bevielen; zodat wy de lezing van dezelve niet gaarne nogmaals willen herhalen, terwyl wy dit laatste gedurig naslaan met een nieuw genoegen, en onze Lezers verzekeren, dat dit Verhaal alleen de prys van het Werkje waardig is.
De Hoogmoedige is een man van uitmuntende talenten, edel en groot zo als maar weinigen zyn; zyne verdiensten zyn onmiskenbaar; men moet hem achten. Zyne uitwendige omstandigheden zyn niet gunstig; doch hy krygt zyn geluk in handen: het toeval brengt hem in een uitmuntend huisgezin; zodat hy niet alleen zyn fortuin kan vestigen, zyne talenten aanleggen naar zynen smaak, vertrouwen, hoogachting en vriendschap geniet, maar ook een meisjen kennen leert, dat hy, tot jaloerschheid toe, bemint, en welker hand hem slechts ene enkele vraag behoeft te kosten. En echter verliest deze in den grond edele man, door eigen schuld, de hand van het meisjen, de achting van zynen vriend haren vader, die hem zo hartlyk gaarne zoon had genoemd, de achting voor zichzelven, maakt onnodige schulden, laat zynen vader nagenoeg verhongeren, en trekt de wyde wereld weder in, diep vernederd en beschaamd, en denklyk nog niet eens volkomen van de ziekte zyner ziel genezen. Deze was hoogmoed. ‘Hy kon een goed zoon, een edel mensch, een deugdzaam echtgenoot, een oprecht vriend, een geächt burger zyn; en hy was van dat alles niets, alleen omdat de hoogmoedige duivel hem kwelde.’
Dit Verhaal is geheel vervat in Brieven van het lieve meisjen aan ene vriendin; en behalven dat zy uitnemend wel schryft, maakt dit natuurlyk hetzelve, daar zy zo veel belangneming inboezemt, des te bevalliger. Al vroeg, en allengs al meer, ontdekte zy het hoofdgebrek van dezen haren minnaar. ‘Is het mogelyk,’ schryft zy, ‘vraag ik my zelve, dat twee zoo verschillende geäartheden in dezen man hem nu zoo kunnen verheffen, en dan weder zoo vernederen? By de allertederste zucht tot vriendschap en menschlievendheid, by het fynste gevoel om ieder hart te verschoonen, om ieder hart zoo zagt aan te vatten, ook nog deze iedele, belangzuchtige trotsheid! By zoo veel edelmoedigheid, zoo veel laaghartigheid! is dat mogelyk? of bedrieg ik my ook? - Dat is het, dat is het, myne lieve! waarover ik nog thans met eene beklemde borst, met een angstig kloppend hart, zit te peinzen. - En gy moest het schoon gelaat van dezen man gezien hebben, over hetwelk, buiten zyn weeten, traanen van het tederst medelyden vloeiden, toen ik van den grysaart verhaalde; het edel gevoel, waarmede hy van de geneezing van dit gebroken hart sprak.
Ik zoude hier nog veele kleine trekken kunnen byvoe-