspelen.’ Nogthans was de Kardinaal
bibiëna de eerste, die de Dramaturgie merkelyk verbeterde, zedert, met voordeel, gevolgd door ariosto, aretino, cecchi, della porta, en andere, in de XVI Eeuw. Torquato tasso schreef thans zyn Verlost Jeruzalem; ook bloeide nu trissiano, Schryver van de Sofonisba, op bevel van leo den X vertoond, het eerste voorbeeld van een regelmaatig Treurspel. Ook wierdt de Opera of het Zangspel thans, of wat vroeger, uitgevonden. - Hoewel in Frankryk, onder françois den I, de waare Geleerdheid het hoofd begon op te steeken, was het, egter, onder lodewyk den XIV, dat de Kunsten en Weetenschappen aldaar in haaren vollen bloei kwamen, en de Franschen een Tooneel hadden. Corneille was de eerste, welken men een Dramatieken Dichter kon noemen; zyne talenten worden hier oordeelkundig geschetst. Van de ongerymdheden, van welke de vroegere Fransche Stukken krielden, vertoont de geestige holberg een tafereel in zynen Ulyssus van Ithaca. Racine en moliere worden hier met lof vermeld, vooral de laatste, van welke van woestenberg zegt, dat hy zyne vis comica naar aristophanes, zyn vuur en leevendigheid naar plautus, en zyne zedelyke Tafereelen naar terentius vormde. ‘Jammer is het, voegt hy 'er nevens, dat een man als moliere, een Dichter, Wysgeer en Zedenleeraar van zo veel verdiensten, zich zomtyds, alleen ten gevalle van het talryker en slechter gedeelte zyner aanschouweren, tot laffe kluchten heeft vernederd.’ Ten aanzien van het Fransche Tooneel wordt hier nog aangemerkt, dat het, boven dat van andere Landen, altyd
in zedenlyke beschaafdheid, ingetogenheid en deugdzaamheid heeft uitgemunt; en van voltaire gezegd, dat hy in het Treurspel, ten opzigte van de gevoelens, godsdienstiger en zedenlyker is dan alle andere Tragediedichters. -
| |
| |
Den staat van het Nederlandsche Tooneel schetzende, schryft van woestenberg, dat in ons Vaderland, zoo wel als elders, de Geestlyken de eerste beoeffenaars der Dichtkunde en de oudste bekende Tooneelspeelers waren; zynde ook hier gebruiklyk, de Feestdagen niet slegts in de Kerken te vieren, maar ook werkelyk te vertoonen; reden waarom de oudste Schouwspelen Bybelgeschiedenissen voorstellen. Reeds vóór de Dertiende Eeuw zou zulks hebben plaats gehad. ‘En dewyl de Dichtkunde alstoen onder ons den naam droeg van Kunst van Rhetoryke, wierden zy in den beginne Rhetorykers of Rhetrosynen, naderhand echter Rederykers genoemd.’ Een uitvoerig verslag geeft hierop van woestenberg van deeze Dichters, ontleend uit de bekende Schets eener Geschiedenisse der Rederykeren, van wylen den Heere willem kops. Intusschen, hoe veel 'er ook in de werkzaamheden deezer lieden te berispen viel, gaven zy, egter, aanleiding tot de Nederlandsche Schouwburgen, van welke samuel coster, in 1617, den eersten grond legde, en die, zedert, door mannen van naam, genoeg bekend, van deftige en boertige Stukken voorzien wierden. - Met een kort berigt wegens het Engelsche Tooneel besluit de Heer van woestenberg deeze leerzaame schets.
Eer nu de Heer van woestenberg nader ter zaake treedt, leidt hy, in het Derde Hoofdstuk, uit al het vermelde eenige algemeene Gevolgen af. Zy zyn deeze: de Schouwburg is, op zich zelven, even min Onzedelyk als Zedelyk, maar voor beiden vatbaar; schadelyk of voordeelig wordt hy door de richting, die daar aan gegeeven wordt. Van hier dat de Schouwburg in de daad veel onheils heeft gestigt; 't welk, egter, geenzins als een bewys tegen de nuttigheid van een welingerichten Schouwburg kan worden aangevoerd. Ook de beste instellingen, aan welker heilzaamheid niemant twyfelt, hebben menigmaalen de bedoelde gevolgen niet; klaagende zelf de Leeraar de blau, ‘dat hy als Leeraar, gedurende den tyd van veertig jaren, niettegenstaande alle zyne aangewende moeite, echter van zó weinig vrucht heeft kunnen zyn voor de harten der bedorvene menschen, dat zy zedenlozer, in steê van deugdzamer, zyn geworden.’ Ten blyke, dat het Tooneel, hoe zeer door zommigen bestreeden, ten allen tyde, egter, voorstanders hadt, die
| |
| |
wel mogen genoemd worden, geeft de Heer van woestenberg eene naamlyst van mannen, uit onderscheidene tydperken en landen, en onder dezelve aanzienlyke en godvrugtige Kerkelyken, beoeffenaars of voorstanders der Tooneelpoëzye. Met regt ontmoeten wy op deeze lyst wylen onzen waardigen Landgenoot van winter, t'onregt, egter, hier Predikant genoemd, als hebbende, voor zoo veel wy weeten, nooit dien post bekleed.
Hier mede zullen wy thans ons Verslag eindigen, om hetzelve, by de verschyning van het Tweede Deel, waarna wy verlangen, te hervatten, en alsdan des Schryvers aanmerkingen over de Nuttigheid van een welingerichten Schouwburg onzen Leezeren mede te deelen. Van de menigvuldige, zomtyds uitvoerige Aanteekeningen, met welke de Heer van woestenberg zyn Werk verrykt heeft, hebben wy niet kunnen spreeken. Zoo wel als het Geschrift doorgaans, leveren ook deeze spreekende blyken op van 's Mans gezond oordeel en uitgebreide beleezenheid.
|
|