Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Over Staatkunde en Wetgeving. Ter beandwoording der Vraag ‘hoe kan men geweldige Omwentelingen best voorkomen; - of, dezelven reeds daarzynde, op de zekerste wyze te regt brengen? van Johann Heinrich Tieftrunk. Uit het Hoogduitsch, door W.R. op ten Noort. Met Iets over Eudaemonisme, door B. Nieuhoff. Te Zutphen, by H.C.A. Thieme, 1802. In gr. 8vo. 300 bl.De Harderwyksche Hoogleeraar nieuhoff doet zich aan den Leezer op, als Aanraader der Vertaalinge deezes Werks van tieftrunk, reeds in den Jaare 1791 te Berlyn uitgekomen; als die, wanneer de Heer w.r. op ten noort, op zyne aanmaaning, de Vertaaling vervaardigd hadt, dezelve nazag. Ten aanzien van de taal en den schryftrant hadt men zich willen schikken naar p. weiland. Dan wel te regt merkt nieuhoff op, ‘dat men, in de Vertaaling, zommige bewoordingen zal ontmoeten, welke men te vergeefs in dat Woordenboek zou zoeken. Dezelven ademen den geest van het Kantianisme, zo vruchtbaar in woordenfabriek! Wy hebben die nagebauwd, om aan het oorspronglyke bet getrouw te blyven. Hy, die in de Critische Wysgeerte niet geheel vreemdeling is, verstaat dezelve zonder moeite; voor anderen leveren dezelve stof ter opheldering, gelyk ook meer onderwerpen door den Schryver beroerd, op eene wyze, die zommigen vreemd zal klinken.’ Hy brengt 'er eene lyst voorbeelden van by. Een Vriend des Hoogleeraars, die het hier vertaalde Werk met graagte las, en niet oppervlakkig verstondt, hadt hy willen overreeden, het een en andere in dit stuk op te helderen. Naa een luttel twyfelens, besloot hy het niet te doen. Rede hiervan geeft hy in de volgende bewoordingen: ‘Die ophelderingen en aanmerkingen moesten zeer zeker, zouden dezelven ter volledige opheldering strekken, menigvuldig en vry uitvoerig worden. Dit sleept na zich een bezwaar, en stelt den lust van schryver, drukker en kooper, in de omgekeerde rede der heffingen, die aan de orde van den dag geweest zyn, ja! welligt noch zyn, en die aan het denkbeeld van speelpenning het verlies van naam drei- | |
[pagina 159]
| |
gen. - Dezelven zouden het boek vergrooten; iets, dat met den leestraagen geest onzer Hora niet bevallig strookt. - Dezelven zouden stof en vorm van afgetrokkene waarheden behandelen; iets, 't welk zich by zo weinigen aanbeveelt. - Dezelven zouden, eindelyk, dezen eene ergernis, anderen eene dwaasheid dunken; iets, het welk, in onze dagen van geslingerde staatkunde, en staatkundige opinatien, die schier den classificatie-breidel weigeren, onvermydelyk schynt, immers my. Daar laurieren te plukken, misgun ik niemand.’ Geheel onvergezeld van eenig bywerk heeft de Hoogleeraar dit Werk niet gelaaten. Een Brief, getyteld Iets over het Eudaemonisme aan zynen Vriend ....., van 115 bladzyden, dient het Werk ten voorlooper. Wy schryven liefst 's Hoogleeraars eigen woorden af, om zyn oogmerk te doen kennen: te meer doen wy dit, dewyl het ons tot den geest des Schryvers van het Werk zelve inleidt. Hy bezigt deeze taal: ‘De Schryver van dit boeksken, die zyn onderwerp dieper indenkt, dan veelen dier staatsregelaars en wetmaakers, welken, in de wysbegeerte vreemdelingen, in de mensch- en zelfkunde onbedreeven, dit werk thands, immers onlang, opvatteden, ten koste van het voegend handwerk, of bedryf - en ook zulken, die in den diplomatieken sleur zyn opgewiegd, en, in oude handschriften der staatszaaken, zich beburgerd hebben, - tieftrunk, zeg ik, begint zyn onderwerp van het hoogste doel der menschheid en der maatschappy; daar voor poogt hy op te spooren echt strookende middelen, als zoo veel vaste grondbeginzelen in elke staatsregeling en wetgeeving. De gepastheid deezer denkorde, en de noodzaaklykheid van dit beloop in een grondig onderzoek, behoeft geen betoog. Des ik daar in niet zal treden, ofschoon ik wel voorzie, dat niet weinigen van het hedendaagsch alloi der Staatkundigen, voor dit bovennatuurkundig onderwerp en wetenschappelyk onderzoek, den neus hoog zullen ophaalen. Dat zy dit doen! Ik voeg 'er by, de man schreef niet voor hun, maar voor die weinigen, welken 's menschen waar belang kennen, zyne waarde (waar mede die staatkundigen welligt even zo min bekend zyn, als met den man in de maan) bezeffen, en de naauwe betrekking van den staat en de wet, op 's menschen karakter - redelyke en zedelyke | |
[pagina 160]
| |
volmaking, en deszelfs hooge doel, doorzien, of, gelyk men oulings zeide, die 's menschen wezenlyk geluk eerbiedigen, en behartigen. Dit trouwens stondt in de reeks der eindoorzaaken aan de uiterste spits - finis bonorum, meta votorum! Dan het alles vermurwend Kantianisme, gelyk moses mendelssohn wel eens zeide, gedoogt dit niet meer. Het Eudaemonisme, of de Leer der Gelukzaligheid, als het hoogste doel, het einddoel, werd nimmer zoo hevig gegispt, zoo smadelyk uitgekreeten, zoo verderflyk afgemaald, als in de Kantiaansche Schriften. Wilde ik alles, het geen my hier omtrent, by den zoo verdienstlyken, als my hooggeachten, wysgeer j. kant, en hen, die zyne critische leer na schreeven, is voorgekomen, te boek slaan, ik zou schielyk schryvens, gy leezens, moede worden. - Men vindt het Eudaemonisme uitgejouwd, als een stelzel, geheel en al uit het gevoel geschept, - uit loutere ondervinding opgehaald, - met waarheid min bestaanbaar, - met de natuur niet verzoenbaar, - met de ervaaring min strookend, - met de rede in stryd, - der vryheid min gunstig, - der zedelykheid den bodem inslaand, - pligten min behartigend, - deugd en ondeugd min onderscheidend, - voor betoog onvatbaar, voor zedenleer ongeschikt. - Onze tieftrunk, als een echt en zuiver Kantiaan, heeft niet weinig deezer zwaarigheden mede beroerd. Ja, hy voegt 'er by, dat dit Gelukzaligheids stelzel, Eudaemonisme, de onzalige bron is der mislyke misrekeningen in het Staatsweezen; - dat, naar dit leerstelzel, j.j. rousseau geen ongelyk had, het rampzalig leven in de maatschappelyke gezelligheid af te keuren, en den mensch te rug te roepen in het wilde bosch en woeste woud. Ziet daar de Gelukzaligheids leer geheel ontzenuwd, en, om met den zedigen c. garve te spreeken, diep veracht. Wie zou zich thands nog eenen Eudaemonist willen, of durven, genoemd hebben? Wie voor het Eudaemonisme het harnas aanschieten? En nochthans kan ik van my niet verkrygen, den Eudaemonist uit te trekken, en myn geliefkoosd Eudaemonisme te wraaken, of der deugd haar hoogste kroon en zegen te ontzeggen. - En nochthans kan ik den mensch, niet alleen als zinnelyk, maar vooral als redelyk en zedelyk, naar zynen hoogen rang, waarde, adel, en ver- | |
[pagina 161]
| |
heeven karakter, geen hooger, geen edeler, geen gezegender, geen der Godheid waardiger, doel toeëigenen. - En nochthans ben ik het, in meer dan één opzigt, met mynen Criticus eens. Ik doe zelfs hulde aan zyne gelouterde, zedenkundige, mensch- en volksbeginzels, wier resultaat schier het myne is; of, zoo 'er eenig verschil zich opdoet, dan is dit wel het hoofdzaaklyke, dat het aanneemlyke, het bekoorlyke, het hart overtuigende, het gemoed verpligtende dierzelver rust op myn Eudaemonisme.’ Veel schoons, veel dat onze toestemming wegdraagt, hebben wy in deezen breeden Brief aangetroffen. Leed deedt het ons, dat wy ook hier, even als in 's Hoogleeraars Werk over het Spinozisme, te meermaalen ontdekten, ‘dat zyn schryftrant in de Nederduitsche taal de rechte helderheid niet hadtGa naar voetnoot(*).’ Wy voegen 'er by, dat hy, om zyne eigene uitdrukking te herhaalen, ‘vrugtbaar is in woorden-fabriek!’ Wilden wy voorbeelden ophaalen, wy zouden een vreemd klinkende woordenlyst, en eene verzameling van zeldzaame, ons duistere gezegden kunnen opmaaken; wy hadden ze aangestipt; doch derzelver menigte wederhoudt ons van het overschryven. In het opgegeeve gedeelte trof onze Leezer ze reeds aan; en wy kunnen verzekeren, dat ze daarin schaarscher, dan wel elders, voorkomen. - Het kan niet uitblyven, of wy treffen in het Werk van tieftrunk ook veele vreemde Bewoordingen aan, wegens welke de Hoogleeraar ons reeds vermaand hadt; doch de Vertaaler schryft veel beter Nederduitsch, dan de Aanraader tot de vertolking van dit Werk; en is 'er eene meerdere helderheid in, die het leezen welgevalliger maakt dan de gemelde Brief. 't Hoogduitsch, egter, kykt op veele plaatzen uit. De Inleiding behelst de opheldering van 't geen veelen wonderspreukig zal klinken, met deeze woorden omschreeven: De vooruitzicht by den afloop der Agttiende Eeuwe gunstig voor het heil der menschheid. ‘Men ziet,’ dus drukt hy zich onder andere uit, ‘men ziet op het einde dezer Eeuw alles in eene voorspellingryke beweeging, staatkunde en wetgeeving, godsdienstigheid en wysgeerte. De vryheid worstelt | |
[pagina 162]
| |
met het despotisme; gewesten zyn in oproer; een geheel koningryk ligt bezweeken; en verscheide staaten verzetten zich tegen eene, alle paalen verzaakende, veroveringszucht. De Godsdienst wankelt tusschen bygeloof en vrydenkery, en de wysbegeerte tusschen twyfeling en stelzelzucht (dogmatisme). Men vraagt: wat zal uit dit alles worden? deze zweeft tusschen vrees en hoope; gene ziet niets, dan onzalige voorboden eener akelige toekomst; en ik - indien het my vergund is, myn luttel beduidend oordeel over zoo veel beduidende zaaken te uiten - voorzie in dit alles kenschetzende voortekenen eener gelukkige nakomelingschap. Ik zie, in dezen veelvuldigen stryd, waarin het grootste gedeelte der beschaafde waereld betrokken is, een gevolg der aanrypende menschheid, die tot zelfbezef harer oorspronglyke waarde ontwaakt, hare krachten gevoelt, hare rechten erkent, en haar doel ter harte neemt.’ De gronden voor dit zyn begrip ontvouwt de Schryver in 't breede. Op de groote Vraag, hoedanig moet de inrichting, en welke de form van eenen Staat zyn, om zoo veel mogelyk de verzedelyking zyner burgers te bevorderen? luidt zyn Antwoord aanvanglyk: ‘Men zal altoos met eene verkeerde oplossing van dit vraagstuk voor den dag komen, wanneer men die slechts ontleent van het geen werkelyk plaats heeft; daar men moest onderzoeken, wat behoorde plaats te hebben. De waare Staatsman, die inzigt en kracht bezit, moet, in zyne ontwerpen, nimmer staan blyven by dat geene, wat hy voor zich ziet - geene armhartige afschriften van schoonschynende voorbeelden leveren; hy moet zich veel eer, wanneer hy iets groots, en der menschheid waardig beoogt, boven het voor handen zynde verheffen, zyn gang richten naar denkbeelden, welken, ofschoon hy dezelven nooit in hare geheele volkomenheid kan daadlyk maaken, hem echter strekken moeten tot gidzen in alle zyne onderneemingen.’ Tieftrunk voelt zeer wel het bezwaarlyke van dit plan; doch zoekt het weg te neemen; en duidelyk te ontvouwen, op welke gronden hy, over 't algemeen, het denkbeeld van eene volmaakte staatsregeling heeft ontworpen, de grondbeginzels der wetgeeving en den regel ter handhaaving aangeweezen. ‘Alles,’ voegt hy 'er by, ‘naar gronden, die, zoo als de waarde | |
[pagina 163]
| |
der zaak vordert, veel dieper liggen, dan dat men dezelven van de oppervlakte eener verwarde ondervinding kan afligten en vergaderen. Hetgeen ik te nederstelde, zyn denkbeelden, maar geene ontwerpen eener scheppende verdichting, die in de verbeelding verrukken, in de toepassing bedriegen; het zyn weezenlyke, eerwaardige voorbeelden, die met eenen wetgeevenden toon zich in aller menschen rede laaten hooren - die aandringen op toepassing, en zoo gewigtig zyn, dat het menschdom slechts zoo veel waarde en welvaart bezit, als dezen by hetzelve daadlyk beoefend worden.’ Dit alles vindt men, op des Schryvers trant, ontwikkeld in de voorloopige aanmerkingen over de waarde en het recht van den mensch - over de form en het doel der burgerlyke inrichting - over de grondbeginzelen der staatkunde en wetgeeving, die de eerste Afdeeling uitmaaken. Het daar beredeneerde strekt ten grondslage van de Antwoorden op de Vraagen, in de volgende Afdeelingen begreepen en beantwoord: Welk is het onbepaald doel der menschheid? - Welk is het doel eener burgerlyke staatsregeling? - Welke is de beste burgerlyke inrichting der staatsform? - Wat is een Regent? en welke zyn deszelfs pligten? - Wat is een Staatsburger? welke zyn deszelfs pligten en regten? hoe moet hy door zyne regenten worden aangemerkt? - Hoe kan men hevige staatsomwentelingen best voorkomen? - En eindelyk: Hoe kan men eene hevige Staatsomwenteling op de zekerste wyze doen bedaaren? Hoe veel afgetrokkens 'er moge weezen in de gronden door den Heere tieftrunk gelegd, ontmoet men, in de beantwoording deezer Vraagen, daar op gebouwd, veel, 't welk naar aller bevatting meer berekend is, en, by herleezing, het duistere kan ophelderen; - veel, 't welk den opgeklaarden Staatsman kenmerkt; - veel, waarin de ondervinding aan de grondstellingen beantwoordt; - veel, 't welk de ernstigste overweeging verdient, en in de toepassing allerheilzaamst zou bevonden worden: terwyl hy daadzaaken aanvoert, om de beginzels, door hem gelegd, te staaven. Weshalven ook de zodanigen, die in allen deele, ten aanziene der beginzelen, met hem niet instemmen, en van hem, gelyk de Hoogleeraar nieuhoff, in de Leer der Gelukzaligheid verschillen, egter hem hunnen byval niet zullen onthouden; waarom wy de leezing en | |
[pagina 164]
| |
herleezing daarvan aanraaden. De ondervinding, in het tydsverloop van den Jaare 1791 tot heden, waarin zo veele Staatsomwentelingen zyn voorgevallen, zal niet zelden het zegel drukken op de redeneeringen en waarneemingen des schranderen Schryvers. |
|