| |
De Mensch, zoo als hy voorkomt op den bekenden Aardbol, beschreeven door Martinus Stuart, afgebeeld door Jaques Kuyper. Iste Deel. Te Amsterdam, by J. Allart, 1802. In gr. 8vo. 234 bl.
Een Boek, met zo veel praals, en teffens met naamen van Mannen te voorschyn treedende, die by den Landgenoot met welverdienden roem, elk in zyn vak, bekend staan, kan niet anders dan een gunstig gevoelen, by het eerste opvatten, inboezemen - een gunstig gevoelen, 't welk niet ligt gevaar loopt van gelogenstraft te zullen worden by het bezigtigen en doorleezen, maar veeleer kans staat om eene aanmerkelyke versterking te ontvangen. Zulks vondt by ons plaats; en zal, naar wy vertrouwen, onze aankundiging strekken, om 't zelve by onze Leezeren te verwekken of te versterken.
Stuart's Inleiding doet ons en aanleg en doel deezes Werks kennen. Hy vangt aan: ‘De Mensch, zoo als hy voorkomt op den bekenden aardbol, en niet, zoo
| |
| |
als hy is? - Neen! - Dit verschil, myn waarde Leezer, is, hoe kleen het ook mag schynen, veel te groot. Het eerste vordert eene eenvoudige vertooning van zyne gedaante leefwyze, zeden en gebruiken; het laatste zou eene naauwkeurige bepaaling vereischen van zyne krachten, vermogens, bedoelingen en zedenlyke waarde. Tot het eene zyn geloofwaardige Beschryvingen van opmerkzaame en oordeelkundige Reizigers voldoende; tot het andere zyn alle Natuurkundige, Ontleedkundige, Wysgeerige en Zedenkundige Beschouwingen tot heden ontoereikende, en zullen alzoo wel altyd blyven, wyl de volkomene Menschenkennis, schoon zy de eigenlyke oefening van den Mensch mag heeten, het byzonder eigene voorwerp der Alweetendheid zelve is.’ - De Schryver spreekt hierover vervolgens, met deeze woorden, breeder: ‘De kennis van den Mensch, zoo als hy waarlyk is, laat zich dan wel, gelyk die van elke andere schepzelensoort, by zamenstelling, vergelyking en aftrekking zoeken; maar nimmer anders, dan by nadering, vinden. Zy laat zich zoeken door de oplettendste beschouwing van den Mensch, zoo als hy zich alom vertoont met zyne veelvuldige verscheidenheden in uitwendige gedaante en volkomene tegenstrydigheden in leefwyze, zeden en gebruiken, welk alles meer strekt om de kennis van de Volkeren uit te breiden, dan die van den Mensch in het afgetrokkene te bepaalen, schoon dezelve 'er altyd by moet winnen, wanneer men tevens Wysgeerig gadeslaat, wat het zy, het welk alle menschen, zoo verre zy bekend zyn, ondanks zoo veele verscheidenheden en tegenstrydigheden, onderling gemeens hebben. - Aan deeze oefening hebben wy dit gansche Werk gewyd, welks eigen voorkomen zich zelf in het keurige oog van den Beschouwer moge aanpryzen, maar welks inhoud een enkeld woord ter aanbeveling, en meer dan een enkeld ter inleiding vordert.’
Hieruit is eene Inleiding van honderd Bladzyden gebooren. De belangrykheid des Onderwerps, de Mensch, schetst stuart in veelerlei opzigten, met zyne meesterlyke pen, en inneemenden styl. Te recht merkt hy op: ‘Naauwlyks zal men echter het oog op den geheelen inhoud van dit Werk kunnen slaan, wanneer het de veelvuldigste en hoogstverscheidene Volkeren, die den aardbol bewoonen, heeft vertoond,
| |
| |
of eenige Vraagen zullen zich van zelve aan den geest opdringen, van wier voorafgaande voldoende beandwoording grootendeels het nut zal afhangen, het geen deeze vertooning van den Mensch zal kunnen doen voor meer dan bloote naarbootzers der Natuur.’
De eerste deezer Vraagen is: Grenzen de ruwste en domste Volkeren niet na genoeg aan den dierenstand, om den Mensch waarlyk als den blooten Dierenvorst te beschouwen; en zou het alzoo geene wysheid zyn, hem als een bloot dierlyk weezen te behandelen, het welk, even als onze huisdieren, door beschaaving alleen dienstvaardiger kan worden? - Stuart laat het niet berusten by den nadrukvollen uitroep van lavater, die de geheel op zichzelve staande menschlykheid onzer natuure verdeedigt tegen hun, die den Mensch gaarne in een Dier vernederen, en hem daartoe mismaaken in een Ourangoutang, terwyl zy deezen verheffen tot een Mensch: ‘Verheug u, ô Mensch! over uwe Menschlykheid! - Verheug u nog ongelyk meerder, dat deeze uwe Menschlykheid niet te bereiken is! Zoek geene grootheid in eene aangenomene dierlyke kleenheid! geene ootmoedigheid in het vernederen van uwe natuur!’ - noch by de geestige wending van forster, tegen de voorstanders van 's menschen dierlykheid en aapvormigheid: ‘Hy, die zulks in ernst durfde beweeren, verdiende voor altyd verbannen te worden uit den schoonen kring der Dogteren van eva, en ter straffe verweezen tot een huwelyk met Ourangoutangs!’ - maar doet eene opgave, hoe dit geschil onderzogt is, door koelzinnige, scherpziende, naauwkeurig vergelykende beschouwers van het menschlyk en dierlyk gestel, niet slegts voor het uiterlyke, maar ook voor het inwendige, en bovenal door zorgvuldige waarneemers van 's Menschen geheel eigene Zielsvermogens. 't Is de gestalte, gestel, Verplaatsbaarheid, redenlykheid en spraakvermogen van den Mensch, die hem de eigensoortigheid van den Mensch buiten het gansche Dierenryk bewyzen, en een ontkennend antwoord op deeze Vraage doet geeven.
Eene tweede Vraag; Zyn alle Menschen wel schepzels van dezelfde soort, zoo dat van den eenen alzins gelden mag, het geen van den anderen gezegd kan worden? leidt den Schryver tot de opgave van de Verschillendheden, die zich by de onderscheidene Menschen-ge- | |
| |
slachten in veelerlei gevallen opdoen. Wy kunnen hem in dit schoon uitgewerkte stuk niet volgen, en slegts deezen uitslag zyner bespiegelingen opgeeven: ‘Herzien wy dan met eenen enkelen opslag van het oog het ineenvloeijende, afwisselende, en onstandvastige van alle de Verscheidenheden onzes Geslachts, en letten wy daarby op het willekeurige, onvoldoende en niet min veelvuldige der schiftingen en scheidingen, welken de Geleerden, enkel ten hunnen eigen behoeve, gemaakt hebben, dan is dit overzicht alleen aanleidelyk genoeg, om ons alhier de volkomenste Eénheid in de grootste verscheidenheid te doen vinden, dat is, om de Vraag, of alle Menschen wel schepzelen zyn van ééne Soort? volkomen bevestigende te doen beandwoorden.’ - Hy merkt daarby op: ‘De tegenspraak van zommigen, die door het zelfde overzicht der veelvuldige Verscheidenheden des menschlyken Geslachts tot een ontkennend andwoord geleid worden, hoofdzaaklyk, om dat hun oog meer let op de Uitersten, en daarby alle schaduwingen en naderingen der Tusschensoorten voorby ziet, vordert nogthands, dat wy ook andere gronden ter bevestiging van dit gevoelen zoeken.’
Hier komt eerst by den Schryver wel in aanmerking de leer onzer Heilige Boeken, die het gansche Menschlyke Geslacht uit éénen bloede en van één eenig Menschenpaar afkomstig noemt; ‘maar,’ vraagt hy, ‘wie zou het durven waagen, een Natuurkundig onderzoek door Hemelgezag te beslissen, in eenen tyd, wiens meestgevorderde verlichting doorgaands in het stoutste ongeloof gesteld wordt, en waarin het beroep op zulk een gezag voor een bewys van onvermogen kon geacht worden?’ - Dan hy laat 'er met veel gronds op volgen: ‘Eén gezag nogthands bezit de Heilige Schrift, het welk door den koensten zelven aan haar niet kan betwist worden, dat naamlyk der hooge Oudheid haarer geschiedkundige berichten, by welke geene anderen haalen, dan tot op eenen afstand van verscheidene eeuwen; en alzoo is ten minsten het gevoelen der Eénheid van ons Geslacht dat tevens der hoogste Oudheid.’ - Naa opgemerkt te hebben, dat uit die zelfde bron de eerste geschiedenis geput wordt der verspreiding van het Menschdom over de geheele Aarde, slaat hy, ten verderen bewyze van de Eenheid des Menschlyken Geslachts, het oog op de gelykheid van het inwendige ge- | |
| |
stel der Menschen, hoe zeer zelfs in de Uitersten van gestalte en gedaante verschillende; alsmede op de gelykheid van aanleg in alle Menschen tot redenlykheid en zedenlykheid, derzelver algemeene vatbaarheid voor beschaaving, derzelver eenpaarigheid in zekere bevattingen wegens het Opperweezen, en wegens eenige uitzichten naa den dood. - Dan het meest klemmende en voldingende bewys voor de Eenheid des Menschlyken Geslachts wordt gesteld in de Vermengbaarheid van hetzelve; zo dat zich de Uitersten zelve door voortteeling laaten vereenigen, en slegts nieuwe Verscheidenheden voortbrengen, tusschen welke nieuwe Vermengingen kunnen plaats hebben, die alzo met luider stemme spreeken voor de Eenheid van het gansche, schoon nog voor veele Verscheidenheden
vatbaare, Geslacht. Met vollen regt beroept onze Schryver zich op het zeggen van forster: ‘Zonder vooroordeel, zonder ingewortelde vyandschap tegen de openbaaring, zal men volstrekt moeten bekennen, dat de zoo zeer afsteekende speelingen in het menschlyke geslacht alle van ééne soort zyn.’
De derde Vraag, welke stuart zich ter beantwoordinge voorstelt, luidt: Van waar toch zou der Menschen wyd verschil ontstaan, indien zy één eenig Geslacht uitmaakten? Eene Vraag, die, zyns oordeels, naa al het voorgedraagene, of wel geheel onbeantwoord zou kunnen blyven, of slegts met een bloot beroep op de speelingen der Natuur afgeweezen worden. Maar deeze Vraag laat zich volkomen beantwoorden; en dit antwoord bevestigt niet slegts het reeds opgemaakt besluit ten vollen, maar toont tevens het hoogste belang aan voor de Menschkunde, om den Mensch overal op den aardbodem naauwkeurig te beschouwen. - Lugtstreek, Voedzel, Zeden en Leevenswyze worden hier in opmerking genomen. De Verscheidenheden van Kleur zouden, merkt hy op, zich niet min gemaklyk laaten verklaaren, indien de Uitersten, door hoe veele schaduwingen anders ook in onderlinge nadering gebragt, hier niet als wit en zwart tegen elkander over stonden. Dit stuk wordt breedspraakig onderzogt; alsmede het verschil der omtrekken van het menschlyk gelaat. - Stuart besluit dit alles met deeze Aanmerking: ‘Thans, waarde Leezer, moogt Gy zelf beoordeelen, of 'er voor de uitsteekendste Verscheidenheden zelve in het Menschlyke
| |
| |
Geslacht geen genoegzaam aantal van oorzaaken opgenoemd zy, die, indien ze allen op zichzelven daar toe niet genoegzaam schynen, te zamen werkende echter alzins voldoende kunnen bevonden worden tot de verklaaring dier Verscheidenheden, zonder dat men hiertoe aan meer dan eene oorspronglyke Menschensoort te denken hebbe; ja, of alle deeze oorzaaken U de noodzaaklykheid dier Verscheidenheden niet zoo duidelyk aanwyzen, dat gy U veel eer moogt verwonderen, hoe de Mensch alleen, onder zoo verschillende luchtstreeken, en by zoo strydige leefwyze, in eene zoo geringe maate verbastere, daar gy een oneindig grooter verschil en ontaarting by onderscheidene Dierensoorten opmerkt, wier verblyf op aarde veel meer bepaald, wier huid veel meer gedekt, wier voedzel veel eenzelviger is, en by wien, vooral, geene eigene eigendunklyke Hebbelykheden de plaats eener tweede Natuur inneemen. - Wat dan ook twyfelagtig in de oogen van anderen mag blyven, zoo wel wegens de Eensoortigheid des Menschlyken Geslachts, als wegens de volstrekte Eenheid van dat Geslacht, zonder eenige eigenlyke nadering tot het geheele Dierenryk: in de onzen is de Mensch niet minder overal dezelfde Mensch, ondanks alle zyne Verscheidenheden, als hy altyd het Eenige Redenwezen der zichtbaare Schepping blyft, ondanks alle zyne woestheid. En deeze overreeding moet dan nu ook het belang verdubbelen, om hem naauwkeurig te leeren kennen, zoo als hy overal op den bekenden Aardbol voorkomt.’
Gaarne willen wy bekennen tot der zodanigen getal te behooren, die vreemd opzagen, en het zonderling voorkwam, dit Werk eenen aanvang te zien neemen met de Zuidzee-Eilanders, als ook derzelver opvolging, welke hy voorheeft met de Australiërs, Americanen, Africanen, Asiaten, en Europeërs, zonder aan de laatsten den voorrang te geeven, dien derzelver tegenwoordige beschaaving verdient, of aan de vierden de eerste plaats te vergunnen, op welke derzelver hoogere oudheid en voormaalige grootheid aanspraak maaken. Stuart geeft van die schikking de volgende reden: ‘Den Mensch willende beschouwen, zoo als hy voorkomt, ten einde tevens te naderen tot de kennis van het geen hy door zynen oorspronglyken aanleg is, en door beschaaving al verder worden kan, richt ons dit
| |
| |
doel van zelfs naar deeze opvolging van de pas ontdekte Eilanden tot de nog eenvoudig genoeg gebleevene oorspronglyke Bewoonders der Nieuwe Waereld, en van deezen tot de schaars bekende Volkeren van Africa, ten einde alzoo de overoude en eenpaarige zeden der Asiaten te beschouwen, tot dat Europa zelve ons langs onderscheidene trappen tot den stand onzer eigene beschaaving opleidt.’
Voorts onderrigt hy ons, wat hy zich voorstelt, om dit oogmerk te bereiken, en wat de Leezers van hem te wagten hebben; naamlyk: ‘de naauwkeurigste en geloofwaardigste Reisbeschryvingen overal met eigene oogen in te zien, en uit dezelven zorgvuldig en met een schiftend oordeel zamen te brengen, wat den Mensch alleen betreft, ten aanzien zyner gestalte, kleur, gedaante, leefwyze, zeden en begrippen, met byzondere opgave der ligging en der luchtstreek van zyn verblyf, en vooral met de naauwkeurigste afbeeldingen van 't geen hier afgebeeld kan of behoeft te worden. - Gelyk wy, by deezen arbeid, ons, waar het op juiste bepaalingen aankomt, aan de woorden zelve der beste Reisbeschryveren zullen houden; zoo zal de afbeelding zelve met zekere gemoedlykheid geschieden naar de beste printen en beeldnissen, welke wy by dezelven aantreffen, en by wier overneeming of naarvolging eene oordeelkundige vergelyking tevens zal worden in acht genomen van de beschryvingen zelve.’ - Wat anderen in dit vak deeden, kortlyk vermeld hebbende, schryft stuart ten besluite: ‘Zulke voorgangers kunnen ons niet wederhouden, maar wel aanspooren by deeze onderneeming, wier voordzetting, by haare ongemeene kostbaarheid, zal afhangen van haaren ontvangst by eene Natie, welke zich altyd door haaren afkeer van oppervlakkigheid heeft onderscheiden; terwyl die kostbaarheid en moeilykheid tevens ons op de minst mogelyke afbeeldingen en de meest zamengetrokkene beschryvingen zal doen bedagt zyn.’
Zo breed hebben wy by deeze Inleiding stilgestaan, om onze Leezers te onderrigten, wat zy te wagten hebben van den Schryver en den Kunstenaar: te meer deeden wy dit, om dat men een verkeerd begrip, en van den aart en van de omslagtigheid deezes Werks, schynt gevormd te hebben; 't geen den Uitgeever aan- | |
| |
spoorde, om in een Berigtblad, allerwegen rondgezonden, een Brief van stuart te plaatzen, het denkbeeld tegengaande, dat zyn Werk een Costumboek zou weezen. De Boekhandelaar voegt 'er by: ‘Men ziet dus uit den inhoud van deezen Brief, welke de eigenlyke bedoeling deezes Werks zy, en dat het Plan geenzins is, 'er een Costumboek van te maaken, en dus een overgroot aantal Afbeeldingen te leveren. Het blykt in tegendeel uit denzelven, dat het oogmerk deezes Werks en deszelfs volledigheid vordert, niet meer dan Een honderd stuks Afbeeldingen of daaromtrent te leveren: zodat men nu, ten deezen opzichte, de rekening kan maaken. Onderstelt men nu, dat in ieder der volgende Deelen 12 Afbeeldingen zullen geleverd worden, dan kan men opmaaken, dat met 8 a 9 Deelen het Werk compleet zal zyn; schoon men vooraf echter niet stellig bepaalen kan, om in ieder Deel even veel Afbeeldingen te geeven, 't geen noodwendig zal afhangen van de meerdere of mindere rykheid der stoffe, welke de onderscheidene Volken zullen aanbieden.’
Noodwendig is het reeds vermeldde zo breed uitgeloopen, dat wy van het Werk zelve maar kortlyk zullen gewaagen; en kunnen wy dit te voegelyker doen, daar wy, van de hier voorkomende Zuidzee-Eilanders, de Inwoonders naamlyk van Otaheite, Ulietea, Sandwich-Eilanden, en Paasch-Eiland, in onlangs uitgekomene Reisbeschryvingen, deels in onze Boekbeoordeelingen vermeld, deels in ons Mengelwerk uitgetrokken, de hier geraadpleegde Schryvers te over kennen. Het komt 'er op aan, hoe stuart de daar in voorkomende stoffe tot zyn oogmerk verwerkt hebbe. In de daad, schoon de nieuwheid, uit voorgemelden hoofde, ons niet kon uitlokken, heeft de bewerking ons zo zeer behaagd, dat wy alles met herhaald en verdubbeld genoegen lazen. De schikking, de eigenaartig tusschengevoegde bedenkingen, de beoordeelingen, zo verre van onvoegelyke strengheid als van losse inschiklykheid verwyderd, smaakten ons; en zullen behaagen aan ieder, die zyne Natuurgenooten, niet naar de maatstaf van zyne begrippen en zeden, maar naar hunnen staat en toestand, beoordeelt. Wy hadden reeds een en ander voorbeeld van deezen aart ter over- | |
| |
neeminge aangestipt; dan wy zyn reeds breedvoerig genoeg.
Wat de Afbeeldingen betreft, wy hebben gelegenheid gehad om de meesten derzelven te vergelyken met de Werken, waaruit ze ontleend zyn, en willen gaarne den lof van naauwkeurigheid aan de tekenpen van kuyper geeven: de kleuren, zeker zeer moeilyk juist te treffen, en, zo 't ons uit de vergelyking met de beschryving voorkomt, veelal bly en ligt genoeg, zetten 'er, behalven het characteriseerende, eene in 't oog vallende bekoorelykheid aan by. Gegrond is de aantekening des Schryvers op de Afbeelding der Sandwich-Eilanderen, beiden by king te vinden: ‘de Man heeft echter zo veel by deeze overneeming in schoonheid van gelaat verlooren, als de Vrouw gewonnen; het welk ons de liefde der waarheid doet aanmerken; terwyl de eerbied voor de Kunst ons verplicht, eens vooral te doen merken, dat het eigenlyke en volmaakte Pourtrait alhier eene vordering boven het mogelyke zou zyn.’
De Letterdruk is fraai: slegts ééne Drukfout vinden wy agter dit Deel vermeld; vier gewigtiger geeft stuart zelve op, in den gemelden Brief; ons zyn 'er nog eenige weinige andere voorgekomen; doch wy hebben ze niet opgetekend, en het Werk ten dien einde te herleezen, achten wy onzen post niet.
|
|