betrekkelyk. Veele daarvan zyn overbekend, doch andere nog al aanmerkenswaardig; gelyk b.v. de raad, op bl. 170 en 171, om den groei der Meloenplanten te bevorderen.
‘Wanneer de planten zo groot geworden zyn, dat de aan de ranken zich bevindende vrucht de grootte van een ganzenei verkreegen heeft, zo moet men op de volgende manier daar mede te werk gaan.
Men zal, naamelyk, tot dat einde een kuip, of iets dergelyks, digt by den meloenbak plaatzen, waarin men tot op de helft toe schaapenmist doet, (de beste is die, welke men op de velden, waar de schaapen gehoed worden, heeft opgezameld.) Vervolgens wordt deeze kuip, tot boven toe, met water gevuld, omgeroerd, en het een en ander behoorlyk ondereen gemengd.
Dit gedaan zynde, moet men een kleiner kuipje zeer digt by de meloenplanten zetten, welke met het mengzel uit de groote kuip gevuld, en ter zyde met een of twee kleine gaatjes voorzien moet worden.
In deeze gaatjes worden penneschagten gestooken, onder welke men half in de lengte doorgespouwde rietpypjes legt, zo dat het water, 't welk uit de penneschagt uitdruipt, langs deeze pypjes, of gootjes, naar de wortels der meloenplanten kan heengeleid worden.
Men moet alsdan de ranken der plant voorzichtig opligten, en rondsom dezelve, op den grond, een wollen doek heen leggen; waarna de ranken wederom worden neergelegd.
Deeze pypjes nu moeten op de alzo uitgespreide wollen doek gerigt worden, als wanneer het water, het welk voor en na, uit de penneschagten, langs de pypjes, heenen vloeit, aan de wortels der meloenplanten eene zeer maatige en steeds aanhoudende vogtigheid verschaft, en derzelver groei ongemeen bevordert; zo dat de vruchten niet alleen in groote menigte te voorschyn komen, maar ook veel grooter en oneindig beter van smaak worden.’
Wy beveelen de leezing en beproeving van dit werkje des belanghebbenden en liefhebbers der Moezerye aan.