Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1803
(1803)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertoogen over het waare geschiedkundig oogpunt, waaruit het laatste Lyden van Jesus Christus beschouwd moet worden, enz. Iste Deels 2de Stuk. Te Rotterdam, by P. Holsteyn, 1802. In gr. 8vo. 258 bl.De achtingwaardige Schryver dezer wel doordachte Vertoogen gaat, in dit Stuk, voort, zyne Hoofdstelling, by de aankondiging van het eersteGa naar voetnoot(*), door ons opgegeeven, zoo hy meent, op te helderen, en aanneemelyk te maaken, door het oplossen der zwaarigheden, welke tegen dezelve zouden kunnen ingebragt worden. Hy besteedt dit geheele Stuk tot wegneeming van de gewigtige bedenking, die, uit het verhaal van Johannes, H. XI:47-57, tegen zyne vooronderstelling moet opryzen, wanneer men zich naamelyk, naar het gewoone gevoelen, by dat alles werkzaamheden van den Joodschen Raad voorstelt. De Schryver is van oordeel, en beweert ten sterksten, dat Johannes daar niets anders bericht, dan eene nieuwe samenspanning tusschen de Phariseen en Sadduceen, anders de Rabbynen en de Overpriesters, hoedanige tot dus verre, naar zyn begrip, geen plaats gebonden had. Of hy dit waarlyk bewezen, en daardoor de zwaarigheid, die anders, in deze plaats, tegen zyne hoofdstelling ligt, op voldoende gronden uit den weg geruimd hebbe, durven wy niet beslissen. Die 'er tyd, en lust, en ook bekwaamheid toe heeft, beöordeele zelf 's Mans arbeid bescheiden en edelmoedig. Dat verzoeken wy ook, met opzicht tot hetgene de Schryver, in het Naschrift, ter zyner verdediging, op onze Recensie van het eerste Stuk heeft aangemerkt, en wel inzonderheid tot goedmaaking zyner gegeevene uitlegging van Matth. XXIII:2, 3, die ons gedwongen, en daarom onaanneemelyk, was toegescheenen. Dat de uitgang van den tweeden persoon, in het meervoudige, in den tegenwoordigen tydval der | |
[pagina 107]
| |
toonende wyze, in 't Grieksch op dezelfde manier geschreven wordt, als de tweede persoon van het meervoudige, in de gebiedende wyze, is bekend; en dat daaruit hier en daar wel eens twyfel ontstaat, hoe zoodanig woord te vertaalen dit heeft de Schryver, met een voorbeeld uit de aanteekeningen van H. de Groot op Matth. XXVII:65, wél beweezen. Maar nu is de vraag, of de betwiste woorden voegelyk in de toonende wyze verklaard worden. Wy voor ons kunnen niet nalaaten, de vertaaling van den Schryver, en wel vooral der laatste woorden, en nu gy lieden doet niet naar hunne werken, ook nog, na herhaalde leezing en toetze, naar ons gevoel, gedwongen, en daarom onaanneemelyk, te oordeelen. |
|