| |
| |
| |
De Kunst om Menschen te leeren kennen en met hen omtegaan. Door J.G. Meiszner. Uit het Hoogduitsch. Naar den Tweeden Druk. In den Haage, by J.C. Leeuwestyn, 1802. In gr. 8vo. 493 bl.
Titel en Maaker van dit Boek zullen, by veelen, ter aanpryzinge van hetzelve dienen. Voor lieden, die met hunne natuurgenooten in veelerhande betrekkingen staan, wier belang van derzelver gemoedsgesteldheid en gedraagingen in zoo veele opzigten afhangt, die, 't en zy ze in het hart van andere menschen, om zoo te spreeken, eenigermaate weeten in te dringen, ligt gevaar loopen van misleid, immers in hunne opgevatte verwagtingen te worden te leur gesteld: wat is, ten dien aanzien, belangryker, dan de Menschkunde, dan de weetenschap, om, in de verkeering en het Maatschaplyke leeven, niet slegts zich voor misleiding te behoeden, maar uit dezelve daadlyk voordeel te trekken? En wanneer een meiszner, Man, by onze Landgenooten met roem bekend, hier het spoor baant, wie zal zich niet met een goeden uitslag vleien, naa zulk eenen Gids te hebben aangetroffen? Dat spoor was wel reeds door knigge aangeweezen; niet, egter, met zoo veel duidelykheids en uitvoerigheids, of 'er konden, ter bekoominge van een gewenschten afloop des belangryken togts, nog nadere merken gesteld worden. Hier toe heeft zich onze Schryver bevlytigd; en twyfelen wy niet, of zy, die zich 's Mans arbeid tragten ten nutte te maaken, zullen daar by geene geringe baat vinden. Alleenlyk vreezen wy, dat zommigen, door de uitvoerigheid der behandelinge, zullen worden afgeschrikt, om het Werk met die gezette aandagt en dat taai geduld te doorleezen, welke, om 'er het bedoelde nut van te trekken, alleen berekend zyn.
In veertien Hoofdstukken heeft de Schryver zyn Werk verdeeld. Daar ons Geschrift voor een doorloopend berigt van een Werk van zoo een langen adem niet berekend is, oordeelen wy geenen beteren weg te kunnen inslaan, ten einde den Leezer met de zaaken, welke hy hier kan vinden, eenigzins bekend te maaken, dan de titels dier Hoofdstukken af te schryven. Zy zyn deeze: I. Eenige voorafgaande Aanmerkingen. II. Hoe leert men de Menschen kennen? III. Algemeene aanmerkingen over Menschen en Menschheid. IV. Over de Hartstogten. V. Menschen in de eerste jeugd, eerste vorming. VI. Gedachten over de openbare opvoeding. VII. Menschen in hunne meer gevorderde, bloeijende jeugd. VIII. Iets over het huwelyk en aen echten staat. IX. Over het verkeeren in gezelschappen. X. De kunstgrepen ontsluijerd, waar van sommige
| |
| |
menschen zich bedienen, om anderen voor zich in te nemen. XI. Nalezing. XII. Algemeene practische of beoefenende aanmerkingen. XIII. Hoe verbetert men de Luimen? XIV. Hoe wordt de mensch eindelyk een mensch?
Om iets ter proeve te leveren, willen wy uit het Hoofdstuk, welk over het Huwelyk handelt, iets overneemen, en wel dat gedeelte van hetzelve, waarin meiszner van hetgeen, waarop een Jongeling, in het doen eener keuze van eene Echtgenoote, te letten heeft, aanwyzing doet. ‘De eerste vraag, (dus schryft hy) die iemand, by zyne keus, die hy te doen heeft, invallen zal, is, onbetwistbaar, deze: hoe zal ik de Vrouw leeren kennen, en waarop moet ik acht geven, om 'er my van te overtuigen, dat zy voor my geschapen is, en ik met haar, niet slechts eenige weinige dagen, maar altyd vergenoegd zal kunnen leven; hoe moet ik haar uitvorschen, om te zien, of zy verstand, een goed hart, een zachtzinnig gemoed, edele gezindheden der ziel, zedenlyk gevoel en teederheid bezitte zoo wel, als dat zy eene goede huishoudster is? welke gelegenheden moet men in acht nemen, en hoe moet men haar, by die gelegenheden, gade slaan, om haar te leeren kennen, en zich de vorige vragen te beandwoorden?
Ten aanzien van haar verstand, zal men, op hare gesprekken in het algemeen, en op hare oordeelvellingen in het byzonder, zoo wel over menschen en voorkomende zaken, als inzonderheid by ingewikkelde voorvallen, moeten acht geven.
En wat haar hart betreft, zoo let op, of zy 'er vermaak in stellen en nog gaarne verhalen, dat zy met hare ouders, leermeesters, of die over haar gesteld waren, over hoop gelegen, zich tegen hen verzet en hen getrotseerd, hen heimlyke trekken gespeeld, en daar door geërgerd en gegriefd hebben; of zy zulks ook aan andere personen hebben gedaan, waar mede zy in geene betrekking staan, en of zy het nog gaarne doen? Door van dezen en genen, uit vroegere tyden, zulke gevalletjes te vertellen, kan men haar daar op brengen, en, by die gelegenheid, zyn eigen lot voorspellen. Geef acht, of zy mededogend jegens armen, ellendigen en noodlydenden zyn; of zy gaarne zieken oppassen; gaarne aan bedelaars geven; (het is beter, dat zy hier in te goedhartig, dan te hard zyn) of zy treurige geschiedenissen met veel deelneming hooren verhalen; of zy gaarne, ook ongevraagd, iemand dienst doen; hoe zy van hare vyandinnen spreken, vooral wanneer zy zelven, of ook van andere, die schoon zyn; of zy lasteren; of zy ook voor iemand smeken; of zy fouten verontschuldigen, die, naamlyk, te verontschuldigen zyn, want anders zou het gebrek aan verstand verraden, ge- | |
| |
lyk by vele Vrouwen, die medelyden met moordenaars, dieven en andere kwaaddoeners hebben, maar, met vermaak, heure echtgenoten of andere menschen kunnen kwellen; of zy, nog klein zynde, ja zelfs tegenwoordig nog, hare ouders en leermeesters, als zy eenen misslag begaan hebben, om vergeving bidden; of zy hen de meeste hoogachting toedragen, dan weerspannig zyn of alles met ligtzinnigheid behandelen?
Hoe gedraagt zich het meisje jegens hare broeders en zusters? is zy twistziek of vreedzaam van aard? ook dit kan ons licht omtrent de toekomst geven. En zoo zy niet twistziek is, komt dit uit eenvoudigheid voort, dan uit verstand, dewyl zy alles klaar en duidlyk inziet, (want menigwerf ontstaat de twist uit verkeerde denkbeelden of onduidlyke, verwarde begrippen) en daarby een goed, liefderyk en toegevend hart bezit?
Is zy opregt en eene vriendin der waarheid, of het tegendeel?
Wanneer zy zachtmoedig, goedaardig, grootmoedig en liefderyk jegens de dienstboden is, en dezelven, uit dien hoofde, goed van haar spreken, zoo is zulks een goed, maar het tegendeel is een kwaad teeken, en zulk een meisje moet men iemand afraden. De dienstboden zyn, in dit opzigt, schrandere waarnemers, en men behoeft 'er dus slechts op te letten, hoe zy van haar spreken, vooral in hare afwezigheid. Een zeer schoone trek in haar karakter is ook deze, wanneer zy de dienstboden oppast, als zy ziek zyn, gaarne goed van hen spreekt en hen regt laat weervaren.
Alsdan heeft een meisje, verder, een gunstig vooroordeel voor zich, (of zy moest de kunst van veinzen al zeer goed verstaan, en dan zou zy zich, nu en dan, evenwel nog verraden) wanneer zy, indien men van de voorregten, die andere, vooral jongere, meisjes bezitten, spreekt, haar die gaarne mede toestaat; komt zy echter met een maar, zoo kan men al niet meer zoo gunstig over haar denken. Een goed hart vertoont zich, vervolgends, by dezulken, die alles, wat men zegt, ten beste uitleggen; daar zy, in tegendeel, die haar verstand te koste legt, om alles zoo erg, als mooglyk is, te duiden, heuren man, als eene helsche furie, plagen zal.
Eindelyk zou ik 'er haast nog byvoegen, eene goede echtgenote moet kunnen bidden, weenen en zwygen. Waar een of meer van deze hoedanigheden ontbreken, zal het huwelyksgeluk niet volmaakt zyn.’
Leezenswaardig is het Hoofdstuk, getiteld: Hoe verbetert men de Luimen? Luim noemt meiszner ‘eene zekere overhelling of neiging tot opgeruimdheid en vrolykheid, of tot
| |
| |
verdriet en onwilligheid.’ In de behandeling van dit onderwerp stelt hy zich de volgende vraagen voor; ‘Waar uit ontstaan de luimen? - wat heeft op dezelven al invloed? - waaraan zyn zy kenbaar, by eenige gewigtige werkingen op dezelven? - hoe wortelt zy zich in des menschen ziel en vormt zyn karakter? - hoe verbreidt zy zich? - en eindelyk, hoe verbetert men haar?’ Over den oorsprong der Luimen schryft meiszner onder andere aldus: ‘De gesteldheid van het weder draagt zeer veel tot die van onze luim by. Een heldere dag, wanneer geen wolkje den schoonen blaauwen hemel benevelt, maakt ook onzen geest helder, en bekwaam tot vrolyke werkzaamheid; wanneer echter alles rondom ons somber is, eene vochtige lucht ons verslapt, zwarte wolken den hemel bedekken, en de dikke nevel ons het uitzigt beneemt, dan overmeestert ons niet zelden eene knorrige luim, ons geheugen zoekt als dan naar de beelden der vorige tyden en doorwoelt de reeds verouderde dingen. Misnoegdheid is als dan niet zelden de uitwerking van eenen nachtgelykenden dag of eenen nog treuriger nacht. Dan zoo is het niet gelegen met een onweersnacht. Deze maakt onze verwachting te zeer gaande, dan dat wy aan iets, dat luimen verwekt, denken kunnen, en hy verdringt zelfs, hetgeen de sterke hitte bewerkte.’
Wy kunnen ons niet bedwingen, om de volgende schoone plaats nog af te schryven: ‘Een heldere Zomernacht, wanneer de volle maan de aarde als lagchende bestraalt, en het donkere groen met zigtbare schaduwen bedekt; wanneer de doodsche stilte ons iedere geringe zachte beweging doet hooren, welk eenen indruk maakt dit alles niet!
Ik vraag eindelyk eenen ieder, of hy op eenen lentemorgen, wanneer de helder opgaande zon het bloeijende aardryk verlichtte, een zacht westewindje in het jonge groen van het geboomte woelde, de bloemen hare welriekende geuren alom verspreidden, een zacht luchtje het loof in beweging bragt, wanneer de roos uit haren knop ten voorschyn komt, en zich, onder de groene bladeren, voor de alles verwarmende zon, ten halverwege opent, en het geheele gevederde zangerenkoor bosch en lucht met haar gezang vervult, of hy dan, vraag ik, wel een kwade luim kan hebben, of hy dan niet veel eer zynen vyand de hand zou bieden, of hy niet gaarne de vriend van alle menschen zou willen zyn, en of niet ook zyne ziel, indien ik my zoo mag uitdrukken, ontwolkt en opgehelderd werd? - Wee hem, die zulk eenen morgen tot wrevelmoed, ondeugd en booze streken misbruiken kan.’
Van wegen het algemeen bruikbaare van meiszner's onderrichtingen, ter verbeteringe der Luimen, waren wy eerst
| |
| |
van meening, ook deeze onzen Leezeren mede te deelen; dan ons bepaald bestek verpligt ons hiervan af te zien, en ons met deeze aanduiding te vergenoegen. Uit de aangevoerde proeven, intusschen, zal ieder in meiszner den Menschenkenner en verstandigen raadgeever bemerken. Nog eens: hoewel wy vreezen, dat de uitgebreidheid des Werks zommigen van de leezing zal afschrikken, moeten wy onzen wensch betuigen, dat deeze vreeze ongegrond zal bevonden worden, en door de bygebragte staalen veelen zullen aangemoedigd worden, om een Werk, waarin zoo veel heilryk leerzaams voorhanden is, ter aandagtige beoeffeninge zich ter taake te neemen.
|
|