Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief aan den Hoogeerw. Hooggel. Heer J.W. te Water, Professor te Leyden, betreffende den voornaamsten Inhoud van deszelfs Verhaal, enz. en behelzende sommige Aanmerkingen over hetzelve; geschreven door C.A.H. Alom te bekomen. In gr. 8vo. 38 bl.De ons onbekende Schryver van dezen Brief doet zich als een oud Vriend van den Hoogleeraar te water, en hoogschatter van deszelfs verdiensten, voorkomen, die, op grond van des Hoogleeraars eigene betuiging, dat niets hem aangenaamer is, dan de aanwyzing van ingeslopene misslagen in zyne uitgegeevene WerkenGa naar voetnoot(*), het heeft gewaagd, om eenige verbeterende aanmerkingen onder zyn oog te brengen, en aan deszelfs eigen oordeel te onderwerpen. Welligt zal iemand vraagen: Waarom deze verbeteringen niet vooraf, afzonderlyk, aan den Prof. in geschrift overgezonden, en deszelfs oordeel ingewacht, alvorens dezelve aan de beöordeeling van elk eenen, in druk, over te geeven? De Briefschryver moge hiervoor zyne redenen gehad hebben, gelyk ook voor de wyze, waarop hy zich zeer behendiglyk tracht te verbergen; eene onnaauwkeurigheid is hem echter, ten dezen opzichte, ontglipt. Bladz. 2 schryft hy: ‘Zoodra ik uit de nieuwspapieren de stof van uwe Oratie vernomen had, dacht ik by my zelven, deze keuze is verstandig.’ Hoe komt dat overeen met bladz. 6? ‘Vermits ik een ooggetuige was van de diepe stilte, de luisterende aandacht, de voorbeeldige zedigheid der Studenten, en van hun toejuichend handgeklap, by het einde der Oratie.’ Desniettemin hebben wy des Schryvers aanmerkingen op het geschiedkundig Verhaal van den Leydschen Hoogleeraar met genoegen geleezen. Over onheuschheid en | |
[pagina 112]
| |
onvriendelykheid kan zich de Hoogleeraar niet beklaagen. Verscheidene aanmerkingen zyn waare verbeteringen, of dienen tot opheldering. Niet allen, echter, zyn even gewigtig, en ook niet even gegrond. Sommigen hebben wel iets van het schertsende. De Hoogleeraar had gezegd, dat alberti de eerste, in ons Land, onder de Godgeleerden geweest is, die de boeken van het N. Testament uit de schriften der oude Grieken poogde op te helderen. De Briefschryver merkt hierby te recht aan, dat zyn Leermeester bos hem hierin was voorgegaan, en dat op veele van zyne aanmerkingen over het N.T. niet weinig te zeggen valt, en door de Schryvers van de Acta Lipsiensia voorlang gezegd is. - Het bevreemdt hem, dat 'er, naar het oordeel van den Professor te water, in de gantsche XVIIIde Eeuw niet meer dan twee Theologische Professoren (witsius en alberti) geweest zyn, die onder de lieden van den eersten rang konden geplaatst worden. Hy had ten minsten een drie- of viertal verwacht, gelyk van de Juridische en Medische. Hy erkent ook de groote verdiensten van witsius, tot bedaaring van den heeten stryd der Godgeleerden van zynen tyd, maar vindt noodig 'er by te voegen, dat witsius altyd die zachtzinnige man niet geweest is, zoo als uit zyn boek Twist des Heeren met zynen Wyngaard, niet eerst, zoo als hy ons zegt, in 1671, maar reeds in 1669 uitgekomen, kan blyken. Het deed evenwel hier weinig ter zake, hoe witsius, nog Predikant te Leeuwaarden zynde, dacht, en wat hy schreef, in zynen jeugdigen leeftyd, omtrent dertig jaaren, eer hy Professor wierd te Leyden. - By des Hoogleeraars bericht, omtrent de Legaten van Boeken en M.S.S., aan de Academische Bibliotheek gemaakt, wordt, op bekomen bericht van Prof. ruhnkenius, nog gemeld, vooreerst, dat de Heeren pieter en andreas cunaeus in 't Jaar 1749 aan de Academie vereerd hebben eenige eigenhandige Schriften van hunnen Stamvader petrus cunaeus, weleer beroemd Hoogleeraar te Leyden; ten tweeden, dat de Amsterdamche Professor sieben, in 't Jaar 1779 of 1780, eenige geschrevene en gedrukte Boeken aan de Leydsche Bibliotheek gelegateerd heeft; en, ten derden, dat de Heer d'orville, die in 't Jaar 1751 gestorven is, by uitersten wille bepaald had, dat alle M.S.S., welke hy bezat, aan | |
[pagina 113]
| |
dezelve Bibliotheek komen moesten, indien zyn Zoon vóór den ouderdom van XXV Jaaren kwam te overlyden. - Omtrent de Catalogen der Bibliotheek wordt een misslag, door den Hoogleeraar op 't gezag van den Heer van roijen begaan, verbeterd. Hy zegt, dat de eerste niet gemaakt is door paulus merula in 't Jaar 1607, maar door petrus bertius, tegen het einde der XVIde Eeuw, op verzoek van den Curator janus dousa, en van den Secretaris jan van hout, en dat die Catalogus reeds te voorschyn kwam in het Jaar 1595. - Het gegeeven bericht over de verzameling van oude Penningen wordt ook verbeterd. De Briefschryver leert ons, dat men niet eerst, tegen het einde der XVIIIde Eeuw, begonnen is een Muntkabinet aan te leggen, maar dat men 'er reeds, in het midden van die Eeuw, op bedacht geweest, en dat de Graaf van bentinck, Curator der Academie, aan dezelve, ter bevordering van dien toeleg, een aantal oude en nieuwe Penningen schonk, waarvan in 't Jaar 1749 of 1750 eene naauwkeurige lyst is opgemaakt. - De Bezorgers van het Stolpiaansch Legaat, door wier toedoen eene veel geruchts gemaakt hebbende Verhandeling van schwab in 1785 bekroond is geworden, worden hier ook, in 't voorbygaan, verdedigd tegen de verdenking, waarin eene aanteekening des Hoogleeraars hen ligt zou kunnen brengen. - Uit fabricius wordt eenig bericht gegeeven van eene Academische Drukkery, welke in 't Jaar 1725 in aanweezen was, onder het bestier van pieter van der aa. Hierop volgt eene uitweiding over den verdienden roem van den Hoogleeraar sandifort, en diens overheerlyke uitgave van het Museum Anatomicum; en wordt by die gelegenheid ook de jonge Professor sandifort geprezen, met byvoeging van deze vraag: ‘waarom heeft de jonge Prof. sandifort zyne inaugureele oratie niet laaten drukken? waarom zyn zoo veele andere inaugureele oratien ongedrukt gebleven? waarom vooral zulke, die met toejuichinge gehoord wierden?’ Hy verlangt, dat de Curatoren dit als een voorwaarde, by de beroeping der Professoren, bepaalen, terwyl toch van taalkundige en geleerde Professoren nimmer Oratien zyn te wachten, die tot ontluisteringe der Academie verstrekken. |
|